Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
boren, hoogh-geacht,
Geeft den Heere sterckt' en eer',
Geeft sijns Naems eer' aen den Heer.
Bid hem aen, ghy Vorsten-Zoonen,
Daer hy komt op Zion woonen;
Daer hy heerlick en almaghtigh,
Is in't Heylighdom woonachtigh.
2 Bid hem aen, verheerlickt hem,
Die sijn donderende stem,
Om uw herten te verslaen,
Doet op groote wat'ren gaen;
Die op Zeen en wolcken dondert,
Dat men schrickt en sich verwondert.
's Heeren stem heeft groote krachten.
Heerlick iss' en hoogh van maghten.
3 's Heeren stem, met haer geluyt,
Roeyt de Ceder-boomen uyt.
't Is de Heer, die Cedren breeckt,
Als hy met den donder spreeckt.
Hy doets' hupp'len en bewegen,
Als de jonge kalv'ren plegen.
Sirion en Liban springen,
Als des Eenhoorns jongelingen.
4 's Heeren stem houwt vyer uyt vocht;
Vlam, uyt wolcken, door de locht.
Sy doet beven Kades veld;
De Woestijnen maeckts' ontstelt.
Sy verlost de swang're hinden,
Die beswaer'lick haer ontbinden;
Vee en boomen doetse missen,
En ontbloot de wildernissen.
5 Maer in sijnen Tempel seyt,
Yder, aen sijn Heyligheyd,
| |
[pagina 52]
| |
Eer' en danck; sijn Huys en Hoff
Is vervult van sijnen lof,
Die ons kan en wil behoeden.
Hy sat over water-vloeden;
Hy sit, en moet zijn beleden,
Koningh inder eeuwigheden.
6 God sal geven sterckt' en maght
Aen sijn Volck, dat hem verwacht;
Hy sal 't segenen voortaen,
En in vrede vast doen staen.
|
|