Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
En daer het leven leggen af.
2 Hoort doch de stem van dit mijn smeecken,
Die my de handen op siet steken,
En roepen, met mijn klacht-gebeden,
Ter spraeck-plaets uwer Heyligheden.
Dood my niet, met die op my wo'en;
Die godloos zijn, en onrecht doen.
3 Die, alse na den oorlogh haesten,
Van vrede spreken met hun Naesten.
Maer laet hun doen u niet behagen;
Wilt al haer werck en boosheyd plagen.
Vergeld het haer; en wend uw straf
Recht op haer aen, en van my af.
4 Om dats' op 's Heeren doen niet mercken,
Noch oogen slaen op sijne wercken,
Sal hyse ras gansch af gaen breken;
In haer bedrogh doen blijven steken;
Noyt bouwen op, noch gade-slaen;
Maer laten t'eenemael vergaen.
5 God zy gelooft, die my sijn ooren
Verleent, om mijn gesmeeck te hooren.
Mijn sterckt' is God, daer op ick bouwe;
Mijn schild, daer ick my op vertrouwe.
Ick ben geholpen van den Heer;
Dies springht mijn hert' en singht sijn eer'.
6 O Heer, ghy zijt haer-lieder sterckte,
Die uw Gesalfdens heyl uyt-werckte.
Verlost uw Volck, behoed uw' Erven,
En laets' uw hulp en troost verwerven;
Weyds' en verhefts' in eeuwigheyd,
Die ghy uw Kind'ren hebt bereyd.
|
|