Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
ren;
Want onder ons zijn weynige getrouw;
En in het Land ontbreekt de Goedertieren.
Wy zijn verdruckt, en suchten in den rouw.
2 't Is valsch, al wat sy tot malkander spreken;
Een yder vleyt sijn naesten met den mond,
Hun hert, vervult met allerley gebreken,
Is dobbel slim, en valsch tot in den grond.
3 Maer ghy, mijn Heer, snijd-af de valsche lippen,
Die haer 't gevley dus hebben aengewent;
Snijd tongen af, op dats' haer niet en rippen,
En 't grootsch gespreck eens nemen magh een end.
4 't Gespreck, van die geduyrigh derven seggen,
Nu sal ons tongh gaen hebben d'over-hand;
Ons mond is ons' en niet te weder-leggen;
Wie is ons Heer? Wie, die ons overmant?
5 'k Sta op, seyd God, ons 't woesten te beletten,
Van die in nood en swarigheden zijn;
Die hy aen-blaest, sal ick behouden setten,
Hoogh, boven al ellendigheyd en pijn.
6 De reden Gods is een gereynde reden,
Als silver is sijn onbevleckte tael,
In d'aerden-kroes der fijnste Silver-smeden,
Gelautert en gesuyvert seven-mael.
7 O Heer, ghy sult den Vroomen trouw bewaren,
En hoeden voor dit loos en boos geslacht,
Dat ons verdruckt, en sich niet wil bedaren.
In eeuwigheyd houd ghy op ons de wacht.
8 Het godloos Volck is rondom aen het draven,
Wanneer de Snootst' in ampten zijn verhooght.
De Vroome sien 't, als overheerde slaven,
En klagen, Heer dat ghy 't soo langh gedooght.
|
|