Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
doen uyt vrees?
Siet, 't godloos Volck, dat my volght op de hiele,
Spant bogen in, schickt pijlen op de pees,
Om heymelick te schieten den Oprechten,
Die u, O Heer, als een verlaten Wees,
Aen-roept en bid, terwijl sy hem bevechten.
2 Gewisselick, de fondamenten beven;
Die stoot-men om; het Land is in gevaer.
Maer, wat heeft de rechtvaerdige bedreven?
God, die dit hoort, en aen-merckt al te gaer,
Is in 't Paleys sijns Heyligheyds verheven;
Daer is sijn throon. Sijn oogen sien van daer,
Hoe dat alhier de menschen-kind'ren leven.
3 De Heere proeft, voor goed kent hy den Vroomen;
Maer, die geweld en godloosheyd bemint,
Haet sijne ziel. Die sal hy over-stroomen,
Beregenen met swevel, vyer en wind;
Hem onverwacht verstricken en verderven;
Dit is't, dat hy in sijnen beker vind,
Dit is het deel, dat hy van God sal erven;
4 Van God, in wien geen onrecht is te vinden;
Die recht is en gerechtigheden mint
Wiens aengesicht aenschouwt de Recht-gesinden.
|
|