Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Den VIII. Psalm. O Heer, ons' Heer, hoe hoogh, hoe groot van waerde, Hoe heerlick is, uw naem al-om op Aerde! Hoe hoogh seit ghy, die uwe Majesteyt Hebt boven al de Hemelen verbreyd! 2 Vyt monden van de Kinderkens die suygen, Doet ghy uw' sterckt' oorkonden en betuygen; Om al die u wraeckgierigh tegen-gaen, Te houden op, en schaem-rood te doen staen. 3 Als ick aenschouw uw' Hemelen en Sterren, De Son en Maen; mijn oogen, die verwerren; Ick sta verstelt, in dit uw vinger-werck; En segh, als ick met aendacht dat bemerck. 4 Wat is de Mensch, dat ghy, O Heer, almachtigh. En eeuwigh God, u sijner houd gedachtigh! Wat is de Soon, wat is des menschen kind, Dat ghy 't besoeckt, soo seer aen u verbind! Pause. 5 Dat ghy hem doet, een weynigh minder wesen, Als d'Eng'len zijn, dat ghy hem uyt-gelesen, En boven al uw' Scheps'len hebt verschoont! Ia, hem met eer' en heerlickheyd bekroont. 6 Ghy doet hem zijn een Heerscher aller Landen, En over al de wercken uwer handen. Maeckt ghy hem Heer; en die stelt hy de wet. Ghy hebt het al sijn voeten onder-set. 7 Ghy hebt het Vee, de beesten op den velde, Gestelt in sijn regeringh' en gewelde; Den Os en 't Schaep, het wild en tam gediert', Wert, na uw' wil, door 's Menschen-kind bestiert. [pagina 14] [p. 14] 8 De Vog'len, die in lucht en wolcken sweven, De Visschen, die in Zee en water leven, En 't gansche Rond des Werelds wand'len om, Hebt ghy aen hem gegunt in eygendom. 9 O Heer, ons Heer, hoe hoogh, hoe groot van waerde, Hoe heerlick is, uw naem al-om op Aerde? Hoe hoogh zijt ghy, die uwe Majesteyt Hebt boven al de Hemelen verbreyd! Vorige Volgende