Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
my van al die om my staen,
En my vervolgen achter-aen.
Op dat aen Hem mijn ziel en leven,
Als aen een Leeuw ten roof gegeven,
Niet sy verscheurt, daer ick u miss',
Terwijld'er geen Verlosser is.
2 Indiense my oyt weder-leggen,
Soo ick gedaen heb datse seggen,
Soo ick my tegens haer vergiss',
Of onrecht in mijn handen is,
Indien ick 't quaed oyt heb vergolden,
Of mijn Bevredighden gescholden,
(Ia, 'k heb hem selfs wel eer gered,
Die my benauwt had en beset.)
3 Dat hy mijn siel dan achter-hale;
Ter Aerde trapp', en my vermale;
Mijn eer en onbevleckten lof
Doe woonen in het schandigh stof.
Staet op, om de verbolgentheden
Van mijn Benauwers te vertreden;
Ontwaeckt, O Heer; ghy, die 't Gericht
Bevolen hebt, en selfs gesticht.
4 Soo sullen de Vergaderingen
Der Volck'ren uwen Throon omringen.
Keert boven haer in hooghten we'er;
En doet my recht, rechtvaerdigh Heer.
Richt my na mijn gerechtigheden,
Die u mijn onschuld heb beleden;
Richt my na mijn oprechtigheyd,
Die ghy bespeurt in mijn beleid.
| |
[pagina 12]
| |
Pause.5 Laet doch de boosheyd der Onvroomen,
Eers' ons vernielt, ten eynde komen.
Stelt ghy de Recht-gesinden vast,
Die al ons herten onder-tast,
Ons nieren proeft, die ons gedachten,
Ons willen weet en ons betrachten;
Rechtvaerdigh God, ghy seit mijn schild,
Die den Oprechten helpen wilt.
6 God is een gansch rechtvaerdigh Richter,
Een ongelijcks getrouw Beslichter.
Die daeg'licks toornt; hy wet sijn swaerd,
Indien de Booswicht niet bedaert,
Soo geld het hem; hy spant sijn bogen,
Sijn wapens heeft hy aen-getogen,
En staet gereed, om dood te slaen,
Soo hy sich niet bekeert voortaen.
7 Sijn pijl sal hy te wercke stellen,
De hittige Vervolgers vellen;
Sijn schichten op haer los doen gaen,
Die hem moedwilligh weder-staen.
Siet, hoe dat hy van moeite swanger,
Van onrecht banger werd en banger;
De Booswicht is in arbeyds pijn,
Maer, dat hy baert, sal leugen zijn.
8 De kuyl, by hem voor my gegraven,
Daer is hy selfs, met hevig draven,
Doe hy my volghd' en quam te kort,
Gevallen in, en ne'er-gestort.
De moeite, by hem op-genomen,
Sal op hem selfs te rugge komen;
Al sijn geweld en tegen-weer,
Hem dalen op sijn schedel neer.
9 Ick sal den Heer, mijn God daer boven,
Na sijn gerechtigheden loven;
Des Alderhooghsten lof en eer'
Sal ick Psalm-singen meer en meer.
|
|