Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] Den VI. Psalm. En straft niet mijn gebreken, Daer ghy, in toorn ontsteken, Tot slaen u hebt bereyd; O Heer, hebt mede-lijden; En wilt my niet kastijden, In uwe grimmigheyd. 2 Wilt my genadigh wesen, My by-staen en genesen; O Heer, die 't al verquickt, Wilt dit mijn seer verdrijven, Mijn swack gebeente stijven, Dat voor u gramschap schrickt. 3 Ia, selfs mijn ziel en sinnen, Zijn seer verschrickt van binnen; En ghy, mijn Heer, hoe langh? Hoe langh sult ghy vertoeven, My seer-doen en bedroeven, Daer my dit valt soo bangh? 4 Keert weder, Heer, van verren, En wilt mijn ziel ontwerren; Red ghys' en houdse stil; Ontslaet door uw' handen, Verlost my van mijn banden, Om uw' genaden wil. 5 Want in de dood, daer 't leven Den mensche moet begeven, Wert uwer niet-gedacht. Wie sal in 't graf u loven, Als 't lichaem, over-stoven, Tot niet sal zijn gebraght? Pause. 6 'k Ben moede van mijn suchten, [pagina 10] [p. 10] Ick smelt' in ongenuchten, In tranen swemt mijn bed; Door-nat zijn d'onder-lagen; Mijn Bed-sted' is, by vlagen, Als in een vloed geset. 7 't Verdriet heeft my versleten; Mijn oogh' is door-gebeten, Door-knaeght ist en veroud; Vanwegen al de menschen, Die my de dood toe-wenschen; My tegen-gaen soo stout. 8 Boosdoeners, over-streden Zyt ghy, door mijn gebeden; Wijckt van my, maeckt u voort; Want God, de Heer der Heeren, Die u den rugh doet keeren, Heeft mijn geween gehoort. 9 De Heer laet op mijn smeecken, Sijn toorn en gramschap breecken, De Heere sal voortaen, Wanneer ick werd vertreden, Mijn vyerige gebeden Genadigh nemen aen. 10 Dan sal de schaemte decken Al die my tegen-trecken. Sy zijn verbaest van schrick; Sy sullen my niet deeren, Maer haer te rugge keeren, In eenen oogenblick. Vorige Volgende