Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio **4r] [fol. **4r] Op deselve. Als onlanghs uwe gonst uw' duytsche Davids psalmen My soo beleefdelick in 't gierigh oor deê galmen; 'k Beken, dat ick van vreughd somtijds ten hemel steegh, Somtijds van herten-leed weerom ter aerden seegh. Soo aerdigh wist uw' dicht mijn herts-tocht op-te-wecken, De ziel my door sijn drift ten lichaem uyt-te-trecken; Na dat dien grooten Vorst, of, op sijn voor-spoed prat, Sijn heyland loofden; of in sack en assche sat: Maer even als den dorst, wanneer men in het branden Van heete koortsen, zijn gansch drooge lipp' en tanden Eens aen den beker set, niet strackx werd uyt-geblust; En d' eersten dronck in ons maeckt meerder drinckens lust; Soo heeft uw' gonst van my, ten deel die voor te lesen Mijn onverzade lust in geenen deel genesen: Ick las die graeg, mijn Heer, tot vol vernoegen toe: En (was het mogelick) 'k las my daer graeg aen moe. Wat raed? geef aen het licht; dat soo tot sticht kan strecken. Men steeckt de kaers niet aen om onder 't vat te decken. Vw' deftigh dicht, gerijmt met 's Koninghs eygen woord', Is al te waerd om in sijn wiegh te zijn gesmoord: En schoon geen open wet uw' wel-door-wroghte wercken Stracx in en voert tot nut van d' algemeene Kercken, Een stil en groot gebruyck stelt haer haest algemeen; Een grooter ongebruyck die van Datheên dat heen. Met recht: want schreef een korts, wat seght ghy van de leste? Ick schrijf; leest die ghy wild, de dees' zijn ver de beste. G.V.M. JC. Vorige Volgende