| |
| |
| |
| |
Aen Den Ed. hoogh-geleerden, vvel-achtb. Heer, Heere Gualter de Raet, Raeds-heer in den Hove van Holland, Zeeland en Vriesland.
MIJN HEER,
Als wy onlanghs op Oost-broeck, geseyt Twist-wijck, Vw Edts. buyten-Haeghs-Vertreck, van de Hoofsche twisten af-geweken, in een vredighe samen-spraeck, die wy voor hadden, gekomen waren op de heylighe Psalmen des Koninghlicken Prophetes Davids, ende de stellinghe van dien in Neder-duytschen rijm, de welcke verscheyde geleerde Mannen, sedert het suyveren van den Gods-dienst gestelt hebben, ende, om strijd, dagelicks noch stellen, soo quamen wy daer in over-een, dat noot- | |
| |
saeckelick tot dat werck twee dinghen vereyscht werden. 't Eerste was, dat de Rijmer sich daer toe behoort te begeven met een heylighen en eenvoudighen aendacht, als tot de woorden Gods, gebruyckende de tael ende maniere van spreken, die de Heylighe Geest voor de beste geoordeelt ende selfs gebruyckt heeft; niet op-gepronckt met Weerelds ciersel ofte een op-geblasen stijl, daer in de kracht Gods niet en bestaet. Het tweede was, dat de Psalmen dienen gestelt te worden in sacht-vloeyende rijmen, sonder horten en stooten, door-gaens even-wel gebonden aen de heylige woorden, soo veel het mogelick en de Duytsche tael lijdende is, ende noyt in de uyt-breydinghen, die gestaegh daer in vloeyen, verschillende met het voor-werpsel des Koninghlicken Prophetes, gestelt met woorden, die de Heylige Geest elders gebruyckt. Dit te doen in volmaecktheyd, is geen menschen-werck, ten ware de Geest Gods door de Na-volger soo wel, als door den eersten Stelder, wilde spreken, daer hy om aen-gebeden moet zijn. Naest
| |
| |
daer by te komen, is oock veel. Wie de Naeste is, staet yder vry, na sijn oordeel, te seggen. Maer om daer van te oordeelen, mijns bedunckens, was onser beyden doen het beste; die 't woord Gods deden Richter wesen over sich selven, ende de prose nevens de rijmen lasen; door-gaens even-wel op het treffen van het opset des heyligen Prophetes, vloeyentheyd van de rijmen, ende het verklaren van de Schriftuyre met schriftuyrelicke woorden, seer naeuw lettende; tot welcken eynde wy den H. Bybel met verscheyde Psalm-boecken, en onder andere dese mijne, hadden mede-genomen, om met oordeel en in stilte, de gedichte met de ongedichte te vergelijcken ende na-te-sien, gelijck wy deden, ende ons, sonder gevoel, ettelicke uyren ontvloden. Daerom het dienstigh is, op de kanten van de gerijmde den text van de prose te drucken. Op dat men sien mach, hoe veel of weynigh, hoe geluckigh of ongeluckigh, ick my daer aen gebonden heb. Wat tael, in de uyt-breydingen, sonder de welcke de Psalmen niet te rijmen en zijn,
| |
| |
gebruyckt heb, laet ick oordeelen den genen, die de H. Schriftuyre gelesen heeft. Eenvoudigheyd heb ick over-al gevonden en gevolght, op-geblasentheyd over-al gemijd. Om dat ick altyd in mijne geringhe kennisse, van de heylige Psalmen heb geoordeelt, gelijck ick den geleertsten en vermaertsten Dichter onser eeuwe, Caspar van Baerle Zal. als ick hem vraeghde waerom hy niet liever in sijne uytmuytende Latijnsche Poësi, Virgilium als Claudianum (dien hy echter verre over 't hooft gevloghen is) na-volghde, eens heb hooren seggen; te weten, dat het hem onmogelick was, van Virgilio sprekende, tantam majestatem in tanta simplicitate exprimere, dat is, soo grooten majesteyt in soo grooten eenvoudigheyd uyt-te-drucken. Welcke gulde spreucke, indien men yet dat Weerelds is, tot het geestelick mach brengen, op Godes heyligh woord alder-gevoegelickst past. In het welck niet als een geduyrighe eenvoudigheyd (niet die langhs d' Aerde kruypt, maer die in hare reynigheyd de ziel uyt haer lichaem ten Hemel
| |
| |
op-ruckt, van de Aerde ontaerdt ende Gode heylight) maer oock een onnavolgelicke door-dringhentheyd, kracht ende hoogh-draventheyd is, dat, al wat de Weereldsche wijsheyd daer by-brenght tot verbeteringe, 't selfde verergert ende in sijne werckingen verydelt. Sulcks dat de eenvoudigheyd der heyliger Schriftuyren-tael niet alleen yet meer als menschelick, maer yet gansch Goddelick is. Deselve dan te volghen en kan niet onprijselick zijn, dewijl sy selfs, in haer voor-werpsel, van alle manieren van spreken den prijs wechdraeght, ende hares volmaecktheyds (onder verbeteringh) onkundigh moet gehouden werden, die andere God-spraeck gebruyckt, als God gewilt heeft, dat men, tot hem komende, gebruycken sal. Ende alsoo uw Edt., my, die, na mijn kleyn vermogen, dit getracht heb te doen, aenrade, dit mijn nieuw werck, door den druck gemeen te maken, soo doe ick 't nu, voor soodanigh als het is. Uw Edt., die daer van oordeelen kan, behagende, moet het vele niet mishagen. Die 't verachten
| |
| |
wil, maecke een beter. Want het zy God door my, of yemand anders, dit heyligh werck een-mael doe op-wercken na sijn waerde, soo ist boven alle 't geene Gods-dienstigh is, noodigh in den Gods-dienst, dat het eens na behooren gedaen zy. Die 't toetsen wil, lese het nevens den grond-text van de laetste oversettinge ende alle andere gerijmde, tot noch toe gemaeckt, ende oordeele alsoo rechtmatelick. Dien 't aengenaem is, lese en singhe het met vrucht en vreughd. en uw Edt. ontfanghe het als een pand mijner genegentheyd t'sijn-waerts, als die gaern blijve,
MIJN HEER,
Uw Edts. Dienst-bereyde
C. Boey.
Hagae 24. Iulij.
Anno 1659.
|
|