Lekenspiegel
(2003)–Jan van Boendale– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
te vertellen waarover een dichter die correcte gedichten wil vervaardigen, dient te beschikken. Dichten is geen spelletje. Over drie zaken behoort een dichter te beschikken. Hij moet een grammaticus zijn, de waarheid dienen en een eerzaam leven leiden. Als hij hierover beschikt, verdient hij de naam dichter pas.
Ad 1 Grammatica leert ons ons op correcte wijze uit te drukken, de woorden juist en op de mooiste wijze te rangschikken, correct te schrijven en te spellen en een verhaal te structureren. Van tevoren moet men immers denken aan begin, midden en eind van een gedicht en men moet niet van het onderwerp afwijken. In de proloog moet aangestipt worden wat er zal volgen. Bronnen en voorbeelden behoren op de juiste plaats te staan, voorzover de materie dat toelaat. Het slot van een gedicht moet voortvloeien uit het begin en in woorden vervat zijn die bij de stof passen. Daarom moet een dichter de grammatica beheersen, want leken die geen snars verstand hebben van grammatica, kunnen nooit goede dichters worden. Ze ontberen nu eenmaal de basis waarop de dichtkunst is gebouwd. Wat doet het ertoe of ik hier langer bij blijf stilstaan? Een dichter behoort de grammatica in al zijn onderdelen te beheersen. Dat is het begin van elk vak. Wie hier niets van weet, kan nooit een behoorlijk dichter worden, of hij nu in het Frans, het Nederlands of het Latijn schrijft.
Ad 2 Ter wille van de waarheid moeten dichters zich verre houden van leugens. Een dichter is een ‘poëet’ die graag wil dat men van zijn leer en geschriften tot in eeuwigheid kennisneemt. Vindt men iets onwaars in zijn geschriften, dan zal men hem niet meer geloven en heeft hij de dichtkunst te grabbel gegooid. Daarmee heeft hij de naam van dichter verspeeld en zal er eeuwig schande over hem gesproken worden. In twee gevallen mag een dichter niet liegen. Ten eerste mag | |
[pagina 179]
| |
men nooit in geschiedwerken een leugen opnemen. In vroeger tijden mocht niemand zich dichter noemen of hij moest de gebeurtenissen met eigen ogen gezien hebben. Dares Phrygiusaant. bijvoorbeeld aanschouwde zelf de Trojaanse Oorlog en schreef in mooie en heldere woorden op wat hij gezien had. Alleen wie iets met eigen ogen gezien had, mocht dit beschrijven. Eigenlijk zou men dat nog steeds moeten doen. Hierom noemt men geschiedenis ‘historie’: het is afgeleid van het Griekse ‘hysteron’ wat ‘zien’ betekent, omdat men niemand anders kan vertrouwen dan ooggetuigen. Daarom moeten dichters nauwkeurig opletten als ze geschiedenis schrijven. Dat is heel lastig, want men dwaalt gemakkelijk van de waarheid af, zoals een wijs man ons leert. Sommigen prijzen mensen ten onrechte en halen de naam van anderen door het slijk. Voor een deel komt dit voort uit onwetendheid, voor een deel ook uit jaloezie, voor een deel uit partijdigheid. Daarom wordt de waarheid verzwegen. Uit jaloezie blijven vele dappere daden, vele deugden en wapenfeiten verborgen. Het is buitengewoon jammer dat iemand niet mag leren van zijn deugden en ondeugden. Dat zou toch juist zijn. De Heilige Schrift zegt onomwonden dat de leugens de ziel doodslaan en dat wij voor alle ijdele woorden ter verantwoording zullen worden geroepen wanneer de opperste Rechter de wereld oordelen zal. Jacob van Maerlant,aant. de vader van de Nederlandse dichters, gaf geweldig af op de smerige leugenaars die verzonnen stof op subtiele wijze en met mooie woorden opsierden, zoals over Karel de Grote en keizer Augustus. Over hen wisten sommigen zaken te vertellen die hun nooit overkomen waren. Het geeft geen pas leugens rond te strooien over eerzame lieden. Men kan ze immers voldoende en op vele manieren prijzen door het vertellen van de waarheid. Men leest dat Karel de Grote uit stelen ging. Ik kan u vertellen dat Karel nooit van zijn leven heeft gestolen. Sommigen blaatten in het rond dat Karel zo genoemd werd omdat zijn vader hem bij een dienstmeid op een kar ver- | |
[pagina 180]
| |
wekte. God moge het leven verkorten van degene die deze leugen te berde bracht. Karels vader was Pepijn iii de Jongere, een devoot man; hij verwekte zijn zoon bij zijn echtgenote, met wie hij volgens de voorschriften van de Kerk in het huwelijk getreden was. Zij heette Bertrada en was de dochter van keizer Heracleüs. Karels grootvader heette Karel Martel.aant. Hij was een bastaard, maar we weten niet of hij op een kar verwekt is. In ieder geval hebben wij dat nergens gelezen. Deze leugenaars spelden ons ook op de mouw dat keizer Augustus in de buurt van Leuven werd geboren, in het dorp Ten Zeven Tommen. Het zijn wel dommeriken die deze leugens verspreiden, want daarmee verliezen ze hun geloofwaardigheid. Augustus' moeder was de zuster van Julius Caesar. Ze was in Rome geboren. Wat voor zin had het dat deze vrouw vierhonderd mijlen daarvandaan op een onontgonnen, braakliggend terrein in kou en wind een kind zou baren? Vervloekt moge hij zijn die dit verzonnen heeft. Ze helpen de goede naam van een edele man om zeep. Men zou hen moeten verbieden ooit nog een letter te schrijven. Ze willen de mensen iets nieuws voorschotelen omdat de mensen dat graag horen. Daarmee boeken ze gemakkelijk succes en wordt hun naam bekend. Aesopusaant. en Avianusaant. hebben voorwaar geschreven over sprekende dieren. Maar dat was vanwege de lessen die daaruit getrokken konden worden. Uit die verhaaltjes kan men het karakter van de mensen destilleren. Dat geldt ook voor andere rijmdichten over Reynaert en Isengrim, Bruun de beer en de das. Deze zaken werden te boek gesteld omwille van de lering en de wijsheid. Iets wat moeilijk te begrijpen is, kan soms met een voorbeeld duidelijk gemaakt worden. God zelf verpakte zijn boodschap immers in parabelen. Men kan ook wel eens iets voor de grap vertellen, ook al is het niet gebeurd, zodat de mensen kunnen lachen. Niemand moet zich daardoor echter op zijn teentjes getrapt voelen, want dan kan het maar beter niet verteld worden. Van alle ijdele woorden | |
[pagina 181]
| |
zullen we bij het Laatste Oordeel rekenschap moeten afleggen. Daarom moet men absoluut geen leugens vertellen in historische werken. Tenslotte wil ik hier nog iets aanstippen over de Heilige Schrift, heiligenlevens en de lering van de Heilige Kerk. Daarover mag men absoluut nooit liegen. De Heilige Kerk is gesticht door Jezus Christus, het hemelse Licht, Die uitsluitend waarheid is en geen leugen.
Ad 3 Dichters moeten ook te allen tijde hun eer bewaren. Immers, dichters die met hun gedichten iedereen willen bereiken en priesters, ridders en andere heren deugd en wijsheid willen leren en hen aanspreken op hun gedrag, moeten zelf tot de deugd geneigd zijn. Het misstaat een leraar als hij zelf niet de regels naleeft die hij anderen onderwijst, zoals de wijze Cato reeds in zijn geschriften heeft gezegd.
Let dan nu op wie in vroeger tijden dichters waren: Mozes, onze heilige stamvader, schreef eertijds vijf mooie en fraaie boeken die het begin van de bijbel vormen.aant. De begaafde Josephus die de geschiedenis van de joden schreef en nog vele andere werken was een eerzaam man. Aristoteles en Cato, Seneca en Plato,aant. Horatiusaant. en Ovidius, Boëthius en Orosius waren hun hele leven dichter en sommmigen schreven geschiedwerken. Ze waren allemaal eerzaam en hielden zich aan wat ze onderwezen. Hieronymus, de heilige kerkvader en de edele, waardige dichter, vertaalde met veel moeite de bijbel, de psalmen en enkele andere teksten uit het Hebreeuws in het Latijn. Hij hield zich altijd aan de waarheid, waar hij ook over schreef. Want het Latijn lijkt zo erg op het Hebreeuws dat men nauwelijks verschillen ziet. Op dezelfde wijze moeten vertalers die werken van de ene in de andere taal overzetten, erop letten niets anders te schrijven dan wat ze in hun bron vinden. Men mag absoluut niet afwijken van de woorden van de oorspronkelijke auteurs en evenmin van de | |
[pagina 182]
| |
stof, zoals ik hiervoor al verteld heb. Ook Sigebert van Gemblouxaant. schreef steeds de waarheid. Hij was een van de allerbeste kroniekschrijvers. De dominicaan Vincentius van Beauvais, die vier delen van de Spiegel historiael in het Latijn samenstelde,aant. was een gedegen kenner van de grammatica, hij diende de waarheid en leidde een eerzaam leven. Dit waren geleerden die in vroeger dagen veel goede dingen in hun geschriften neerschreven, niet om gunsten of voordeeltjes, maar voor het nut van het algemeen en omdat ze daartoe van nature gedreven werden. Nooit heeft men Jacob van Maerlant kunnen betrappen op een leugen, hoe nauwkeurig men zijn teksten ook heeft onderzocht. Hij leidde een eerzaam leven, zoals het een dichter betaamt. Een echte dichter moet van nature begiftigd zijn om te dichten. Als Natura het iemand niet geschonken heeft, zal hij het niet kunnen leren. Dichten is geen spelletje. Het moet voortkomen uit een zuiver gemoed zonder ondeugd, hebzucht of wreedheid. Daar zijn velen mee behept. Ware dichters verdienen een behoorlijke beloning. Ze beminnen de deugd en de waarheid en leiden een eerzaam leven. Men kan ze echt niet missen, want het Oude en Nieuwe Testament, al onze vechtboeken en wetten, onze geloofswaarheden, onze oorkonden en geschiedwerken die het waard zijn herinnerd te worden, zouden verloren zijn gegaan als er geen dichters waren geweest. Dankzij hun schrijverij en dichterij zijn ze bewaard. Tot slot wil ik u vertellen welke soorten dichters er bestaan. Sommigen schrijven over de liefde, omdat ze hun liefje willen veroveren. Anderen schrijven daarentegen omdat ze graag beroemd willen worden. Weer anderen dichten alleen en uitsluitend voor het genot. Maar hun dichtkunst is hen niet aangeboren: ze dichten alleen om voordeel te behalen en niet omdat ze daartoe gedreven worden. Een ware dichter zou te allen tijde dichten, al verbleef hij in een woest woud waar hij voor zijn dichtkunst geen enkele waardering zou krijgen. Toch zou hij het dichten niet laten, want hij wordt daartoe van nature gedre- | |
[pagina 183]
| |
ven. Hij kan het niet nalaten, hoe graag hij ook zou willen. De dichtkunst komt voort uit een edel hart en zuiver gemoed: God beschermt elke dichter die de waarheid liefheeft. Hiermee sluit ik het hoofdstuk over de dichtkunst af. | |
Samenvatting 127-128In de volgende twee hoofdstukken gaat Jan van Boendale achtereenvolgens uitvoerig in op de problemen rond trouw en ontrouw (127) en vriendschap (128). |
|