| |
De politieke situatie in 1346
Paus en keizer moesten toezien op de instandhouding (of het herstel) van de in de schepping neergelegde, rechtvaardige ordening. In het voorjaar van 1346, toen Boendale aan het Boec van der wraken begon, was er alle reden om in dit opzicht de wenkbrauwen te fronsen. Keizer Lodewijk van Beieren was in 1324 door paus Johannes xxii geëxcommuniceerd. Na de zoveelste mislukte verzoeningspoging op 13 april 1346 werd hij op 11 juli 1346 op initiatief van paus Clemens vi min of meer terzijde geschoven, door het aanwijzen van een tegenkoning: Karel iv. De hele gang van zaken getuigt van hoogopgelopen spanningen, die ook Boendale aan het denken zullen hebben gezet.
Bij lezing van het Boec van der wraken is overigens direct duidelijk aan welke zijde Boendale staat. Hij neemt het op voor keizer Lodewijk van Beieren en maakt front tegen de paus. Van de Franse koning moet hij ook niets hebben, Edward iii van Engeland is daarentegen een man naar zijn hart. Op de achtergrond tekent zich hier, in grote lijnen, de partijvorming af van waaruit in 1337 de Honderdjarige Oorlog was begonnen.
Edward iii, die sinds 1328 aanspraak maakte op de Franse kroon, had in 1338 een bondgenootschap gesloten met de Duitse keizer en was in 1339 andermaal naar het vasteland overgestoken om zijn aanspraken met militaire middelen kracht bij te zetten. Tal van edelen uit de Lage Landen en Duitsland had
| |
| |
hij met geld en geschenken achter zich weten te scharen, en zo trok hij te velde tegen koning Philips vi van Frankrijk. Naar uit de Engelse Wardrobe accounts blijkt, ontving onze auteur in 1339 en 1340 financiële vergoedingen namens de Engelse koning, tijdens diens verblijf in Antwerpen. Uit de inhoud van de rekeningposten spreekt een nauw contact met het Engelse hof. Boendale was bepaald onder de indruk van het daadkrachtige optreden van de Engelse vorst. Hij beschreef de aanval op Frankrijk triomfantelijk in een apart boek: Van den derden Eduwaert (kort na 1340). Ook in het Boec van der wraken besteedde hij er nog eens aandacht aan (I 11). Toen Boendale tijdens het schrijven aan het Boec van der wraken vernam dat zijn held de slag bij Crécy (26 augustus 1346) had gewonnen, onderbrak hij zijn betoog en voegde deze glorieuze overwinning toe aan zijn historische exempelenreeks (II 14). De literatuur die Boendale schreef was op een aantal punten hoogst actueel.
| |
Datering
Het plotseling middenin stoppen in de tekst om een actuele gebeurtenis in te lassen, was een origineel procédé dat Boendale meer dan eens gebruikte in het Boec van der wraken. Meestal begon hij zo'n passage met de mededeling dat hij zich te Antwerpen bevond, waar hij aan het schrijven was. Als het nieuws hem bereikte, realiseerde hij zich dat het hem goed van pas zou komen in het boek dat hij thans onder handen had. Deze actuele gegevens, gecombineerd met andere contemporaine feiten waarnaar wordt verwezen in de tekst, leiden tot het inzicht dat van het Boec van der wraken twee versies hebben bestaan, die beide redelijk nauwkeurig gedateerd kunnen worden.
De eerste versie kwam tot stand in 1346. Naar het zich laat aanzien, vormde de spraakmakende weigering van paus Clemens vi om de excommunicatie van keizer Lodewijk van Beie- | |
| |
ren op te heffen (13 april 1346) deaanleiding voor deauteur om aan de tekst te beginnen. De eerste versie eindigde aanvankelijk met deel iii, hoofdstuk 12. Dit hoofdstuk sluit inhoudelijk nauwkeurig aan op de proloog en vormt zo bezien de afronding van de gehele voorafgaande tekst. Deze eerste versie van het Boec van der wraken werd enkele jaren nadien van een vervolg voorzien. Boendale begon vóór Pasen 1351 aan de tweede versie en voltooide die na 5 juli van datzelfde jaar.
Vermoedelijk vormde het huidige slot over het nietige karakter van het menselijk lichaam (thans deel in, hoofdstuk 17, tweede gedeelte) in 1346 ook het slot van de eerste versie: in deel ill, hoofdstuk 12 komen formuleringen voor die een dergelijke afsluiting lijken voor te bereiden: de mens is ‘gering [...] als het slijk’ en wordt voorgesteld als ‘afzichtelijk stinkende drek’ en ‘vuile drek’. Toen Boendale in 1351 aan de tweede versie begon, nam hij om te beginnen de eerste versie over tot en met deel iii, hoofdstuk 12, ontkoppelde het (toenmalige) slot, en nam dat pas op aan het eind, nadat hij de beschrijving van de slag bij Zwartewaal had afgerond (zie echter ook hierna).
| |
Teksten in versies
Het was in de middeleeuwen allerminst ongebruikelijk om een eenmaal afgeronde tekst op een later tijdstip van een vervolg te voorzien. lets dergelijks doet zich voor bij de Brabantsche yeesten van Jan van Boendale, een kolossale geschiedenis van Brabant, waarin de dynastieke lijn van de hertogen de ruggegraat vormt. Op het moment dat de auteur met schrijven begint, staat hij als schepenklerk in dienst van de stad Antwerpen. Als stedelijk ambtenaar vaart hij in ideologisch opzicht een knappe middenkoers: enerzijds onderstreept hij de rechtmatige positie van de Brabantse hertogen, anderzijds houdt hij heel scherp
| |
| |
het belang en de rechten van de steden in het oog. Boendale vaart een koers van rechten en plichten ten aanzien van de landsheer en de stadsbestuurders, trouwens: ten aanzien van iedereen.
De tekst komt tot stand in de periode dat hertog Jan iii van Brabant nog minderjarig is. Brabant wordt op dat moment tijdelijk bestuurd door een stedelijke raad. Het is Willem Bornecolve, een van de Antwerpse schepenen, die Boendale opdracht geeft de Brabantse geschiedenis te boek te stellen. We schrijven circa 1316. Ongeveer twee jaar later ontstaat een tweede versie van de tekst, waarin de geschiedenis van een actueel vervolg wordt voorzien. Er was blijkbaar ook iemand anders geinteresseerd geraakt in de tekst en die wenste over een eigen exemplaar te beschikken.
Het heeft er alle schijn van dat Boendale zich actief heeft ingezet voor de verspreiding van zijn tekst. Enkele jaren na de voltooiing van de tweede versie van de Brabantsche yeesten brengt hij een kort uittreksel in omloop: de Korte kroniek van Brabant (1322). Afgemeten aan de overlevering schijnt het kroniekje een redelijke verspreiding te hebben gekend. Kort voor het eind van het kroniekje merkte Boendale echter op dat echte liefhebbers van de geschiedenis natuurlijk altijd nog de volumineuze Brabantsche yeesten konden raadplegen die hij had gemaakt...
De Brabantsche yeesten lieten Boendale niet meer los. Omstreeks 1324 volgde een derde versie, circa 1335 een vierde, circa 1347 een vijfde en in 1351 ten slotte een zesde versie (overgeleverd in het zogenaamde Affligemse handschrift). Telkens zal het Boendale zijn geweest bij wie men de tekst bestelde, en steeds zal hij zich hebben belast met de afwikkeling van de bestelling (waarbij hij al dan niet de hulp inriep van een of enkele kopiisten).
| |
| |
| |
Van Brabantsche yeesten naar Boec van der wraken
Het vervolg in de tweede versie van het Boec van der wraken (1351) blijkt afhankelijk te zijn van de laatste versie van de Brabantsche yeesten, die eveneens in 1351 werd voltooid. Slechts op één plaats breidt Boendale zijn voorbeeldtekst substantieel uit, namelijk met het verhaal over het Brielse schip dat vanuit Engeland naar Zeeland wilde oversteken en onderweg op zee de Dood tegenkwam (III 14). Voor het overige lopen de Brabantsche yeesten en het Boec van der wraken nagenoeg gelijk op, en eindigen beide met de slotformule: Amen seghet allegader. Amen. De tweede versie van het Boec van der wraken was kortom (bijna) niets anders dan een gecombineerd afschrift van eerder werk.
| |
Geïntendeerd publiek
Voor wie waren beide versies van het Boec van der wraken bedoeld? Voor de tweede versie is dat niet moeilijk vast te stellen: deze werd aan het eind bestemd voor hertog Jan iii van Brabant. Daaruit volgt evenwel dat de versie uit 1346 níet voor hem bedoeld was. Bij het publiek van de eerste versie valt naar alle waarschijnlijkheid te denken aan het Antwerpse stadsbestuur, waar Boendale uit hoofde van zijn functie nauw contact mee onderhield. Het begin van deel iii, hoofdstuk 7 lijkt deze zienswijze te ondersteunen:
Ach, u heren in deze stad, neem degenen in uw raad op die wijs zijn en bescheiden, die zich eerzaam gedragen in het openbaar, godvruchtig zijn, hoegenaamd niet gierig en die het recht onder alle omstandigheden liefhebben. (iii 7; cursivering van mij, WvA)
| |
| |
Met zijn ondubbelzinnige partijkeuze in het conflict tussen paus en keizer (zoals gezegd, de vermoedelijke aanleiding om aan het Boec van der wraken te beginnen) legt Boendale niet alleen zijn eigen kaarten op tafel, maar geeft hij ook zonder twijfel het standpunt van de stad Antwerpen weer. Als centrum van een markgraafschap had de stad binnen Brabant van oudsher een bijzondere juridische status die een nauwe band met de keizer impliceerde.
Een opmerkelijk gegeven bij dit alles is dat Jan iii van Brabant vanaf de zomer van 1345 steeds openlijker de zijde van koning Philips vi van Frankrijk koos. De ommezwaai van hertog Jan, van Engeland naar Frankrijk, moet Boendale een doom in het oog zijn geweest. Het Boec van der wraken (met zijn Duits/Engelse oriëntatie) zal de Brabantse hertog in 1351 heel wat stof tot nadenken hebben geboden. Boendale moet zich dit van tevoren hebben gerealiseerd.
| |
Sterfdatum van de auteur
In Jans teesteye (tussen 1330 en 1334) stelt Jan van Boendale zich voor als ‘Jan, “Klerk” genoemd, geboren in Tervuren. “Boendale” noemt men mij daar; thans woon ik te Antwerpen, waar ik menig jaar de schepenbrieven heb geschreven’. Boendales carrière is zo'n twee decennia voordien in stadsdienst begonnen. Uit de archieven is bekend dat hij in 1312 een Antwerpse schepen vergezelde naar de Statenvergadering, gehouden kort na de dood van de Brabantse hertog Jan ii. In de jaren die volgen maakt hij in dienst van de stad tal van reizen, onder meer naar Brussel, Leuven, Sint-Niklaas, Gent, Aardenburg, Male, Vrasene en Brugge. In 1332 is hij getuige van de legerschouw van de troepen van Jan iii bij Helleshem. In 1336 treedt hij namens Antwerpen op als procurator naar aanleiding van een geschil tussen de stad en het Onze-Lieve-Vrouwe- | |
| |
kapittel aldaar. Zeven jaar nadien wordt in dezelfde stad het Onze-Lieve-Vrouwe-convent gesticht door de Duitse koopman Hendrik Suderman; de akte werd mede ondertekend door Boendale, die als getuige optrad. Uit een gegeven van een jaar later is bekend dat Boendale bijna een buurman was van Suderman: ze woonden slechts een huis van elkaar vandaan, tegenover de Corte Mere. Tot zover zijn de geleerden het eens over de biografie van de dichter.
Hoewel er na de tweede versie van het Boec van der wraken geen enkele tekst meer van hem bekend is, menen sommige onderzoekers dat Boendale ook in de jaren vijftig en zestig van de veertiende eeuw nog in leven was. Een uitspraak betreffende de vismarkt te Antwerpen door Lodewijk van Male, sinds de dood van hertog Jan iii in 1355 opvolger in Brabant, gedateerd 13 September 1358, is getekend door Johannes, de clerc van der stat [= Antwerpen], Zeven jaar later wordt in de Leuvense stadsrekeningen een bijdrage afgeboekt in verband met de herdenking van een overleden Jan van Boendale. In 1365 staat Jan van Boendale dus als ‘overleden’ te boek. De vraag kan echter worden gesteld of met (één van?) de vermeldingen van 1358 en 1365 nog altijd de dichter Jan van Boendale wordt bedoeld. Er is namelijk een apocriefe traditie die wil dat de auteur in 1351 is overleden. Dat was precies het jaar waarin zowel de zesde versie van de Brabantsche yeesten als de tweede van het Boec van der wraken werden voltooid.
| |
Een auteur op het eind van zijn dagen
Zowel de Brabantsche yeesten als het Boec van der wraken eindigen identiek: Amen seghet allegader. Amen. Dat is waar, maar toch niet helemaal. De inhoud van deze afsluitende mededeling suggereert onomstotelijk dat de auteur meende hiermee het einde van zijn tekst te hebben bereikt. Dat laat echter
| |
| |
onverlet dat in het Boec van der wraken nog een passage volgt van dertig versregels, die andermaal afsluit met de mededeling: Nu seght allegader Amen. Amen. Deze epiloog nu bevat een aantal biografische elementen van de auteur die sporen met de opvatting dat zijn levenseinde nabij was.
Als opening merkt Boendale op dat hij al zo vaak gezegd heeft dat hij niet stil kon zitten en dat hij altijd maar wilde lezen en schrijven. Zo'n opmerking treffen we ook aan in enkele andere werken van Boendale, en zijn omvangrijke produktie en intensieve bronnenstudie duiden erop dat het geen loze woorden waren die hij schreef. De verwijzing naar zijn arbeidzame leven wordt opgenomen in de epiloog vanwege de tegenstelling met zijn huidige levensomstandigheden: naar eigen zeggen is hij thans niet meer in staat om zijn intellectuele arbeid voort te zetten en moet hij zich voorbereiden op een spoedige dood. Hij zegt als gevolg van zijn werk en leeftijd ziek te zijn geworden. Toch dankt hij de Eeuwige Vader voor alle zegeningen die hem tijdens zijn leven ten deel zijn gevallen.
Tevens verzoekt hij dichters die de tekst bestuderen er in dezelfde geest mee door te gaan. Want hij heeft het tot hier aan toe met moeite tot stand gebracht ter ere van hertog Jan iii van Brabant, die hij vaak heeft moeten dienen. Boendale zegt het boekje na te willen laten aan de hertog en daarmee doelde hij op het handschrift met de tweede versie uit 1351. Hertog Jan iii wordt in de gelegenheid gesteld zich aan de hand van het Boec van der wraken beter voor te bereiden op het moment dat hijzelf het tijdelijke met het eeuwige zal moeten verwisselen. De auteur besluit deze persoonlijke passage met de wens dat hij zijn landsheer nog eens hoopt te ontmoeten in de hemel.
Het zal duidelijk zijn dat het hier niet om een griepje ging of om een klacht van tijdelijke aard: Boendale zag zijn levenseinde naderen en regelde op tijd zijn literaire erfenis. Het verzoek om zijn tekst te vervolgen, impliceert dat hij er belang aan hechtte dat de tekst telkens zou worden geactualiseerd. Dat had hij zelf
| |
| |
welbeschouwd ook gedaan met de eerste versie. De uitbreiding betrof immers uitsluitend historische aangelegenheden: de slag bij Walef, het uitbreken van de pest in Europa, het rondtrekken van de geselaars, de joden als veroorzakers van de pest en de slag bij Zwartewaal. Vanzelfsprekend was het in Boendales ogen van groot belang om de tekenen des tijds nauwkeurig te blijven volgen: in zijn ogen was de eindtijd immers aangebroken en zou het niet lang meer duren voordat de geschiedenis ten einde liep. Reden te over dus om een open oog en open oor te houden voor alles wat er random in de wereld gebeurde.
Toen Boendale zijn epiloog aan het perkament toevertrouwde, wist hij dat hij nog niet klaar was met zijn tekst. Aan het slot van deel ii had hij immers aangekondigd dat hij na de voltooiing van deel iii in den brede in zou gaan op het begrip van het algemeen belang. Deel iv stond hem dus al in 1346 voor de geest, toch is het er niet van gekomen. Dat Boendale er in 1351 niet meer aan begon, zou nog verklaard kunnen worden uit zijn lichamelijk verval, het blijft echter de vraag waarom hij er niet mee doorging na de voltooiing van het laatste hoofdstuk van de eerste versie, eind 1346.
Of moeten we aannemen dat Boendale de vooruitwijzing naar deel iv pas invoegde in de tweede versie, op het moment dat hij zich nog gezond voelde? Ook als dat niet zo is, moet toch worden vastgesteld dat hij de mededeling bij het overpennen van de eerste versie niet achterwege heeft gelaten. Hoe dit ook zij: het is er niet (meer) van gekomen. De bewoordingen waarin hij zegt het boek voor de Brabantse hertog geschreven te hebben, lijken er zelfs op te duiden dat hij niet meer in de gelegenheid was het werk persoonlijk aan de hertog aan te bieden. De hertog wordt wel genoemd, maar niet aangesproken. Wellicht trof men het boek na Boendales overlijden thuis bij hem aan. Zo werd het Boec van der wraken Boendales zwanezang.
| |
| |
| |
Bijlage Tableau Antwerpse School
De met een * gemarkeerde teksten of versies van teksten zijn zeker of zeer waarschijnlijk van Jan van Boendale.
Brabantsche yeesten (circa 1316, eerste versie)* |
Brabantsche yeesten (1318, tweede versie)* |
Sidrac (1318) |
Lancelotcompilatie (circa 1320) |
Korte kroniek van Brabant (1322, eerste versie)* |
Brabantsche yeesten (circa 1324, derde versie)* |
Der leken Spiegel (circa 1325-1330)* |
Korte kroniek van Brabant (1332/1333, tweede versie)* |
Jans teesteye (tussen 1330 en 1334)* |
Brabantsche yeesten (circa 1335, vierde versie)* |
Van den der den Eduwaert (kort na 1340)* |
Melibeus (1342) |
Dietsche doctrinale (1345) |
Boec van der wraken (1346, eerste versie)* |
Brabantsche yeesten (circa 1347, vijfde versie)* |
Hoemen ene stat regeren sal (voor circa 1350)* |
Brabantsche yeesten (1351, zesde versie)* |
Boec van der wraken (1351, tweede versie)* |
| |
| |
| |
Verantwoording
Uitgangspunt voor deze vertaling van het Boec van der wraken vormt de uitgave door F.-A. Snellaert uit 1869 (p. 287-488). De emendaties die Snellaert in de tekst heeft aangebracht (vergelijk zijn notities onderaan de pagina's), heb ik overgenomen; een uitzondering daarop heb ik in de Aantekeningen verantwoord. Ook heb ik gebruik gemaakt van de tekstkritiek van J. Verdam (te vinden via het Middelnederlandsch woordenboek, deel 10, p. 87). Uit een oogpunt van oorspronkelijkheid heb ik in deel in, hoofdstuk 15 gekozen voor de variante lezingen volgens de Brabantsche yeesten (in de editie-Snellaert onderaan de pagina's); in deel iii, hoofdstuk 17 heb ik dat in een aantal gevallen ook gedaan, maar daar volgens de Brabantsche yeesten in het Affligemse handschrift (vergelijk het Nawoord). Mede gelet op de kritiek van Willem de Vreese (Middelnederlandsch woordenboek, deel 10, nr. 1393) verdient de tekst een nieuwe uitgave. De door Van der Eerden 1988, p. 427, n. 14 aangekondigde heruitgave zal niet worden gerealiseerd (aldus een per- soonlijke mededeling).
Aparte vermelding verdient het volgende. Ik heb de tekst op drie punten aangepast, waar dat in een editie niet aan de orde zou zijn, maar wel in een toegankelijke vertaling voor een breed publiek als de onderhavige. Het gaat om wat (inhoudelijke) slordigheidjes van de auteur of om een foutieve voorstelling van zaken in zijn Latijnse brontekst die hij niet heeft opgemerkt. De aanpassingen worden telkens in de Aantekeningen verantwoord.
De vertaling volgt de oorspronkelijke tekst op de voet. De meest ingrijpende wijziging van de tekst is de omzetting van rijm in proza. De alinea-indeling is nieuw aangebracht; daar waar Boendale afhankelijk is van de Sibylla Tiburtina en de Revelationes Methodii heb ik me bij de indeling laten leiden
| |
| |
door de wijze waarop de auteur deze bronnen benutte (Mak 1958, p. 13-27). Bij het visioen van Pseudo-Johannes van Parma is de indeling van (de editie van) de Latijnse tekst aangehouden (Donckel 1932). Als in een opschrift van een hoofdstuk twee aparte onderdelen staan aangekondigd, is dat in de vertaling aangegeven door middel van een witregel. Tekst tussen [] is door mij toegevoegd. Het betreft bijna uitsluitend persoonsnamen en dateringen van historische gebeurtenissen. Bij dit laatste beperk ik me tot jaartallen, tenzij een exacte datum van belang is voor de datering van de tekst. Namen van personen en geografische aanduidingen zijn zoveel mogelijk aangepast aan het moderne gebruik (waar nodig is daarbij ook het Latijn in de beschouwing betrokken).
Vanwege de leesbaarheid heb ik in voorkomende gevallen gekozen voor een wat meer vrije, omschrijvende vertaling. Om dezelfde reden heb ik het onderwerp van bepaalde zinnen hier en daar (soms: interpreterenderwijs) geexpliciteerd. Lange zinnen zijn in korte opgesplitst. Waar nodig is congruentie aangebracht tussen onderwerp en persoonsvorm. Het frequente gebruik van ‘en’ aan het zinsbegin is vermeden. Gegeven de inhoud van de tekst hebben heel wat mededelingen betrekking op de toekomende tijd; het vaak voorkomen van het werkwoord ‘zullen’ is uit stilistische overwegingen gereduceerd.
Stoplapachtige aanduidingen als ‘naar ik begreep’, ‘voorwaar’, ‘wees er zeker van’ en dergelijke zijn in de regel achterwege gelaten. Het gaat doorgaans om nadrukformules, waarmee de auteur zijn relatie tot zijn bronnen (soms: zegslieden) of zijn publiek aangeeft: zijn bronnen zijn te vertrouwen en het publiek kan hém vertrouwen. Ze maken deel uit van de strategic waarmee de auteur de waarheid onderstreept van wat hij te zeggen heeft.
Omdat ik meen dat de oorspronkelijke tekst bedoeld was om te worden gelezen (vergelijk deel iii, hoofdstuk 10, slot), heb ik de frequent optredende aanspreekvorm ‘lieve kindre’ vertaald
| |
| |
met ‘beste lezers’ (vergelijk tevens het Middelnederlandsch woordenboek, deel 3, kol. 1440). ‘Horen’ is niet altijd met ‘horen’ vertaald. Hoewel het Middelnederlandse ‘wrake’ in de titel is vertaald met ‘wraak’, is in de tekst doorgaans voor de vertaling ‘straf’ gekozen: de wraak van God is een straf voor het zondige handelen van de mens.
Tot slot een woord van dank. Ludo Jongen en Frits van Oostrom waren bereid een eerdere versie van de vertaling van hun commentaar te voorzien. Van hun opmerkingen heb ik gaarne gebruik gemaakt. Voorts bedank ik Corrie de Haan, Ton Harmsen en Frank Willaert voor hun commentaar op detailkwesties. Robert Stein was zo vriendelijk me zijn film van het (tweede deel van het) Affligemse handschrift (Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert i, iv 685) tijdelijk ter beschikking te stellen.
|
|