[Epiloog]
Ach, hoe vaak heb ik niet gezegd dat ik niet buiten mijn werk kon. Ik zat altijd te lezen of te schrijven. Maar thans moet ik het laten voor wat het is en me erop voorbereiden het laatste kledingstuk aan te trekken van het gebrekkige lichaam, namelijk de aarde waar wij uit voortkwamen. Want mijn werk en leeftijd hebben me ziek gemaakt, zodat ik het niet meer kan doen. Maar altijd dank ik Onze Heer, voor het goede dat Hij mij heeft bewezen.
Ik verzoek iedereen die kennis neemt van de inhoud van dit boekje en de betekenis en de stof die het bevat in zich opneemt, en die bovendien de dichtkunst beoefent, dat hij het van een vervolg voorziet, dat er op aansluit, in overeenstemming met de stof waar het hiervoor over gaat. Want ik heb het tot hiertoe met moeite tot stand gebracht ter ere van een goed en aanzien- lijk man, hertog Jan van Brabant [Jan iii], die ik veelvuldig heb moeten dienen. Dit boekje wil ik hem nalaten, opdat hij zich er des te beter op toe kan leggen om hierboven in het eeuwige Rijk te komen, waar de engelen God eeuwig eer bewijzen, waar we elkaar hopelijk nog eens mogen ontmoeten. Zeg nu allemaal ‘amen’. Amen.