Boek van de wraak Gods
(1994)–Jan van Boendale– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Deel III [vervolg]13 Over een strijd die zich voordeed in het land van LuikIk bevond me aldoor te Antwerpen en was moe van het zitten. Toen bereikte mij het bericht dat bij Luik strijd was geleverd. Daarbij vonden veel mensen de dood [21 juli 1347].Ga naar eindo Op dat moment dacht ik bij mezelf dat het goed in dit boek zou passen, de titel luidt immers Boek van de wraak Gods. Moge God me de juiste woorden ingeven.Ga naar eindo Bij Luik versloegen hertog Jan [Jan ill van Brabant] en de dappere man van Gelre [Reinoud iii] zonder aarzeling tienduizend man met het zwaard. Dit gebeurde op initiatief van de Brabantse hertog, vanwege de heer van Valkenburg [Dirk iv], die de Luikenaars voordien, nu vier jaar geleden, om het leven hadden gebracht. Dat hadden ze beter niet kunnen doen. Het gebeurde ook vanwege vele andere dappere mannen, die hun niets hadden misdaan (het voert te ver om ze allemaal te noemen). Nog een reden was het feit dat ze hun wettige heer [Engelbert van der Mark], die ze alle eer en genegenheid verschuldigd waren, niet wilden erkennen. Gij heren, zie onder ogen dat God, Onze Heer, met zodanig wonderwerk kan straffen als de tijd ervoor gekomen is. Beste heren, spiegel u aan de andere heren en neem een voorbeeld aan hen. Het is vaak gebeurd dat degene die zich aan een ander spiegelt, zich zacht spiegelt. Moge een ieder hiervoor oppassen. | |
[pagina 98]
| |
kan zeggen noch zou kunnen becijferen. Die ziekte begon in Babel, naar men mij verzekerde, en verspreidde zich aanstonds over de Middellandse Zee in Zuid-Italië, Calabrië, Sicilië, Cyprus, Toscane, Lombardije, in Roemenië, vandaaruit naar Frankrijk en van Frankrijk naar Engeland. Weet dat men menige stad aantrof waar alle huizen met inboedel en al zonder heer of vrouw waren en volstrekt zonder bewaking, omdat alle mensen dood waren. Niemand oefende de rechtsmacht uit omdat er geen landsheer was die daar aanspraak op maakte. Dit zag men in menige stad. Het kwam voor, het is een groot wonder, dat in een huis in één nacht alle mensen stierven, heer, vrouw en dienstpersoneel. Er was in die stad niemand te vinden die hen begroef. Ik hoorde vertellen hoe twee Utrechtse vrienden, die samen wilden rondreizen, in het land van Thabor [het Heilige Land] kwamen, waar ze direct bij hun aankomst een stad zonder inwoners aantroffen. Ze liepen heen en weer, straat in, straat uit, maar nergens troffen ze mannen, kinderen of vrouwen aan die nog in leven waren. Wei zagen ze lijken in de straten die door de honden werden aangevreten. Op den duur zijn ze, naar ik heb begrepen, een aanzienlijke woning binnengegaan waar alle mensen dood waren. Ze namen een kijkje op alle verdiepingen. Ze kwamen in de stal, waar ze de dieren dood aantroffen omdat men hun niets te eten of te drinken had gegeven. Uiteindelijk kwamen ze in een vertrek waar ze edelstenen, zilver en goud vonden en veel kostbare juwelen. Daar vonden ze een zak die een van hen geheel volstopte met die spullen. Hij meende dat hij daarmee van nu af aan als heer zou kunnen leven. De ander was zo verstandig dat hij er niet het minste van wilde hebben. Samen keerden ze die stad de rug toe en kwamen zo in het vrije veld. Daar viel degene die de zak op zijn hoofd droeg en was op slag dood. De ander reisde huiswaarts, zo snel hij kon, en bracht daar het nieuws van wat hij had gehoord en gezien. Dit kreeg ik te horen van iemand die geloofwaardig is, | |
[pagina 99]
| |
wees daar zeker van. Deze rampspoed wordt ‘epidemie’ genoemd, wat wil zeggen dat de een door de ander sterft als hij diens lucht inademt. Een deugdzaam, trouw en eervol man vertelde me dat een Briels schip vanuit Engeland naar Zeeland wilde oversteken. Hij bezwoer bij zijn ziel dat het allemaal waar was wat ik u hier zal zeggen. In dat schip bevonden zich meer dan twintig dappere mannen. Toen ze op zee kwamen, zagen ze een groot paard over het water op hen afkomen, met een man daarop die boos leek. Ze raakten allen zeer ontsteld omdat het paard over het water liep, dat zo uitgestrekt was en zo diep. Toen hij dicht bij hen in de buurt kwam, sprak hij: ‘Wees niet bang voor mij, u zal geen kwaad geschieden.’ Een van de schepelingen sprak: ‘Wij zien u over het water rijden, dat verwondert ons zeer.’ De ruiter sprak: ‘Ik ben de Dood, die niemand van degenen die God gedood wil hebben, kan ontwijken. Ik kom uit Frankrijk en uit andere landen, waar ik het bevel ten uitvoer heb gebracht dat God, Onze Heer, mij gaf. God is de grote schande, het verdriet en het buitengewone verlies niet vergeten dat de Saracenen veroorzaakten. Het is nu zestig jaar geleden dat ze met veel bloedvergieten de goede stad Acco wonnen, waar het Christendom toen gevestigd was, waarbinnen ze menige goede christen doodsloegen.Ga naar eindo De kruisbeelden die ze in kerken aantroffen, sleepten ze op smadelijke wijze langs de wegen door de modder, tot schande van Jezus Christus. De christenen mogen zich hierover schamen. God vindt geen vriend die de wraak op zich neemt; dat is een schande voor Hem. Daarom straft Hij in alle landen, en vooral in Frankrijk. De koning daarvan [Jan ii de Goede]Ga naar eindo is machtig, rijk en tevens voortreffelijk en heeft bovendien overal in zijn land de beschikking over kerkelijke goederen, waarmee hij wraak zou moeten nemen voor de smaad die God is aangedaan. Daarom heeft Onze Heer hem bijzonder krachtig gestraft en zal Hij hem op korte termijn nog meer straffen, tenzij hij zich aanmerkelijk betert. Nu reis ik | |
[pagina 100]
| |
door naar Engeland om te doen wat God begeert.’ Op hetzelfde moment verloren zij hem toen uit het oog en kwam er een eind aan het visioen, ze wisten niet waarom. Het is een pijnlijke omstandigheid waarover elke christen zich terecht mag beklagen, dat zoveel leed en schade die de heidenen Onze Heer, Jezus Christus, berokkenden toen ze Acco omverwierpen (waar zo menige christen het leven liet en waar zoveel ellende geschiedde) nog altijd niet gewroken is. Toch is dat al zestig jaar geleden, want men schreef toen 1291, zo herinner ik mij.Ga naar eindo Nooit was er sindsdien in enig land van de christenheid een heer, hoe groot of klein ook, die zich ervoor inspande om deze schande te wreken die God was aangedaan. Het mag iedereen berouwen dat Christus binnen de hele christenheid niemand kan vinden die verdriet heeft over Zijn schande of die dat wil wreken. Dat kan ik met een gerust hart zeggen. Is het dan verwonderlijk dat Onze Heer zo over hen klaagt, die met het oog op ons behoud onder treurige omstandigheden wilde sterven aan een kruis en ons het Rijk heeft toebereid dat eeuwig duren zal? Sommigen reizen met weinig resultaat zowel naar Pruisen als naar GranadaGa naar eindo om aanzien te verwerven, maar ze doen dat in genen dele ter wille van God. Niemand onderneemt tegenwoordig echter een krijgstocht naar het Heilige Land, waar God uit liefde voor ons Zijn bloed wilde vergieten en dat Godfried van Bouillon, een onaanzienlijk man, met hoge kosten en veel inspanning veroverde. Paus, vorsten en landsheren, u mag zich er wel voor schamen dat God gedurende zo lange tijd geen vriend heeft gevonden in al Zijn christenlanden om Zijn toorn te wreken. Daarom brengt God hun hier en daar schade toe, het spijt me dat ik de waarheid zeg. Toen de epidemie, waarover u mij hiervoor hoorde vertellen, deze kant van de Middellandse Zee bereikte en paus Clemens vi (die zijn hof in Avignon had) dat vernam, besloot hij direct zichzelfin veiligheid te brengen. Deuren, vensters en gaten van zijn enorme vertrekken liet hij heel goed dichtmaken, zodat er | |
[pagina 101]
| |
geen lucht binnenkwam die hem zou kunnen deren. Dat was het enige waar hij zich druk over maakte. Hij liet ook overal in zijn vertrekken grote vuren aanleggen om het vergif te verdrijven dat in de lucht kon zitten. Dit was zijn verweer tegen de dood, die groot noch klein zal sparen. Hij raadde het volk niet aan spoedig te vasten in verband met het grote onheil, in boetgewaad gehuld te gaan, of kruisen te dragen in processies, zoals paus Leo [Leo i de Grote] vroeger deed. Deze boetedoening neemt men binnen de christelijke Kerk nog altijd in acht, zoals men jaarlijks kan zien op Sint-Marcusdag en op de dag voor Hemelvaart. De Heilige Kerk verlangde dus geen daden van zelfkastijding, waar God Zijn toorn uit barmhartigheid om zou hebben beëindigd. Want Hij kan met elk mens medelijden hebben die Hem vanuit zijn hart aanroept. Toen God, Onze Heer, merkte dat Zijn Kerk niets deed om deze epidemie te verdrijven, en de Heilige Kerk zo talmde en niet om genade smeekte (er moet immers om gevraagd worden), raakte Hij ontstemd jegens de Fransen. Het was dan ook het meest onhandelbare volk dat men aantrof binnen alle christenlanden en dat zich het minst gelegen liet liggen aan God en het minst Zijn geboden in acht nam. Want gedurende hun hele leven waren ze gewend te roven op straat en moedwillig brand te stichten in menig land waar ze naartoe reden met het oog op soldij. Dat moesten de onschuldigen dikwijls ontgelden. Toen deze epidemie de Middellandse Zee was overgestoken, zoals u hiervoor hebt vernomen, kwam ze zo hevig in Hongarije dat meer dan de helft van de inwoners stierf. Toen de koning van Hongarije [Lodewijk de Grote] merkte dat de paus en de geestelijkheid geen plan beraamden om God mild te stemmen, zorgde hij ervoor dat al zijn wijze mensen, klerken en leken, bijeenkwamen. Toen werden ze het onderling eens dat er geen beter middel bestond dan God aan te roepen. Ook al sliep de Kerk en ondernam ze geen stappen in die lichting: alles was afhankelijk van Zijn genade. Ze zouden hun geschillen bijleg- | |
[pagina 102]
| |
gen en elkaar hun misdaden vergeven en ootmoedig beginnen met zelfkastijding voor alles wat verkeerd was gedaan. God zou niet kunnen nalaten daardoor enig medelijden met hen te krijgen. Zo werd aan alle geschillen een eind gemaakt en elk mens boette naar vermogen voor zijn schuld. |
|