| |
| |
| |
Martin Ros
Pé Hawinkels: afscheid van een profiel
Met Pé Hawinkels maakte ik kennis in 1967. Ik was op de Arbeiderspers toen juist een halfjaar opvolger van de zo treurig bij een auto-ongeluk omgekomen Joop Veninga, en moest plotseling, zelf nog pas anderhalf jaar bescheiden noviet in de uitgeverij, samenwerken aan wat een Nederlands wereldfonds zou kunnen worden, met een échte uitgever. Dat was een heer met lange stropdas die zoveel van zijn auteurs hield dat hij zelfs met een nimmer eindigende witte zakdoek de stoelen koud waaierde waarop ze plaats mochten nemen, en bereid was twee uur lang achtereen met hen in de hete zon te discussiëren over perfect te regelen details in contracten. Het voordeel hiervan was dat alle auteurs, manuscripten en boeken weldra naar mij gingen en ik een aantal stokpaardjes het fonds kon inrijden zoals de series Klassieke Curiosa, Privé Domein, en Giraffe Jong Proza - ‘om reikhalzend naar uit te zien!’ - en schrijvers naar wie toen elders niet werd getaald zoals Thomas Mann, Friedrich Nietzsche en E.T.A. Hoffmann. In deze series en bij de vertaling van deze auteurs speelde Hawinkels onmiddellijk een prominente rol. Zonder zijn tintelende vernederlandsing van Nietzsche was, daar ben ik van overtuigd, de wederkeer van de denker met de moker te onzent nooit een succes geworden.
In 1967 zag ik Pé dus voor 't eerst. We zetelden toen met de uitgeverij in een thans tot fors scharrelhotel uitgevallen gebouw aan de Amsterdamse Kerkstraat, een buurt die opviel door de vele oude mannen en oude hondjes die er woonden. Het huis bestond uit talloze gangen en hokjes, in een van die hokjes tussen zorgelijke stapels papieren, zat ik. Ik zie Pé nog binnenkomen en later door de doolhof naar de directeurskamer klauteren, samen met Michel van Nieuwstadt en Hugues Boekraad met wie Pé de bloemlezing uit het Nijmeegs Universiteitsblad en de Vox Carolina zou gaan samenstellen voor de al lang gesneuvelde Floret-reeks. Later hoorde ik dat Pé toen al een zekere bekendheid genoot bij de AVRO. Jan van Herpen had hem ontdekt en een verhaal van hem uitgezonden. De vertolkster, Diny de Neef, kreeg daar maanden later nog brieven over van gegrepen luisteraars. Maar Querido had Pé's gedichten geweigerd en Rob van Gennep had dat zelfs nog gedaan ongeveer in de tijd dat Pé zich voor 't eerst op de AP vertoonde. Michel van Nieuwstadt, die toen al uitblonk in lang zwijgen en vervolgens traag maar voortreffelijk formuleren, zong mij vóór het ronde-tafel gesprek over voornoemde bloemlezing al uitvoerig de lof van Pé, die het literaire fenomeen van Nijmegen was, geducht om zijn
| |
| |
ulcusjes en smulcusjes, zijn scherpe ironie, zijn monopoliseren van elk gesprek en zijn dominante positie onder de grote vrijers wier namen voortleven.
Op de uiteindelijke keuze van het NUB-gedeelte in Waarom kinderen altijd willen dat de Indianen winnen heeft Pé in hoge mate een stempel gezet. Van de toen al vrij uitgesproken radicale opvattingen over kunst en politiek, die Van Nieuwstadt en Boekraad huldigden, kwam zoveel in de bloemlezing terecht als Pé toestond. Al tijdens die eerste sessie tot en met de afsluitende maaltijd in een Indisch restaurant aan de Kerkstraat waar ons vrijwel bedorven kip werd geserveerd, torende Pé's triomfantelijke ‘g’ boven de stemmen der anderen uit. Juist met die ‘g’ vertegenwoordigde hij in de nog van provo nasoezende Amsterdamse omgeving een uitdagend soort provincialisme. Ik lag aan zijn lippen want hij nam tevens resoluut totale afstand van elk provincialisme, in een stortvloed van formuleringen, leeservaringen, tips en suggesties waaruit op diezelfde dag onder meer al het plan tot een selectie uit de verhalen van E.T.A. Hoffmann resulteerde. Ik herinner me Pé's felle uitvallen tegenover wat hij als Amsterdams provincialisme beschouwde, dat wil zeggen een zekere zelfgenoegzaamheid in het afbakenen van culturele en artistieke voorkeuren en tegenzinnen zonder dat die door werkelijk begrip, doorleefdheid of eruditie gedragen werden.
De middag en avond waren onvergetelijk want ook Boekraad en Van Nieuwstadt leverden in de discussie rond de keuze voor het NUB-boek pittige staaltjes aan inzicht en belezenheid. Ook met hen werden in beginsel boeken beklonken. De Ter Braak-biografie van Van Nieuwstadt is er nooit gekomen maar wel zijn eminente vertalingen van Enzenbergers Las Casas-boek en van Brods Kafka-biografie. Het spijt me nog altijd dat we zijn interessante aanzet tot een woordenboek van het nationaal-socialisme en fascisme - later in eerste fragment bij de SUN verschenen als Van ‘aardgetrouw’ tot ‘aziatisch’ - niet meer konden uitgeven, terwijl we er voordien zo vaak over hadden gepraat.
Pé hanteerde toen al de gedragen-vileine stijl waarin hij, pratende en schrijvende, zo is blijven schitteren. Hij handhaafde de barokke en toch altijd weer op het juiste moment gedresseerde wijdlopigheid in zijn zinnen onder alle omstandigheden. Ik herinner me een waterige novemberochtend, tien jaar geleden toen ik hem in zijn boekenspelonk in Nijmegen kwam interviewen voor een gedurende enkele jaren verschenen Krant voor Lezers die de AP uitgaf. Hij was de nacht tevoren van een dak gevallen, iets waarvan hij als doorgewinterd pessimist perfect begreep dat het juist hem moest overkomen. Hij lag, zijn pijn verbijtend, achter zijn bureau.
Collega Matthieu Kockelkoren, die ook door mij werd ondervraagd in verband met zijn ophanden zijnde prozadebuut bij de AP - het geheel ten onrechte vergeten briljante boekje Het menselijk opzicht van
| |
| |
Ter Apel - verhaalde Pé later smakelijk over de volstrekt idiote vragen die ik heb gesteld. Pé beantwoordde alle vragen in even precieze, oorspronkelijke bewoordingen. Zó bijvoorbeeld markeerde hij z'n afstand tot wat hij eens ‘de vismarkt’ noemde, het radicalisme van de Kritische Universiteit, die in Nijmegen zo specifieke invloed ging uitoefenen op de ontwikkeling van de politieke studentenbeweging:
‘De Kritische Universiteit is niet naeer dan de intellectuele variant van de “creativiteitsexplosie” - uitvloeisel van een ethische rage, een rechtvaardigheidswoede, die in deze maatschappelijke structuur een duidelijke functie vervult. Die functie is helaas meer immuniserend voor werkelijke politieke vernieuwingen dan iets anders. Deze kritiek is een surrogaat, bevredigt de behoefte aan werkelijke kritiek op onschadelijke en allang geïnstitutionaliseerde manier.
Afgezien daarvan bevallen de mensen me niet. Het zijn de oude gefrustreerde studenten in een aangepast uniformpje, op onprettige wijze fanatiek, niet op de hoogte van enig relativiteitsbeginsel en bezield van een angstwekkend triomfalistisch gelijk.’
In 1977 verzekert Pé in het bekende Tegenspraak-interview dat er in Nijmegen nog maar weinig is veranderd.
‘De redeneertrant is nog hetzelfde: elkaar overbluffen en als dat niet kan, worden ze kwaad en gaan schelden. De truukjes in een gesprek zijn ook nog gelijk: moeilijke woorden gaan gebruiken en ongemerkt van onderwerp veranderen. Iemand met de mond vol tanden zetten en dan zeggen: ging hij even af. Je moet de mores kennen. Nu is bijvoorbeeld het christelijk gezwets weer in de mode: lief zijn voor de medemens. Er is een afkeer van abstrakt en logies denken en van afstandelijk praten, je moet met je eigen innerlijk te koop lopen, liefde wordt een vignet, een pasmunt, waar je ja en amen voor knikt. Dingen veranderen eigenlijk nooit in wezen maar in uiterlijk.’
Merkwaardig dat Pé zo hardnekkig in de stad van Van Agt - over wie hij zich avonden lang kon opwinden - is blijven wonen. Uit luiheid, zegt hij in voornoemd interview, en bij gebrek aan beter. Ik geloof dat het iets anders was. Hij wilde wel degelijk graag in Amsterdam wonen. Hij hééft er ook een tijdje gewoond en hij heeft enkele malen advertentiecampagnes gevoerd in de opinieweekbladen om aan een kamer te komen die hem zou bevallen. Hij was uiteindelijk blij dat het allemaal niet lukte en hij wel in Nijmegen moest blijven om op afstand te verkeren van het Amsterdamse provincialisme, in een stad die hij zelf als de meest provinciale beschouwde. Hij nam op een soortgelijke manier afstand van de literatuur door stilistische perfectie en inventiviteit in de vertalerij te botvieren. Hij bleef zich consequent
| |
| |
bedienen van het klakkende soort Limburgs om juist daardoor des te verrassender afstand te kunnen nemen van de pretentieuze intellectuele, meestal westerse sparring-partner die hij de les wilde lezen in intelligentie, stijl en belezenheid.
Pé koos de omweg. Ik weet zeker dat hij zich het vertalen op den duur bekroond wenste met de Nijhoff en dat hij ooit hoopte te zullen opduiken met het grote creatieve meesterwerk.
Ik ben van mening dat hij die Nijhoffprijs had moeten krijgen en ik geloof vast dat hij die grote autobiografische roman zou hebben geschreven.
Laat ik nog even mijn herinneringen aan het NUB/Vox-boek, dat na enige vertraging in de produktie dan toch verscheen, voltooien. Het boek werd te water gelaten op 27 februari 1968 in het toen nog laatroomse café van de Unie van Studenten te Nijmegen aan de Oranjesingel, waar de storm van de Kritische Universiteit weldra een nieuwe radicale kinderziekte zou ontketenen onder de van het oude triomfalisme beroofden. Pé las er zijn voortreffelijk getoonzette, boosaardige kritiek op Louis Malles film Les amants voor. Hij moest zijn gram kwijt over de destijds door het Amsterdamse provincialisme verheerlijkte superminnares Jeanne. Moreau:
‘Een meid wier gelaat ik maar even op het scherm hoef te zien opdoemen om het idee te krijgen dat ik gedwongen word een potje gluton leeg te eten.’
De Franse cultuur, het Franszijn, de Franse taal en de Fransen vormden Pé's makke bij uitstek in een toespitsing van zijn als provincialisme vermomde anti-provincialisme. Het getuigde dan ook wel van een droevig niet-gehinderd-worden door enige geïnformeerdheid dat de Limburgse journalist en schrijver Paul Haimon in zijn blijdschap over het feit dat Pé toch maar een Limburger was, hem - in een herdenkingsartikel in een Limburgs blad - vooral prijst als vertaler van... Proust. Ik raad Haimon alsnog lezing van Pé's artikelen in het NUB-bock aan waaronder ook deze regels vallen:
‘Heel de Franse cultuur is minderwaardig. Zij berust op drie steunberen: de Franse esprit, wat een ander woord is voor onbenulligheid, de Franse keuken, ten gevolge waarvan het chez Marianne stinkt als nergens anders, en dan l'amour, een nogal banale vrijgevochtenheid in 't vleselijke, waar na zo'n dikke twaalfhonderd jaar van libertinage in elk geval de Fransen zelf wel eens op uitgekeken mochten zijn.’
Na het NUB-boek kwam het contact tussen Pé en mij goed op gang. Hij leverde een bijdrage aan het boek Over jazz dat we uitbrachten. Hij ging in 1969 meteen meewerken aan Maatstaf waarin hij verhalen en
| |
| |
cursiefjes publiceerde waaronder ik me een vlijmscherp stuk herinner tegen Remco Campert, en het voorbeeldige verhaal De thuiskomst dat eens, aangevuld met andere verhalen - een laatste verhaal verscheen in 1977 in De Revisor - gepland stond als bundel in de Grote ABC. Maar vóór alles begon hij in perfecte regelmaat zijn vertalingen af te leveren. Als je met Pé een afspraak maakte ter oplevering van de kopij voor een bepaalde vertaling - op die en die datum, zo en zo laat - dan kon je er van op aan dat je exact op het afgesproken tijdstip het manuscript op je bureau kreeg, altijd keurig in drievoud, vrijwel zonder doorhalingen, en op elke pagina vermeld met welke pagina in het origineel deze correspondeerde. Voor de eindredacties van de uitgeverijen behoorde Pé zonder twijfel tot de onberispelijkste vertalers; aan zijn vrijheid nemen binnen de gebondenheid aan het origineel moesten, maar daar kom ik nog op, veel eindredacteuren en recensenten wennen.
Literatuur was voor Pé de voortzetting van het gesprek. Hij stond in deze regelrecht achter het woord van de bewonderde Lawrence Sterne: ‘Writing when properly managed is but a different name for conversation’. Onze gesprekken gingen zelden over literatuur; daar schreven we elkaar ook meestal korte, afgemeten en zakelijke brieven over. Hij werkte volgens afspraak het program af dat we op die eerste bijeenkomst over het NUB-boek in wezen al beraamden: Hoffmann, Thomas Mann, Nietzsche, Fontane. Als we elkaar troffen - in de periode tussen 1969 en 1974 zeer geregeld - ging het vooral over auto's. We deelden een aangenaam naïeve hartstocht voor sportmodellen en cabriolets, vanwaaruit je, bij neergelaten kap, een voorkeurlandschap zo onovertroffen als een film om je heen kan laten draaien. ‘Het lijkt wel’, vertrouwde Pé me na een reis eens toe, ‘alsof je de huizen dan zo kunt pakken en in je zak steken, dat is toch wel wat.’
Na de moeilijke periode sedert de val van het dak - eigenlijk was hij er pas in het najaar van 1969 geheel van hersteld, al is hij nooit meer zonder rugpijn geweest en geloofde hij zelf dat er iets niet met z'n ademhaling deugde - heb ik hem maar éénmaal diep in de put getroffen: in het voorjaar van 1970, kort na een auto-ongeluk. Om hem uit de depressie te halen zond ik hem de aan Hoffmann toegeschreven luchtige pornografische roman Schwester Monika. De vertaling ervan is het enige manuscript van Pé dat nooit is gepubliceerd.
Toen hij najaar 1970 door anderen zijn Citroën DS in de poeier gereden zag, ontwaarde ík de ondergang van de AP-oude-stijl. De uitgeverij dreigde althans meegesleept te worden in de ondergang van Het Vrije Volk, werd op het nippertje nog losgekoppeld daarvan, maar herstelde zich pas najaar 1972 weer geheel van dit diepste dal dat ik meemaakte. In die periode heb ik in de persoonlijke sfeer veel steun gehad van Pé. Hij was na zijn prozaboekje Autobiografische flitsen & fratsen met zijn columns uit De Nieuwe Linie bij Rob van Gennep terecht
| |
| |
gekomen. Ik heb het gevoel, dat onze relatie ontspannener werd toen de druk om de columns te bundelen - want ik besefte dat Pé toch op een uitgave door de AP, in aansluiting op de Autobiografische flitsen & fratsen, mocht speculeren - wegviel. Ik begon er in die tijd hard over te peinzen om een soort literair bureau te beginnen als aanslingeraar van allerhande uitgeverijprojecten. Met Pé nam ik een oud plan weer op: de uitgave van een grote bloemlezing vertaalde erotische poëzie door alle tijden; een eerste proeve daarvan leverde Pé in de in 1968 verschenen AP-verzamelbundel Zeggen en Schrijven. Aan de daarin gepubliceerde vertalingen van Donne en Marvell zou een lange lijst worden toegevoegd. Pé en de erotiek! Ik zwijg er over. Ik weet alleen dat hij zichzelf vooral de laatste jaren uitputte om elk gerucht erover te bestrijden. Het gerucht, waarover anderen in dit boek misschien toch intenser willen uitweiden, moet van een zekere bizarrerie zijn geweest, anders was zo'n Wam de Moor niet op het idee gekomen Pé te zien als de schrijver die zich achter het pseudoniem Aukje Baluin en haar semipornografische roman Ik ben teder, teder, teder verborg. Er bestaan véél verhalen, ook uit de tijd dat hij ziek was. Onderwijzeressen lieten de kleuters op school bidden om de terugkeer van zijn gezondheid. Zelf vertelde hij me eens over de ervaring met een meisje dat hij ontmoette in de trein uit Bazel. Na één jaar en drie maanden ontving hij van haar een brief die op contact aandrong, omdat zij drie dingen niet uit haar hoofd kon zetten: ‘Je had een unieke snor. Je gaf me een horloge. Je hebt een afschuwelijk verhaal verteld over jam.’ Kapelaan Custers vatte het ingewikkelde fenomeen Pé-en-de-erotiek eens zo samen: ‘Hij is een zeldzaam mens: eerlijk en toch charmant’.
Je zat nog geen twee minuten bij hem of de sfeer was al van die charme en eerlijkheid doordrenkt. Daarbij kwam zijn ondanks alle sarcasme en ironie alomtegenwoordige melancholie. Hij meende dat dit een van zijn grondkwalen was, de motor van zijn continue barokke zelfspot. Hij heeft nogal eens met depressies te maken gehad. Hij meende die alleen grondig te kunnen bestrijden en weerstaan door zich zoveel mogelijk aan de discipline van een zwaar program te onderwerpen. Vastberaden leefde hij als vertaler dan ook volgens nauwkeurig afgegrensde termijnen, zijn dagindeling was zeer stipt. Die stiptheid, die strakheid bijna, bleek ook in zijn zich buiten het program feestelijk uitleven. Elke Bourgondische of aanverwante mentaliteit was hem vreemd. Hij wilde per se gespannen leven om te kunnen ontspannen. Toen hij eenmaal het besluit had genomen zijn studie niet af te maken en hij zich er voorlopig mee had verzoend niet de beste of bekendste schrijver van Nederland te zijn, bood de vertalerij hem het beste uitgangspunt om zijn leven op aangenaam-spannende wijze in te delen.
Pé's eerste grote vertaling in het algemeen en voor de Arbeiderspers in het bijzonder was De gouden pot en andere verhalen van E.T.A. Hoffmann, in 1968 verschenen in de serie Klassieke Curiosa, die
| |
| |
inderdaad een curiosum is gebleven want niemand kocht de daarin verschenen titels - van Samuel Pepys, Robert Burton, Suetonius, Li Yu, Poggio - zodat de uitgeverij zich terecht gehaast heeft er een einde aan te maken. De later door de discussies rond zijn Toverberg-vertaling zo in de aandacht geraakte uitgangspunten bij het vertalen heeft Pé zelf op wonderlijk-afdoende manier verwoord in de brief, die begin januari 1968 zijn inlevering van het De gouden pot-manuscript begeleidde:
‘Als je hem doorleest en ik hoop dat je daar naast veel uitgeversplezier ook aardig veel lezersgenoegen aan zult beleven, zul je merken dat ik op veel plaatsen niet al te schools heb vertaald maar Hoffmanns tekst, met zijn, tegen de achtergrond van zijn welbekende uitspelen van realiteit en fantasie, van alledaagse en dichterlijke, mythische, sprookjesachtige werkelijkheid uiterst interessante afwisseling en contrastering van ambtenarentaal en levendigst denkbare spreektaal, zo levend, zo fraai en zo sprekend te maken als hij aan het begin van de XIXe eeuw geweest is. Zo heb ik om een enkel voorbeeld te noemen, glühende Abendsonne op een plaats vertaald met bloeiende avondzon, schmücke Schafe op een andere plaats met bloemige schapen, wat ik allebei vondsten van belang acht maar waarover een gediplomeerd germanist wellicht op niet weinig schilderachtige wijze de wenkbrauwen zal fronsen of zelfs de neus zal ophalen. Verder heb ik passim meer geromaniseerd dan een schoolse vertaalopvatting nodig zal achten maar precies evenveel als voor een vermijding van misverstanden en kleine betekenisoneffenheden noodzakelijk is. De voorbeelden zijn legio, en waar ik mij dus op nogal wat plaatsen verwijderd heb van de dictionairewijsheden, heb ik ernaar gestreefd zo dicht mogelijk bij Hoffmann te blijven, geen millimeter af te wijken van de werkelijke manier waarop hij vertaald dient te worden, met iets van medecreativiteit misschien.’
Het is het vertaalvertrekpunt dat ook gold bij Pé's aanpak van De Toverberg en dat hij met enige wijzer varianten dan ik nu kan bedenken uitspeelde in het bekende Revisor-debat rond de Thomas Mann-vertaling. Het is ook aardig om nog even te vermelden wat Pé over de betekenis van het werk van Hoffmann toevoegde:
‘ETA Hoffmann is de romantiek in zijn optimale vorm. Magistrale humor. Zijn ensceneringen zijn wetgevend geworden voor het hele genre van de humor en de ironie. Zijn bedoelingen komen prachtig tot uitdrukking in de gestructureerdheid van zijn taalgebruik, waarin het woordje nur zoveel als een stopwoord is. Alles is maar wat het is, moest beter zijn. Net iets voor mij, ingekankerd pessimist die ik ben.’
| |
| |
Ons eerste gesprek over Thomas Mann had plaats tijdens de gedenkwaardige NUB-bijeenkomst waarvan ik al uitvoerig gewag maakte. Dat we spijkers met koppen zochten, blijkt wel uit het feit, dat luttele maanden na De Gouden Pot - dat in de Nederlandse kritiek volslagen onopgemerkt bleef - bij de AP de vertaling verscheen van het korte Thomas Mann-verhaal Tristan, dat om een aantal redenen wel als een loodsmannetje tot De Toverberg kan worden beschouwd. Het was de bedoeling om naast de aanzwellende Hesse-golf óók te pogen mondjesmaat het deels stilliggende, deels over verschillende uitgeverijen verbrokkelde Thomas Mann-werk te herlanceren. Terwijl Pé zich tijdelijk op Hesse stortte en met zijn Narziss en Goldmund-vertaling een eerste verkoopsucces boekte, dook binnen het Thomas Mann-project de naam Carel Dinaux op. Hij had onder meer verdienstelijke vertalingen gerealiseerd van De Ontgoocheling en Lotte in Weimar en al in de tweede helft van de twintiger jaren had hij onder zeer moeilijke omstandigheden een vertaling van De Toverberg opgeleverd. Ik reisde naar hem toe en sprak uitvoerig met hem over de bij de AP groeiende wens om tot een nieuwe Toverberg-uitgave te komen en die te plannen rond het Thomas Mann-jaar 1975. We kochten inderdaad al in 1969 daartoe de vertaalrechten van het boek! Dinaux vond het op zichzelf een uitdaging het boek voor de tweede maal te vertalen, en dan veel béter, want de vertaling uit 1927 werd integraal door hem verworpen. Hij nam de mogelijkheid in overweging.
Begin zeventiger jaren geraakte de uitgeverij, zoals ik al meldde, tijdelijk in moeilijkheden. Van het opzetten van grote projecten was voorlopig geen sprake. Het was Hesse geblazen, en een van de aardigste kanten van Pé was, dat hij diens boeken in perfecte regelmaat en geestdrift bleef vertalen zonder dat hij zich in vlijmende kritiek ontzag, want hij vond Hesse ‘een knoestige landloper in de literatuur, een gelover in het volle leven die je reinste kitsch kon produceren.’ Naast Thomas Mann gaapte een afgrond tot je bij Hesse kwam, een afgrond volgens Pé zo groot als die tussen W.F. Hermans en Antoon Coolen.
Pas in 1973 konden de plannen tot de Toverberg-vertaling - de uitgeverij ging toen weer de heuvel op - vaste vorm aannemen. Dinaux gaf te kennen geen gelegenheid meer te zien in betrekkelijk korte tijd tot een totale revisie van zijn eerste vertaling te geraken. We konden ons voorstellen, dat hij op zijn leeftijd ook niet meer voor een zó langdurige, kapitale inzet voor een vertaalkarwei voelde. Voor Pé kwam de beslissende opdracht echter als manna uit de hemel vallen. Thomas Mann was voor hem de grote stilistische voorkeur.
‘Zijn stijl bevat alle andere stijlen, staat er boven, heft ze op, zijn werk is compleet, op de juiste manier.’
| |
| |
Pé voltooide zijn meest imposante vertaalprestatie binnen een jaar. De toenmalige AP-eindredacteur Arie van den Berg reageerde begin 1975 met een brief waarin hij Pé complimenteerde met het tekort schietende compliment dat de vertaling hem van de ene verbazing in de andere had doen rollen. Hij voegde er óók zijn verbazing aan toe, dat Pé's verbale krachten die van de tovenaar kennelijk over het hoofd waren gegroeid. Hij schatte dat waar Thomas Mann bijvoorbeeld achttienduizend woorden gebruikte, Pé er twintigduizend nodig had. ‘Verboos dus maar geweldig adequaat.’ Het valt, voor wie het met het origineel ernaast wil uitrekenen, nog wel mee, maar een feit is dat uit deze vertaling Pé's specifieke aanpak het meest manifest naar voren sprong: de grootst mogelijke vrijheid nemen binnen de kleinst mogelijke afstand tot de oorspronkelijke tekst. In het verschil van mening over hoevér een vertaler daarin kan gaan, schuilt de hele later zo toegespitste controverse over de Toverberg-vertaling. Ik wil hier overigens nog eens met klem onderstrepen, dat Pé in de eerste plaats nooit star en onbuigzaam was in zijn opvattingen en in de tweede plaats wel degelijk via vallen en opstaan naar de rijpe en uitstekend te legitimeren vertaalopstelling, zoals hij die zelf zo pikant verdedigde in het bekende Revisor-debat (vertaalnummer, oktober 1976), is toegegroeid. Zelf kwam hij bijvoorbeeld terug op een aantal door hem toegepaste vondsten en zinswendingen in de Tristan-vertaling, die in eerste instantie door Pé's latere begeleider bij de Toverberg-vertaling, de Oostenrijkse, perfect Nederlands sprekende en schrijvende Thomas Mann-specialist G.A. von Winter zelfs ten strengste als beneden de maat werd afgewezen. Ik herinner me, dat Pé ook zeer serieus is ingegaan op een groot aantal op-
en aanmerkingen van de kant van Gerrit Komrij, die in april 1969, toen als eindredacteur bij de AP, Pé's vertaling van Hesses Narziss und Goldmund met veel door Pé gewaardeerd kritisch respect persklaar heeft gemaakt. En ik vind het heel jammer dat we juist enkele weken na Pé's dood een brief van zeven kantjes ontvingen van een Amsterdams filosoof met op- en aanmerkingen bij Pé's Nietzsche-vertalingen, waar hij ongetwijfeld grondig op zou hebben gereageerd.
Pé had geen enkele moeite gas terug te nemen als er argumenten op tafel kwamen. De hele discussie over zijn Toverberg-vertaling had een zinvolle bijdrage kunnen worden aan de discussie over het vertalen in het algemeen. Paul Beers bijvoorbeeld leverde zo'n bijdrage door van zijn bewondering voor Pé's inventiviteit en virtuositeit te getuigen en tevens enige vellen met op- en aanmerkingen over te leggen, waarvan graag gebruik is gemaakt bij het voorbereiden van de in 1979 verschijnende herdruk. Getuigt het feit dat een dergelijke als leesboek toch niet eenvoudigste pil in korte tijd zesduizend kopers in ons land haalde niet mede van Pé's geslaagde gooi om de originele boei- en spankracht van het boek in zijn Nederlands onaangetast overeind te houden?
| |
| |
Een slechte bijdrage aan de hele discussie leverde van stond af aan de jury van de Nijhoffprijs, waarvan de voorzitter zelfs luide liet weten, dat Pé's vertaling een aaneenschakeling van houtskool-Nederlands was en het boek het beste bekroond kon worden als de slechtste vertaling van het jaar. Alsof die man niet wist, dat vertalen arbitrair is en dat tien perfecte vertalers van de eerste tien bladzijden van Der Zauberberg tien aanzienlijk tot grondig verschillende voortreffelijke versies zouden kunnen verzorgen in het Nederlands. Ik ben er van overtuigd dat er destijds van officiële zijde sprake was van ontoelaatbare animositeit tegenover Pé, die te maken had met het feit dat Pé diep uit de provincie naar boven kwam vallen en voorts met het feit dat Pé, zonder dat degenen die menen op veel beter gehonoreerde toneelvertalingen het patent te hebben, dat hadden gemerkt of hadden kunnen voorkomen, inmiddels óók was aangetrokken om Griekse klassieken en Shakespeare te vertalen. De door Pé gekozen omweg begon voor bepaalde personen een hinderlijke vorm van slagen te vertonen...
Het aardigste pleidooi voor Pé's kracht als vertaler vind ik nog dat er op een gegeven moment een meneer uit Hallum bij Son in Brabant opdook, die zich ontpopte als een verzamelaar van vertalingen van Pé Hawinkels. Hij had ze alle, zonder uitzondering - ook die van malle sexboeken of uitgaven vol diepe onzin over creatieve massage en sensitiviteit en dergelijke - in z'n kast staan en voegde, toen hij op 19 januari 1978 in Groningen op een proefschrift over Het afbeelden van rangordes van voorkeur in ruimtelijke modellen promoveerde, als stelling 13 toe: ‘Pé Hawinkels zou, als hij dat voor zijn literaire geweten had kunnen verantwoorden, met grote waarschijnlijkheid in staat zijn geweest om vertalingen te maken die zouden hebben voldaan aan de eisen welke dienaangaande door wetenschappelijke instituten voor vertaalkunde worden gesteld en onderwezen. Nu zijn oeuvre zo ontijdig is afgesloten, verdienen zijn schitterende gaven het voordeel van de twijfel. Dit betekent dat er een comité moet worden opgericht dat zich ten doel stelt om de Nijhoff-prijs voor vertalingen postuum aan Pé Hawinkels te doen toekennen.’
Ik heb Pé al geprezen om zijn stiptheid in het nakomen van afspraken over vertalingen. Toen hij, in het voorjaar van 1971, enige tijd intens werd afgeleid door hedonisme en hobbies, schreef hij Brunaredacteur Wim van Beusekom bij wie hij met vertalingen van Enzensberger en Lovecraft over tijd dreigde te geraken:
‘Ik strooi as op mijn hoofd. Ik scheur mijn kaftan vaneen en ik neem plaats op het stort even buiten de stad. Ik word er niet mooier van.’
Hij zat er vreselijk over in omdat het dissonneerde met waarvoor hij bij alle uitgeverijen bekend stond: zijn verliefdheid op het vertalen als handwerk. Zelf schroefde hij dit graag lakoniek terug tot de hem
| |
| |
drukkende noodzaak om óók aan zijn brood te komen of om onder het werken wat te lezen te hebben. Hij vertaalde alles met even grote zorg: zijn voorkeuren Hoffmann, Thomas Mann, Huxley, Fontane, Kubin, maar ook de door hem literair heel laag geschatte Hesse of een duimelot als Alan Watts.
Onder de voorkeuren noem ik opzettelijk niet Nietzsche. Hoewel hij een essentiële stoot gaf aan de Nietzsche-renaissance in ons land door voor 't eerst voor iedereen leesbare en verstaanbare vertalingen te produceren, was hij ten opzichte van Nietzsche - de wijsgeer met de galm - zeer gereserveerd. Hij vond Nietzsches oeuvre ‘een soort gebral waarin je door hele bruine rijstebreibergen heen moest eten voor je een parel van luciditeit tegenkomt’ (Brief van 6 oktober 1975). Pé was daarin van verkwikkende onvooringenomenheid: in zijn vernietigende kritiek op het marxistische houtje van de aardappelfilosoof Lukács én zijn even gedecideerde pas op de plaats bij de door Lukács als proto-fascist verketterde levensfilosoof Nietzsche, over wie hij schreef:
‘Hij heeft een hoop illusies terecht vernietigd maar ook de weg gebaand voor een hele hoop onbehouwen irrationalisme. De Uebermensch van de nazi's mag dan een verloederde kleinzoon zijn van hem, de familierelatie is er niet minder om. Daarom ben ik wat schuw ten opzichte van Nietzsche ondanks zijn verblindende stijl.’
Charmant en toch eerlijk, eerlijk en toch charmant, dát was Pé!
Typerend in die zin was zijn reactie op de feitelijke lofzang die de germanist Francis Bulhof, hoogleraar in Amerika, op zijn Toverberg-vertaling aanhief in de International Journal of Translation Babel. Bulhof - ik wil wel verklappen dat de voormalige voorzitter van de jury van de Nijhoffprijs, Dolf Verspoor, mij in een brief van 25 mei 1976 bekende zélf de inspirator en initiatiefnemer tot het artikel van Bulhof te zijn geweest... - Bulhof dan plaatst Pé's prestatie ruim boven de internationaal toch al hooggewaardeerde Penguinvertaling en constateert, na intens vergelijkend onderzoek, dat Hawinkels niet een feitelijke fout heeft gemaakt! Over Pé's typische, even karakteristieke als uiteraard arbitraire tongval en toonhoogte in de vertaling formuleert Bulhof vervolgens enige getemperde op- en aanmerkingen. Pé diende Bulhof in het Revisor-debat daarop zeer scherp van repliek, omdat hij het met deze opvattingen van Bulhof nu juist zo per se en principieel oneens moest zijn. Het mooist vond ik overigens Pé's dringende bede ná het Revisor-debat aan de uitgeverij: óf, als er ooit een herdruk van De Toverberg kwam, het luttele minizinnetje dat hij er bij verzon en dat tot zulke potztausends onder de discussianten van het Revisor-debat had geleid, asjeblieft gehandhaafd kon blijven... Hij kon er geen afstand van doen! Het was voor mij de meest bekoorlijke toespitsing van zijn vertaalopvatting: zó zou Thomas Mann geschreven hebben als hij in
| |
| |
het Nederlands geschreven had!
Onvermurwbaar was hij waar het feitelijke onjuistheden in het origineel betrof. Die gingen er bij hem in de vertaling resoluut uit. Ik laat het aan de snuffelaars over om de plekken op te sporen in De Toverberg waar Pé de tovenaar corrigeerde. Pius Drijvers, met wie Pé zoveel uit het Hebreeuws vertaalde, gaf in het ontroerende verslag van zijn vriendschap met Pé, in zijn preek op de begrafenis in Hoensbroek, een kleurrijk detail over Pé's scherpte. Consequent maakte Pé van ‘de kinderen van deze wereld’ in Job en Prediker ‘de kinderen van de wereld’. Er was volgens Pé maar één wereld en ‘deze wereld’ ging dus gewoon niet.
Ik ben dan meteen bij Pé en De bron van christelijke geest. Tien jaar lang heeft Pé meegewerkt aan dagmissalen, teksten voor veertigurenweken, kerst- en nieuwjaarswensen, jeugddiensten, gebedenboeken, zoals die werden gepubliceerd en verspreid door Het Gooi en Sticht, waar vroeger ook het kerkblaadje De Gooise Post verscheen. Ik herinner me dit blaadje zo goed omdat het, vóór ze in mijn ouderlijke huis ‘om gingen’, ook wekelijks bij ons in de brievenbus werd gefrommeld. Vorig jaar nog bracht Gooi en Sticht een op zich zelf interessante selectie Bijbelfragmenten als proeve van een voorleesvertaling uit de grondtekst waar Pé jaren aan heeft zitten sleutelen.
Bekend zijn verder Pé's diverse in samenwerking met Pius Drijvers vervaardigde vertalingen van bijbelse en andere christelijke teksten. Toch kon ik in mijn NRC-necrologie van 2 september 1977 naar waarheid schrijven: ‘Hij was een uitgesproken agnosticus. Hij was werkelijk vrij van elk rooms residu.’ Ik behoef me daartoe niet te beroepen op gesprekken tussen Pé en mij. Ik kan verwijzen naar een al in het aprilnummer 1970 gepubliceerd interview van Pé met Ben Bos, de koddigste van alle welzijnswerkers onder de ondervragers, die Pé onder meer bekogelde met zulke krankjoreme vragen als: ‘Jij kent het gevaar van bevriezing: jij neemt veel kennisaspecten op in jouw denkraam?’ en ‘Welk probleem houdt jou bezig binnen het denkreferentiekader dat je met de poëzie voor jezelf ter diskussie stelt?’ Interessant is in dit verband wat Pé loslaat over God en het katholicisme. Op een gegeven moment stelt Ben Bos de vraag: ‘God?’ Pé:
‘Nee, daar houd ik me niet mee bezig; je moet je niet bezig houden met iets waar je niets van kunt weten; je moet je bezig houden met het leven op aarde (...) God heeft nooit bestaan.’
En over het rooms-katholicisme:
‘Ik heb nooit zo intens geleden onder dat roomse verleden. In de puberteit had ik er last van, dat wel, net als bij Joyce, zal ik maar
| |
| |
zeggen. Nu weet ik vrijwel niets meer uit die tijd; ik ben nooit zo verbonden geweest met mijn milieu. Ik had al erg jong een individualistische inslag. Ik ben als het ware langs mijn milieu heen opgevoed. Het katholicisme interesseert me helemaal niet meer.’
Alle schrijverij en vertalerij in de bronnen van de christelijke geest zijn voor Pé niets anders dan literatuur geweest, ook als hij zich bij een gebedenboek het pseudoniem pater Casper Bernalis aanmat. Jeugd en rooms-katholicisme vormden voor hem louter een literair-historische bron om uit te putten tot zijn anti-normatieve woordgebruik, tot die nieuwe vormen van moderne exuberantie die hij me voor het eerst ontvouwde in een brief van vijf kantjes van 10 maart 1969 en die hij zo grandioos botvierde in het naar mijn gevoel wel degelijk invloedrijk geworden bundeltje Autobiografische flitsen & fratsen. Daarin kondigde Pé's prozatalent zich aan als een originele Nederlandse variant op erfgoed van Lawrence Sterne en op patronen van Gunter Grass. Lees Der Butt en lees dán Pé en men zal thans moeten bekennen dat ze niet voor elkaar onder deden:
‘Meteen toen ik geboren werd, en dat was snel - op bijzonder voorspoedige manier overigens, met vaart & élan, (...) - werd ik zonder veel kapsones bij mijn kladden gegrepen en op de laatste plaats aan tafel gezet, naast mijn reeds levende broers en zusjes. Het was natuurlijk even wennen. De eerste uren schijn ik er wat zakkig bij gezeten te hebben; (...) Ik schijn nog geheel glibberig geweest te zijn (...) en mijn ruggegraat moet associaties losgeslagen hebben met die we kennen van een in- & uitgeblikte moot zalm, de roze koningin der rivieren. Maar al spoedig had ik de zelfbeheersing van voor mijn geboorte hervonden, en timmerde ik om het hardst met mijn houten lepel op de houten tafel, terwijl ik in koor met mijn broertjes en zusjes van voor de oorlog een lied er uit brulde van levenslust en honger.’
De weelderige ironie en zelfspot deden mij altijd, ook in de stukjes voor De Nieuwe Linie - Diabolo's, die óók veel bewonderaars telden, de neerlandicus J. Hubregtse was er een hartstochtelijk verzamelaar van - aan Jean Paul denken. Wat zou Pé zijn vingers hebben afgelikt als hij mee had kunnen doen aan het loffelijke initiatief, dat De Bezige Bij onlangs aandurfde: Nederlandse vertalingen van romans en verhalen van Jean Paul, de grootste schrijver van de negentiende eeuw die overigens in die negentiende eeuw al compleet in het Nederlands vertaald is, door het ijveriger soort literaire dominees waarover de zelf zo ongenadig woordkakkende tachtigers ten onrechte hun hekel hebben gehaald. Ik blijf het nog altijd een wonder vinden, dat Pé zich destijds zo in de toen al ferm naar het roomse neo-bolsjewisme doorstotende Nieuwe Linie wist te wurmen. Tussen de foppastoors, die daarin schreven
| |
| |
en schrijven, was hij een vijfde kolonne van kalmerend tegengas. Wat natuurlijk niet wil zeggen, dat Pé reactionair was. Je moest volgens hem roeien met de riemen die je hebt: PvdA stemmen en met een licht gevoel van walging de politiek volgen. Politici vond hij allemaal onguur, gangsters, zelfs Den Uyl - ‘behoorlijk integer’ - was een lummel en een verwerpelijk sujet zij het afstekend naast de confessionele penose. Hij formuleerde het in een brief eens zó:
‘Ik zou op Hans Wiegel gestemd hebben als hij zo consequent was geweest zich met Martine Bijl te verloven. Nu stem ik maar op niemand.’
Dat was in 1972. Uit enige uitlatingen in een brief van begin 1977 krijg ik niet de indruk dat hij er veel anders over was gaan denken. In elk geval liet hij ieder modieus politiek of sociaal engagement ver buiten zijn literaire werk, vooral buiten zijn poëzie die enigszins aan mij voorbijging, omdat er van stond af aan vaste afspraken hierover ter uitgave waren met Ambo en het tijdschrift Raam, dat in 1975 werd opgeheven en in de redactie waarvan Pé's prikkelende breedsprakigheid ook een zekere reputatie genoot. Ik vond dat hij er een beetje met stille trom uit vertrok. Hij ontbrak in het monumentale slotnummer van oktober 1975. Elders in dit boek wordt wellicht uitgelegd waarom.
Veel plannen van Pé zijn blijven liggen, vertalingen uiteraard maar ook essays. We hadden een afspraak voor zijn redactie van een geheel rond het werk van Vestdijk draaiende paperback, ongeveer in de geest van de Cahiers Céline. Pé was zeer gesteld op het werk van Vestdijk, in wie hij het samengaan van perfecte stijl, geniaal intellect en diep gevoel apprecieerde. Hij heeft als student Nederlands vier scripties aan Vestdijks werk gewijd, waaronder een zeer sterk stuk over de Slingeland-trilogie. In 1965 voerde hij daarover een briefwisseling met Vestdijk, die aan de redactie van Maatstaf twee maal blijk gaf van zijn bewondering voor Pé's Nietzsche-vertalingen. En steeds bleef ik hopen op het vervolg van de autobiografische roman. Hij bleef daarvoor de deur ook herhaaldelijk op een kier zetten.
Het jaar 1977 begon al erg slecht met een mislukte afspraak in Nijmegen. Zonder dat we dit wisten hebben we per abuis in twee aan elkaar grenzende etablissementen op elkaar zitten wachten. Pé heeft die avond een glaasje of wat te ver gedronken en ergens ruzie gemaakt. Ik kwam in een treurige grot terecht die Sombrero werd genoemd en waar mij vervolgens vier grammofoonplaten werden ontstolen.
Ik raakte die avond mijn rijbewijs kwijt.
Er volgden nog enige brieven.
We maakten nog een vage afspraak om eindelijk een oud plan - samen Lübeck bezoeken - te realiseren. Pé had zich graag bereid
| |
| |
verklaard ook de door G.A. von Winter samen te stellen keuze uit de Thomas Mann-Tagebücher voor Privé Domein te vertalen. En ooit misschien, als het geld ons toch op de rug zou groeien, Doktor Faustus.
Het was alsof ik een enorme prop watten in mijn gezicht geduwd kreeg, toen ik het bericht vernam van zijn eenzame dood en vervolgens in zijn bundel Bosch & Bruegel las:
Niets is wat het zou kunnen zijn
Alles is wat het zijn moet.
|
|