| |
| |
| |
Jan Beex
Pé Hawinkels: een gewijde schrijver?
Eén vraag zal ik hier niet beantwoorden, de vraag namelijk hoe het te verklaren valt dat Pé Hawinkels zich op een gegeven ogenblik ging bezighouden met literaire arbeid op religieus terrein. Toch was dat juist de vraag die de secretaris van deze bundel, Hugues Boekraad, mij ter beantwoording voorlegde, toen hij mij om een bijdrage vroeg. Ik betwijfel namelijk of de vraag wel terecht is. In ieder geval heb ik mij die vraag nooit gesteld en aan een antwoord zal ik mij niet wagen. Er worden al genoeg mystificaties geconstrueerd. Pé kwam in 1969 in onze redactie; we hebben sindsdien minstens een keer per week vergaderd. We hadden dus voldoende gelegenheid om elkaar te leren kennen. Mysteries heb ik niet ontdekt.
Onze redactie bestond destijds uit drie man: Gerlach Laudy (theoloog-liturgist) later afgelost door Adri Bosch, Pius Drijvers (exegeet) later afgelost door Joop Smit, en mijzelf (zonder beroep). We voerden de redactie van Bron van christelijke geest. Deze uitgave bestond, en bestaat, uit een aantal op elkaar afgestemde week- en dagperiodieken ten behoeve van de katholieke liturgie. Een van de problemen waar wij voor stonden was het gebruik van de moedertaal. Van eeuwen her is in de katholieke kerk het Latijn de enig toegestane liturgische taal. Sinds het Tweede Vaticaans Concilie mag de liturgie ook gevierd worden in de moedertaal, ook wel volkstaal genoemd. We hadden daarin nauwelijks ervaring. Onze opleiding was er niet op berekend; we hadden nog theologie gestudeerd uit Latijnse handboeken. Voor godsdienstige begrippen was het Latijn ons meer vertrouwd dan het eigen Nederlands. Vandaar dat we behoefte hadden aan een deskundige op het gebied van het Nederlands. Als zo iemand bovendien enige affiniteit met de religieuze inhoud van ons werk zou hebben, was dat meegenomen. Noodzakelijk was dat echter niet; het zou namelijk de literaire integriteit ook in de weg kunnen staan. Op voorstel van Pius Drijvers vroegen we Pé Hawinkels, die we overigens slechts van naam kenden. Pé kwam 'n keer kennismaken op een vergadering en ging akkoord nadat de zaak ook financieel met de uitgever geregeld was. Ik neem aan dat dit laatste de doorslag gaf, want Pé kon in die tijd een vaste financiële bodem onder zijn bestaan best gebruiken.
| |
| |
| |
De werkwijze
In al de jaren dat Pé sindsdien heeft meegewerkt was de werkwijze als volgt: we begonnen elke vergadering met het voorlezen van de drie bijbelgedeelten die aan de orde waren. Deze zogeheten perikopen zijn voorgeschreven. Om beurt lazen we ieder zo'n fragment voor. Ik herinner me dat dit aanvankelijk wat onwennig aandeed: we hadden immers allemaal de gedrukte tekst vóór ons. Het werkte echter wel. Pé las graag voor, liefst met stemverheffing.
Interessant waren de discussies die daarop volgden en waarin we trachtten de teksten te doorgronden. Aanvankelijk stelde Pé zich daarbij (voor zijn doen!) bescheiden op. Zijn kennis op theologisch en exegetisch gebied was op gymnasiaal niveau blijven steken en was bovendien niet altijd zonder vooroordeel. Natuurlijk was hij ons op literair niveau veruit de baas, maar om de een of andere reden aarzelde hij literaire methodes op de bijbel toe te passen; hij beperkte zich tot het trekken van vrome en/of moraliserende lessen. Dat klinkt sereen; maar de discussies die aan deze conclusies voorafgingen waren dat zeker niet. Integendeel, het vuur laaide soms hoog op, vooral wanneer Pé het weer eens helemaal niet met de bijbel eens was. Dat gaf hem aanleiding een aantal zeer volumineuze registers van zijn disputeertalent open te trekken. Het gaf een bijzondere inspiratie aan ons gezamenlijk werk.
Achteraf deze periode overziende meen ik een verklaring te weten. We lieten ons waarschijnlijk tezeer leiden door een al te loodrechte opvatting van het begrip inspiratie: de bijbel is het eigen woord van God, rechtstreeks tot ons gericht. Zo geformuleerd zou niemand van ons dat onderschreven hebben, maar onbewust speelde het wel mee. Gaandeweg veranderde dit. We begonnen in te zien en ons daar steeds meer ook van bewust te worden, dat bijbelse geschriften echte geschriften zijn, waarop dus literaire maatstaven toegepast kunnen worden. Tussen de lezer en het beschrevene staat het geschrift (en op de achtergrond ook de schrijver). Tot het uiterste gesimplificeerd: als in de bijbel staat: ‘God sprak...’, moet je als lezer in je achterhoofd steeds denken: ‘Deze tekst zegt: “God sprak...”.’ Wanneer je dat doet komt er tussen de lezer en het beschrevene een intermediair: de tekst, die als zodanig recht heeft serieus genomen te worden. Wie dat als lezer niet doet en als het ware de tekst overslaat om rechtstreeks de sprekende God te horen, betreedt heilige grond zonder eerst zijn schoenen uit te doen en zijn gelaat te bedekken. Op deze manier begon Pé steeds meer vanuit zijn eigen vakdiscipline mee te spreken; het ging over zaken waarvan hij verstand had. Er moet bij gezegd dat hij in deze periode in Joop Smit een vruchtbare gesprekspartner vond.
Een zeer duistere tekst gaf eens aanleiding tot een even uitgebreide als boeiende discussie, echter zonder veel resultaat. Uiteindelijk schoof
| |
| |
Pé het boek weg en zei: ‘Och, Joop, je grijpt maar eens in je exegetische trucendoos’. Een efficiënter uitdaging viel moeilijk te bedenken. De week daarop bracht Joop zijn tekst mee: een magnifiek betoog waar geen speld tussen te krijgen was. ‘Joop, dat is mooi werk’, reageerde Pé met een brede glimlach alsof hij het zelf had gedaan.
Zo scherp als Pé kon zijn in zijn kritiek (daar was hij dan ook voor), zo gul en spontaan was hij in zijn goedkeuring. Hij zou zijn uiterste best doen van een niet zo beste tekst nog iets te maken, desnoods door hem zelf helemaal te herschrijven, maar veel liever probeerde hij een goede tekst zijn hoogste perfectie te geven.
Zo zijn we dan bij zijn eigenlijke taak beland, die tegelijk het moeilijkst te beschrijven is. De teksten die wij schreven voor de Bron waren veelsoortig: er waren inleidende commentaren bij, gebeden bestemd om voorgelezen te worden in de liturgie, suggesties of verklarende teksten, gebeden en overwegingen voor persoonlijk gebruik, liederen soms, en vele andere vormen. Van al deze teksten had Pé de eindcorrectie wat betreft het taalgebruik. Dat hij daarbij gaandeweg steeds meer inzicht kreeg in de inhoud en de functie is vanzelfsprekend. Van de gebeden bijvoorbeeld waren de meeste bestemd om voorgelezen te worden. Daarom zocht hij naar heldere, doorzichtige formuleringen. Zelfs woorden die iedereen kent, maar die van herkenbaar vreemde afkomst zijn, vermeed hij. Pretentie, consequent, dynamisch, energie werden vervangen door woorden van eigen bodem. Dat was geen taalpuristerij, want in commentaren of inleidingen zou hij ze laten staan, maar hij vond, geloof ik, dat een liturgisch gebed geen enkele bijklank mocht hebben en zijn eigen heldere inhoud zo doorzichtig mogelijk moest weergeven. Hij hield niet van mooischrijverij. In het begin dacht ik wel eens dat door hem bewerkte teksten droog en hoekig werden; later merkte ik dat ik me vergist had. Ze werden niet harder, maar steviger, bestendiger, en na zoveel jaren kan ik zelfs concluderen: duurzamer en tegen herhaald gebruik bestand. Hij had wat gebedsteksten aangaat een zekere voorkeur voor wat hij zelf eens noemde: ‘zoiets als piëtisme’. Daarmee bedoelde hij niet de bepaalde beweging van die naam, die uit de geschiedenis bekend is, maar een zekere sfeer van vroomheid, van warmte en emotie.
Als voorbeeld kan het volgende gelden. Ik had eens ergens een gebedstekst gevonden van Erasmus, in een vertaling die niet bruikbaar meer was, en liet die terloops aan Pé zien. ‘Geef maar mee’, zei hij; en de volgende week bracht hij deze berijmde bewerking mee:
Heer Jezus Christus, u alleen
breekt door de dichtste nevels heen.
U bent de zon die onze wereld draaiend houdt,
in uw licht is zelfs de nacht niet koud.
| |
| |
U ziet op het leven neer,
u geeft de dagen zin en waarde
zodat heel de hemel, heel de aarde
met een glimlach reageert.
Ik bid u, schijn genadig in mijn hart,
opdat ook daar de nacht van ons tekort,
de nevel van de haast verdreven wordt,
en geen benauwdheid mij benart.
Zó leven is mijn blijde plicht:
vrij van het werk der duisternis
en met een ziel waarin uw licht
niet door mijzelf gekluisterd is.
De verleiding is groot te citeren uit de duizenden teksten die door de handen van Pé zijn gegaan. Maar het is niet of nauwelijks na te gaan wat precies het aandeel van Pé is geweest.
Wij waren natuurlijk besmet met de hebbelijkheid van een aantal stereotiepen uit het kerkelijk jargon. Ook wij schreven steeds maar weer: ‘deze’ wereld, het kwaad dat ‘deze’ wereld teistert, en zo voort. Pé merkte op dat hem van nóg een wereld buiten onze planeet niets bekend was en dat we, wat hem betrof, dus konden volstaan met de wereld; vergissing was uitgesloten.
Een aparte moeilijkheid, ook en vooral in de kerkelijke taal wordt gevormd door de tweede persoon van het persoonlijk voornaamwoord. Het spitst zich toe in gebeden die tot God gericht worden. Vrij algemeen worden daarbij de voornaamwoorden jij en u vermeden, en gebruikt men gij. In het huidige ABN is gij echter archaïsch. Het ‘gij zult’ dat door de heer Van Agt in de politiek is ingevoerd en ijverig door kamerleden wordt nageäapt toont dit duidelijk aan. Een woord gebruiken alleen omdat het ouderwets is, en daarmee iets moet suggereren wat het helemaal niet zegt, stuitte Pé tegen de borst. Het werd dus u en uw.
Zoals gezegd behoorde het niet tot de taak van Pé zelf teksten voor ons te schrijven. Maar een enkele keer deed hij het wel, om ons terwille te zijn, of omdat hij het graag deed. Zie de Erasmus-berijming hierboven. Een tijd lang schreef hij ook bij toerbeurt de korte inleidingen die enkele jaargangen op de voorpagina van de kerkboekjes voorkwamen. Ze waren bedoeld als korte meditatieven om de kerkganger op de viering voor te bereiden. Ik laat er hier een paar volgen. De eerste is van Pinksteren 1972.
| |
| |
De Heilige Adem
dat naderhand met ‘Geest’ vertaald is,
Het is de meestal onopgemerkte manier,
waarop wij ons in leven houden,
waarop het leven ons op gang houdt.
Als Gods Geest bij ons komt,
dan betekent dat wellicht niet meer
dat onze adem, ons leven,
het meest elementaire van ons mens-zijn,
want we beseffen dat wat ons mens maakt
niet iets is van elke mens apart.
Adem is gemeenschappelijk,
Adem is iets om van uit te gaan:
we moeten elkaar ruimte bieden
Dan komt de rest van God.
De volgende is gedateerd 16 juni 1972.
Tot aan de oogst...
Niet dikwijls krijgen wij
zo iets eenvoudigs te horen als vandaag.
Het gaat over de vruchtbaarheid van Gods woord.
Hij spreekt in alles wat er gebeurt,
en zijn woord is als water,
en weer naar boven terugkeert.
Maar niet voordat het zijn bevruchtende werking
| |
| |
Zelfs water kan niets uitrichten
als het op de doodse rotsen valt.
wanneer het niet in goede aarde valt.
Een voedingsbodem voor Gods woord,
daar moeten wij voor zorgen.
Eenvoudiger kan het haast niet,
Of de Geest vrucht draagt of niet,
zo onvoorstelbaar groots ook.
In het begin van 1970 vroegen we Pé enkele liederen te schrijven voor de liturgische periode die De Veertig Dagen heet. Vroeger heette die de Vasten. Het is een periode die voorafgaat aan Pasen. De officiële instanties in Nederland spreken nog steeds van de Veertigdagentijd. Volgens Pé hield die benaming een soort tautologie in, en dus schrijven wij sindsdien De Veertig Dagen. Onze vraag werd ingegeven door de omstandigheid dat de liturgie in de moedertaal een nijpend gebrek vertoonde aan liederen die voor de liturgie waren gemaakt. Het resultaat was een cyclus van drie liederen, die werden getoonzet door Jan Raas. Hier volgt de tekst:
Bij wijze stenen wil ik slapen
Het eindpunt van de sterkste dromen
waar alle lijnen samenkomen,
als leidsels wachtend op een God.
Maar als wij daar als vogels landen en
iemand naar de teugels graait,
dan groeten die als vuur zijn handen,
dan zijn de rollen omgedraaid.
Bij wijze stenen wil ik slapen en
dromen van mijn aard als klei;
dan wordt het koude vuur ontwapend
en wordt de aarde één in mij.
Tekst Pé Hawinkels, muziek J. Raas.
| |
| |
Telkens klinkt een woord
Maar telkens klinkt er weer een woord
waarin een nieuwe toekomst gloort;
geef dat iemand die het hoort
zijn kansen niet uit angst vermoordt,
Het kruis zal bloeien als een roos,
en niemand raakt verloren in de nacht.
En wie met open oren voor het leven koos,
die geeft het woord een nieuwe kracht
Toen wij als kinderen
Toen wij als kinderen van het daglicht dronken
was heel de wereld ons tot kroondomein;
maar toen zijn wij met de tijd vergroeid,
die wegneemt wat ons was geschonken
en aan de ruimte stelden wij een eind.
Nu is het leven materiaal geworden,
nu hebben wij de wereld slechts te leen.
De anderen lijken uitgebloeid,
wij spelen schaak op vele borden:
van de pionnen leeft er bijna geen.
Wij willen weer een jeugd verwerven
en liefde voor het leven om ons heen.
Daar is slechts aandacht mee gemoeid.
De heerszucht mag in vrede sterven:
wij zijn met milder majesteit gespeend.
Tenslotte nog een tekst, een zeer korte, die dient als leitmotiv voor een liturgie van de paaswake en daarin als een soort antifoon op verscheidene plaatsen gezongen wordt. De tekst is ontleend aan 2 Kor. 5, 17: ‘Zo is dus wie in Christus is, een nieuwe schepping: het oude is voorbij, het nieuwe is al gekomen. En dit alles komt van God’.
| |
| |
In de bewerking van Pé kwam het er zo uit te zien (het werd getoonzet door Jan Vermulst):
leidt een vernieuwd bestaan,
het nieuwe is verschenen,
De oogst aan oorspronkelijk literair werk van Pé in de Bron is niet groot; het was dan ook niet zijn eigenlijke taak. Zijn eigenlijke verdienste lag elders, zoals reeds gezegd: in de kwaliteit van het taalgebruik in de Bron. De moeilijkheden waarmee wij te kampen hadden heb ik reeds vermeld. Wat het resultaat betreft wil ik niet idealiseren; er kleefden nog veel fouten zowel aan onze eigen teksten als aan het gegeven feit dat de officiële teksten die we verplicht waren op te nemen een andere sfeer hadden en daardoor min of meer uit de toon vielen. Een poging om daarin verbetering te brengen was de vertaling door Pé van alle bijbelfragmenten die in de liturgie worden gebruikt. Een vergeefse poging, omdat het kerkelijk gezag het gebruik van deze vertaling verbood. Het mag echter tot de verdienste van de Bron, dat wil dus zeggen van Pé, gerekend worden dat de problemen van de moedertaal in de liturgie werden onderkend en dat er een flinke aanzet tot de oplossing ervan werd gegeven. Toen Pé stierf liet hij ook op dit terrein een grote leegte achter. De directie van de uitgeverij die eigenaresse is van de Bron vond het niet nodig de opengevallen plaats in te vullen. Wie dit beschouwt als een teken van onderwaardering van het werk van Pé, wordt door mij niet tegengesproken.
| |
Wie was Pé Hawinkels?
‘Ik ben geen neerlandicus’, zei hij herhaaldelijk als iemand dat weer eens veronderstelde. Hij zei dat met enige heftigheid. Wat dan wel? ‘Vertaler’ zei hij soms, vooral vlak na de voltooiing van De Toverberg. ‘Zeg maar literator’ zei hij meestal op een enigszins verontschuldigende toon.
Was hij ook een Gewijde Schrijver? Nee. Maar een Begenadigd Schrijver, dat was hij ongetwijfeld. Om over de rest van acht jaar met elkaar in lief en leed optrekken maar te zwijgen.
|
|