verliet Pé uit protest de jury. Daardoor dacht ik dat ik aan een belangrijke bijeenkomst had deelgenomen. Een jaar of twee later bleef Pé eens bij mij overnachten, na een nachtconcert. We dronken veel pils en draaiden allerlei plaatjes, onder aangenaam gekout. De toon was spottend, soms zelfs nihilistisch, en we lazen de passage uit Maldoror, waar Lautréamont tekeergaat tegen de gezinnen.
Een half uurtje later heb ik drie pilsjes bemachtigd. ‘Pé’, zeg ik, mij wederom vergissend in zijn woonplaats, ‘ik heb net een interessante plaat van een stadgenoot van je gehoord’. En Pé legt wederom geduldig uit dat Pierre Courbois uit Arnhem komt, en dat er brede rivieren stromen tussen Nijmegen en Arnhem. Andere zuiderlingen mengen zich in het gesprek. Pé vraagt me, of ik denk dat ze zijn soort grappen waarderen. Ik antwoord, dat in het zuiden elke plaats zijn eigen soort humor heeft, en dat wat in Hoensbroek leuk gevonden wordt in Heerlen nauwelijks op prijs wordt gesteld. Linne, Weert, Breda. ‘In Tilburg is tegenover het station een prachtig park’, zegt Pé, ‘in de stationswachtkamer maakte ik kennis met een meisje, en we gingen regelrecht naar dat park’. De andere zuiderlingen kijken verbaasd op. ‘In Tilburg een park tegenover het station?’ Ik suggereer, dat Pé misschien een groenstrook langs een van burgemeester Breker's brede stadsautowegen voor een park heeft aangezien. ‘Of was het dan toch Breda?’, mompelt Pé nadenkend.
Han Bennink met de Wessel Ilcken Prijs, 1967.