| |
| |
| |
Matth. Kockelkoren
In de schaduw van de Meester
1
Pé Hawinkels was in Nijmegen een bewonderd en gevreesd persoon. Dit drong zelfs door op mijn eenvoudige studentenkamer aan de Annastraat, waar er ondanks de steeds gesloten gordijnen, het bordje ‘niet storen’, een wildrooster en mijn niet aflatende psalmengezang bij de gitaar, toch soms iemand, nieuwsgierig geworden, binnensloop voor een kletspraatje. Men had het dan vaak over Hawinkels' snedige stukjes in het zogenaamde NUB en ook de meisjes met wie ik overigens hoofdzakelijk de harde collegebanken deelde, huiverden bij het noemen van zijn initialen. Ik meende de Meester eens vluchtig gezien te hebben bij een college van de heer B., dat men moest lopen om als toekomstig leraar beslagen ten ijs te komen en de puberziel niet onnodig schade te berokkenen. Hawinkels' atletische gestalte werd toen bijna geheel aan het oog onttrokken door gniffelende medestudenten die bewonderend om hem heen stonden, terwijl hij smakelijk iets te berde bracht, wie weet de zojuist aanhoorde docent imiteerde of op wartaal betrapte.
Nieuwsgierig geworden ging ik op kamers van enige vrienden met wie ik vaak verenigd was in het kaart-, gok- en biljartspel quasiterloops steeds grimmiger wroeten in hun stapels oud-papier om dan snel enige vaak nog in de adresbandjes stekende NUB's in mijn binnenzak te laten glijden. De inhoud van het blad boezemde mijn nog weinig academisch gevormde en in de militaire dienst geheel afgestompte geest geen ontzag in: hoogdravende artikelen, vingeroefeningen van ambitieuze literatoren in den dop, overmoedige beschouwingen die stijf stonden van noten en geraadpleegde literatuur, en afgezien van de mensa-menu's en de tot nadenken stemmende Vox-artikelen over zelfmoord plegende surrealisten op eenzelfde soort kamers als die ik nu bewoonde, was er niets van mijn gading bij. Ook het driftig aanzwellende oeuvre van de heer P.H.H.H. deed geen snaren in mij trillen. Uit de zegevierende toon sprak niets van de vereenzaamde dichter die onopgesmukt verhaalt over de absurditeit van hét en vooral zijn bestaan - een vorm van literatuur waarin ik mijzelf trachtte te bekwamen -, maar veeleer van de zelfingenomen kwast die de lachers met krasse taal op zijn hand wenst te krijgen en wie weet een innerlijke sentimentaliteit en radeloosheid tracht te maskeren achter barok machtsvertoon.
Ik besloot om eens wat op te sturen naar het NUB, op gevaar af
| |
| |
met naam en toenaam door de redactie-secretaris belachelijk gemaakt te worden, zoals toen gebruikelijk was en waarna er niets anders meer zou opzitten dan zich aan te melden bij een schriftelijke onderwijsinstelling. Mijn bijdragen werden geheel overeenkomstig mijn verwachtingen geplaatst, aanvankelijk nog zeer duidelijk als bladvulling, later in een iets vettere letter en zelfs eenmaal met een kadertje er omheen.
Intussen stuurde ik ook af en toe iets op naar een echt literair tijdschrift, eerst de Gids, toen Podium en in uiterste nood Raam, katholiek en Brabants, wat ik allebei al was en waar dus eigenlijk geen eer te behalen viel. Maar Raam hapte toe en toen had ik meteen spijt dat ik hetzelfde verhaal weliswaar onder een andere titel recentelijk ook naar het NUB had verzonden. IJlings schreef ik Hawinkels een brief om hem te raadplegen over de mogelijkheid tegelijkertijd stedelijk én provinciaal beroemd te worden, in de wetenschap dat een zekere Van Nieuwstadt zowel in de redactie zat van het niet betalende NUB als het wel, zij het onderbetalende Raam. De heer Hawinkels antwoordde hierop vaderlijk streng, dat het mijn image zou schaden als ik aan twee bladen hetzelfde verhaal zou trachten te slijten, zoiets kwam vroeg of laat toch uit en dan was je reputatie naar de knoppen. Tevens verzocht hij mij bij een volgende redactievergadering aanwezig te willen zijn en de mogelijkheid onder ogen te zien over te gaan tot de status van vaste medewerker.
Zijn brief bracht mij zowel in een lichte euforie als in opperste verwarring. Het was goed voor het zelfrespect zich op waarde geschat te weten, maar voor hetzelfde zelfrespect wellicht fnuikend de confrontatie met zulk een illuster gezelschap aan te gaan.
Met lood dus in de schoenen, de hoed expres scheef op het hoofd, veel roos op de kraag en zorgvuldig opgespaarde stoppels op de ingevallen kaken, stapte ik die vrijdagavond naar het redactielokaal aan de Groesbeekseweg, onderweg koortsachtig overwegend of het in verband met een opkomende buikpijn toch niet beter was thuis nog eerst even naar het toilet te gaan.
Ruim voor het afgesproken uur belde ik aan. Hawinkels zelf deed mij open, van enige andere redacteuren was nog geen spoor. Hij ging mij voor naar het redactielokaal waar het imponerend rook naar verse drukinkt, bood mij een fles bier aan en nam zelf uit een speciaal kratje een pijpje oud-bruin. Opvallend vriendelijk en zelfs lichtelijk bezorgd vroeg hij hoe het met me ging. Ik besefte dat mijn laatste verhaal ondanks alle vrolijkheid geëindigd was in een nauwelijks versluierde zelfmoordpoging en glimlachte zuinig: men moet het de lezer nooit te gemakkelijk maken.
Het ruime vertrek stroomde langzaam vol met merendeels keurig in het pak gestoken jongelui, een alleraardigst meisje voor wie ik in het geheel niet bang zou hoeven zijn en zelfs een heuse goedlachse pater
| |
| |
met een bougie-sleutel in de hand. Had ik zo iemand maar eerder als biechtvader gehad, dacht ik spijtig, dan was ik nooit op het verkeerde pad geraakt. Ik schrok op toen er recensie-exemplaren werden rondgedeeld, die overigens bijna allemaal weer terugkwamen bij de redactiesecretaris, die overal verstand van scheen te hebben en er zijn zegje over wenste te doen. De in een zelfgebreid vest gestoken bebaarde hoofdredacteur stak een afschuwelijk walmende pijp op en er ontstond al snel een heetgebakerd gesprek over mij zeer dramatisch in de oren klinkende wantoestanden, zowel binnen het Nijmeegse studentencorps als zeer ver daarbuiten, die onherroepelijk aan de kaak gesteld moesten worden. Ieder der aanwezige redacteuren en vaste medewerkers, zei Hawinkels dreigend, moest hier zijn verantwoordelijkheden kennen en alles op zijn specifieke terrein en vóór zondagavond zeven uur tot op de bodem uitzoeken, al had hij grootmoedig het nummer voor driekwart zelf al volgeschreven in de overtuiging dat er zoals gewoonlijk tóch wel weer gebrek aan kopij zou zijn. Op Hawinkels' uitdrukkelijke verzoek werd het soms even stil als ikzelf, mij verslikkend in een slok lauw bier en rood aanlopend, iets zeer onbeduidends in het midden wenste te brengen: ik meende het aan zijn overwicht op de rest van het gezelschap te danken te hebben dat er niet hardop gelachen werd, maar soms slechts schielijk gehold naar de gang.
Toch werd de avond nog vrolijk besloten toen Hawinkels, nadat de bejaarde huiseigenaar in pyama was komen mopperen dat het volgens het huurcontract weer de hoogste tijd was, zijn donkere bier wild begon te smijten in de richting van een reusachtig olieverf-schilderij aan de wand, in mijn herinnering een voorstelling van als de aardappeleters opgestelde verzameling oud-redacteuren, die kennelijk niet mochten rekenen op zijn eerbied voor vergane glorie. Men porde elkaar krom en schokschouderend aan: dit was weer de ouderwetse Pé, die na een meedogenloos streng geleide redactievergadering toch maar weer de teugel wist te vieren in een onverhoedse aanval van studentikoze balorigheid. Geheel uit het lood geslagen verliet ik het pand, ook geen gehoor meer gevend aan de mij achternageroepen uitnodiging nog iets te gaan eten in de plaatselijke broodjeszaak annex nachtclub: mijn grootste honger was al over.
| |
2
Niet lang daarna verzocht Hawinkels mij in zijn bestudeerde, veel te mooie handschrift en per briefkaart eens bij hem langs te komen voor een partijtje schaak. Ik aarzelde lang voordat ik op de uitnodiging inging. De spelregels van dit gezelschapsspel waren mij bekend, al moest ik bij het opzetten van de stukken nog stiekem van de tegenstander afkijken om geen toestanden te krijgen die ook dr. Euwe en zijn neefje
| |
| |
niet hadden voorzien, en ik zag ook wel in dat het schaken een spel was, maar wat je noemt gezelligheid verwachtte ik er niét van.
Voor zijn huisdeur staande zag ik een hele batterij vernuftig in de deurstijl gemonteerde belknoppen, die van één- tot viermaal beroerd wensten te worden: een soort accordeonklavier waarmee men door middel van een simpele vingeroefening waarschijnlijk het gehele huis studerende, copulerende of vegeterende studenten in rep en roer kon brengen of in ieder geval op andere gedachten. Hawinkels had echter een duidelijk te onderscheiden aparte drukker, wat zijn plaats in het pand een eigen cachet gaf. Hij kwam op een holletje naar beneden, sloeg driftig met de tochtdeur en ging mij voor naar zijn kamer.
Studentenbehuizingen ruiken onveranderlijk naar oude sokken, sigarettenpeuken, petroleumkachels en vrijgezellenwinden zoals men die schaamteloos kan produceren na eenpansgerechten als witte bonen in tomatensaus of uit een gezinsblik geduwde bami. Hier maakte de kamer van Hawinkels geen uitzondering op, maar ook zat er in de lucht het kruidige van zelfverbouwde en manmoedig opgerookte hennepbladeren, alsmede de muffe geur van oud papier dat ook in de vorm van een reusachtige verzameling boekwerken, tweerijig geperst in sinaasappelkistjes, drie volle wanden bedekte. Wat zou mijn hospita hier niet van gedacht hebben, die bij het zien van mijn twee halfvolle boekenplankjes al ongelovig had gevraagd of meneer dat allemaal ook gelézen had en of hij niet gek werd van zoveel wetenschap. Ik zag dat er bezoek was: enige vrolijk geklede en nonchalant gekapte jongelui die zich aan de zelfkant der maatschappij leken op te houden en die hij met gezwinde spoed en een jovialiteit waartoe ik de hautaine heerser op Corpsbijeenkomsten niet in staat had geacht, voor zich uit de deur uitdreef. Hij schonk mij druk pratend een kop koffie uit zijn Saksisch blauw en diepe nostalgieën verradend koffieserviesje, zette het schaakbord klaar, verzocht mij in een vermolmde en opengebarsten clubfauteuil plaats te nemen en begon na het opzetten van de stukken op de bedrand gezeten meteen verwoed na te denken over mijn bescheiden openingszet, waarmee ik toch niets kwaads in de zin had gehad.
Het atelier van den schrijver, dacht ik stiekem rondkijkend: hier worden de verhalen gemaakt die zich afspelen in het verre Mongolië of Alabama. Foto's van Vestdijk en Couperus en manuscripten van hemzelf waren tegen het deels losse behang gespeld, in de vensterbank stond een goudvissenkom, stapels boeken, weekbladen en tijdschriften zoals de Playboy lagen op de grond en daartussen was een looppad vrijgemaakt voor de meest noodzakelijke en dringende behoeften. Op het imposante bureau stond een degelijke, ouderwetse typemachine, waarop men zich temperamentvol en primair kon afreageren, in niets gelijkend op de plastic draag- en verbuigbare prullen die een volgende generatie schrijvers zich zo week en omslachtig zouden doen
| |
| |
uitdrukken. De ruimte boven en bezijden de karig van toiletartikelen voorziene wastafel bleek volgeplakt met fotootjes uit een fotoshot-hokje die de auteur afwisselend met veel of weinig haar, met tochtlatten of snorrebaarden, olijk of ernstig, uitdagend of melancholiek vereeuwigden en geen misverstand konden laten bestaan over het belang dat hij hechtte aan zijn verschijningsvorm en hoe hij op de verachte medemens overkwam.
Hawinkels verhief zich om een plaat op te zetten en ik merkte dat ik aan zet was: in een flits zag ik dat er voordeel te behalen viel, voerde de paardesprong uit en pikte zijn dame in. Hoho, riep hij snel toelopend, blunders tellen hier niet, dan is het zo afgelopen. Enigszins beschaamd over mijn al te opvallende hebzucht herstelde ik de situatie en wachtte geduldig op een nieuwe vondst. Mijn vader, dacht ik knorrig, had mij altijd voorgehouden dat een stuk verzet moest worden zelfs als je het alleen nog maar had aangeraakt, maar hier was ik kennelijk ver van huis.
Wanneer twee beginners elkaar niets wensen toe te geven kan een schaakpartij uren duren: beiden denken hoogstens twee zetten vooruit en doorzien aldus gemakkelijk elkaars bedoelingen. Het was opmerkelijk hoe de anders zo spraakzame Hawinkels fanatiek zwijgend de partij naar zijn hand trachtte te zetten. Ik moest denken aan een voorval waarvan mijn vriend S. getuige was geweest toen hij zich pas bij een schaakclub had aangesloten. Zijn bejaarde tegenstander had bij het eindspel al een half uur roerloos na zitten te denken over de volgende zet: toen S. hem met voldoening op de klok had willen wijzen met de mededeling dat de tijd verstreken was, bleek de man reeds geruime tijd gestorven en de rigor mortis al ingetreden.
Wij hanteerden steeds kwistiger het assortiment flessen buitenlands gedistilleerd, bromden of stampten mee met de klassieke en populaire deunen die door grammofoon en krachtige geluidsinstallatie het voor dit vermogen veel te kleine kamertje in werden geperst en in mijn vage herinnering eindigde de partij bij het ochtendgloren na een blunder mijnerzijds die door mijn tegenstander helaas niet als zodanig herkend werd.
| |
3
Soms liep Pé, als hij in de namiddag uit de stad komende waar hij de plaatselijke boekhandels had afgestroopt, op weg naar zijn kamer was, bij mij aan, met het voorstel ergens iets te gaan eten. De inwendige mens was inderdaad een dagelijks terugkerend probleem. Je had natuurlijk de zogenaamde studententafel, maar daar stond je vaak in lange rijen met de benen buiten blootgesteld aan weer en wind en met kracht uitgeworpen afgewerkte etensluchten voor een traag naderbij- | |
| |
komende kassa, waar steeds dezelfde student met altijd weer nieuwe puistjes in het gelaat in een hygiënische doktersjas gestoken van een onhanteerbare kaartjesrol voor één gulden vijftig een consumptiebon trok, waarna men met ijlings uitgezocht bestek en bord door kwijlende hongerlijders werd voortgeduwd langs bakken etenswaren waaruit door ongeïnteresseerde, behoeftige beursstudenten mistroostig iets over de randen van de drie vakken gekwakt werd, zodat de varkensniertjes dreven in de frambozenvla en de bij het hoofdgerecht inbegrepen paprijst borrelend wegzonk in een tot republikeinse gedachten ophitsende klonterige koninginnesoep, waarna men ten slotte nog deze heerlijkheden beschaamd op moest zien te krijgen aan een tafeltje dat steevast beklant bleek met in hetzelfde dispuut vertoevende en de indringer sarcastisch wegkijkende intellectuelen in spe.
Daar gingen wij die avond dus niet heen: Pé had een cafetaria buiten de stad ontdekt waar men zich voor nóg minder geld aanzienlijk rustiger en beter kon spijzigen. Hij stelde mij voor ons hierheen te verplaatsen in zijn recent aangeschafte sportwagen, waarvan hij me kinderlijk trots verzekerde dat er in Nederland geen tweede rondliep of het zou die van Johnnie Kraaykamp moeten zijn. Ik trok mijn lange zwarte begrafenisjas aan en meldde onder aan de trap aan mijn bejaarde hospita dat ik uitging, zodat zij het pannetje soep in het aanrechtkastje kon laten staan en ook voor deze keer maar weer eens zelf de elastieken kousen moest zien uit te krijgen.
De auto stond geparkeerd voor zijn huis, het fraaie hoekpand van de onder zo bizarre omstandigheden overleden arts K. Pé hield het portier voor mij open en ik liet mij zakken in een zetel die zo laag was dat ik mij in paniek afvroeg de hele reis met mijn kont over het wegdek te moeten schuren. Ik kon mij niet voorstellen dat Pé met zijn houterige motoriek, die hem bijvoorbeeld ook bij het biljarten parten speelde en steeds maar weer de partijen tegen mij deed verliezen, een sportwagen kon besturen en bereidde mij met gevouwen handen voor op leedvermaak en voortijdige dood. De wagen startte met tegenzin, maar werd met zenuwachtig gepook, vinnig getrap op de gaspedaal en driftig geruk aan het stuur aan zijn sportieve aanleg en door de verdacht gegrijnsd hebbende tweedehandsautohandelaar beloofde prestaties herinnerd: na korte tijd dreef het landschap als een bundel evenwijdig en horizontaal lopende lijnen langs mij heen en hield Pé mij achteloos een rokertje voor, alsmede de automatische aansteker, pijpenstopper en sigarenaanpunter.
Veel te snel, zowel voor hem als voor mij, hoewel om uiteenlopende redenen, arriveerden wij te Z., alwaar we in de plaatselijke cafetaria de benen strekten en na een paar glazen bokbier al snel opgescheept werden met de schotel van de dag die bestond uit een kwart overgare bloemkool van de vorige dag overgoten met een aan bisonkit herinnerend sausje, een half dozijn kurkdroge afkokers en twee
| |
| |
decimeter gepaneerde braadworst die na doorsnijden van binnen nog bloedrood en bevroren bleek en kennelijk voor de volgende dag bestemd was. Huiverend stapten wij ijlings op, dc sjofele ober bij de tochtdeur toch nog een ruime fooi in de hand drukkend omdat zo'n man uiteindelijk part noch deel heeft aan wat er in de kombuis onder obscene grappen met de braadworst wordt uitgespookt en hij de nog in erectie verkerende lekkernij toch zwierig had opgediend.
Wij waren vlakbij de Duitse grens gekomen en Pé wilde van de gelegenheid gebruik maken om bij onze Oosterburen zijn tank te laten volstromen met de aldaar een fractie voordeligere brandstof: zo'n wagen zoop benzine en het moest uit de lengte komen of uit de breedte. Het uitstapje leek mij hiermee wel naar een hoogtepunt gevoerd, dankbaar zag ik Pé de laatste druppels persen uit de zelfbedieningspomp en ik wou eigenlijk dat ik maar weer thuis was, ook al zat daar niemand op mij te wachten. Pé scheen er evenwel een gezellig avondje van te willen maken en met veel gegier van banden en korte tussensprints die het vroeger zo oorlogszuchtige volkje ijlings een goed heenkomen deden zoeken, voerde hij me over Teutoonse banen, kerkpleinen, boerenerven en binnenwegen naar een oord van alcoholisch vermaak.
Het was nog vroeg in de avond, in de sfeervol onverlichte vochtige schuilkelder zat nog geen mens en het rook er naar as, verschaald bier, kolendamp en bleekwater, wellicht in andere volgorde. Aan de ovaalvormige tapruimte, waarbinnen plaats moest zijn voor een dozijn uitdagend en topless bedienend vrouwelijk personeel, zaten wij na lang wachten achter twee verkeerd getapte glazen bier die mij bij vlug innemen onveranderlijk te staan komen op een acute diarree en twee dagen bedrust. Ik keek intussen koortsachtig naar alle hoeken en gaten van de spelonk in de hoop ergens een in lederen schaamlappen gestoken Tiroler blaaskapel te zien verschijnen waarbij wij ons dan met inmiddels verschafte feestneuzen en uitroltoeters konden aansluiten in een wervelende en alle zorgen opzij zettende polonaise. Ook de juke-box, vaak een laatste strohalm tegen landerigheid, bleek nog niet in bedrijf, maar Pé bleef er de moed maar inhouden: hij zwetste mij enthousiast aan het hoofd over ten onrechte vergeten schrijvers, resumeerde eigen en andermans schrifturen en ontvouwde gewaagde en tegen de tijdgeest indruisende theorieën. Ik beaamde alles zwijgend en stak met beginnende darmkoliek de ene sigaret aan de andere op. Eerder dan na het ledigen van het onbeschoft grote bierglas dat schaamteloos een al even uitgerekte blaas veronderstelde konden we hier nooit weg, dacht ik mistroostig en begon, om maar weer vlug thuis te zijn en er de moed uit te halen over de zelfmoord van X., die we met de voltallige redactie de week tevoren ten grave hadden gedragen. We hadden na een vrolijke heenreis compleet met lekke band wat vertraging opgelopen en waren luidruchtig en slordig in het pak bij het sterfhuis om de hoek komen aanzetten juist toen dc stroeve stoet zich in
| |
| |
beweging had gezet. In de ogen van de eerste en meest nabij bij het leed betrokken rijen van twee had ik iets misprijzends menen te zien, maar misschien ook wel het zegevierende dat het in ieder geval niet aan de opvoeding gelegen kon hebben.
Na een uur inziend dat zijn enthousiasme niet aanstekelijk bleek en er definitief geen leven kwam in de brouwerij, zocht Pé naar zijn lederen jack en autosleuteltjes en rekende hij af in de plaatselijke muntsoort. De kortste weg naar huis ging over A., maar tot mijn ontzetting verliet hij vlak vóór deze nu naar bed gaande provinciestad plotseling de autoweg om zich met zijn brede voertuig te gaan wringen door steeds smaller wordende straatjes en steegjes in alsmaar goorder wordende achterbuurten. Toch leek er opeens een zekere nervositeit te ontstaan in het straatbeeld: lichtreclames floepten aan en uit, neonletters prezen biermerken aan en een warme rode gloed scheen als bij toverslag achter zoëven nog verduisterde voorpuien en etalageruiten.
Met veel moeite parkeerde Pé zijn auto niet ver van de bar waar hij wezen wilde. Binnen was het een bedrijvigheid van belang. In dichte drommen stonden jonge tot zeer jongelui onder visnetten om de tapkast, vetkuiven, hippies, junkies, mollige meiden in minirokjes die de indruk van de rand van de wc-bril nauwelijks aan het onschuldige oog vermochten te onttrekken. Uit de juke-box klonken oorverdovende akkoorden geramd op energievretende gitaren. Ons eerste bier werd aangereikt over de hoofden en onder de oksels door van drommen dorstige kelen die dichter bij het vuur stonden. Met overslaande stem probeerde ik een vervolg uit op het zoëven afgebroken literaire gespreksthema, maar Pé schuifelde langzaam van me weg, leek hier iedereen te kennen, sloeg links en rechts op lederen schoudervullingen of strakke bilpartijen: uit heel zijn mimiek en houding viel op te maken dat dit het was wat hij gezocht had en dat hij hier in zijn element was. Ik gaf het langzamerhand op in zijn vaarstroom mee te dringen en met pijnlijk uitgestrekte hals onverstaanbare gesprekken te volgen om op het juiste moment ja of nee te kunnen schudden. Al vlug stond ik met mijn rug tegen de vochtige muur en met van de rook tranende ogen filosofisch het feestgedruis te aanschouwen als was ik de uit leerboeken bekende sartriaanse walging op werkelijkheid aan het toetsen, het hegeliaanse vertrouwen in de toekomst van het mensdom of het platonische idee van het radeloze tot hereniging zoeken der mensenhelften.
Mijn kleding, leek mij, werd argwanend bekeken, ik had inderdaad iets van de ongetrouwd gebleven boekhouder die de favoriete club van een der kantoormeisjes bezoekt, wie weet kwam er zo dadelijk iemand op het idee dat ik een stil lid was der hasj-brigade, het was niet onmogelijk dat dit zo heterogene gezelschap zich plotseling als één man tegen mij zou keren. Ongemerkt schoof ik naar het door een vliegengordijn afgeschermde gat van de deur: wat kon ik beter doen dan ongemerkt afscheid te nemen van mijn vriend Pé, de zich vertredende melancholieke dichter?
| |
| |
| |
4
Wanneer je in Den Haag uit de trein stapt sta je nog maar niet zo op straat. Een ingenieus stelsel roltrappen maakt het de passagier weliswaar gemakkelijk zich moeiteloos ergens heen te begeven, maar de wetenschap waar de reis heen gaat is niet voor hem weggelegd.
Of was het zo dat wij ons al te snel in een vreemde stad overgaven aan het provinciale gevoel tussen alle pictogrammen de weg toch wel niet te zullen vinden, of dat ieder van ons drieën blindelings zijn hoop gevestigd had op de andere twee? Na veel zoeken lukte het ons om via een overdekt busstation en een kale galerij waar zich verdacht weinig tot in het geheel géén mensen ophielden eindelijk in de als voor een vliegveld ingerichte stationshal te geraken: toen was het nog slechts een kleinigheid om in de open lucht een rij wachtende huurauto's op te sporen.
Voor een naar ik begreep vrij fors bedrag werden we naar het Letterkundig Museum gebracht. De geen enkele snaaksheid verstrekt hebbende chauffeur zette ons af voor een smalle steeg die niet berekend leek op zijn brede en van extra uitstekende accessoires voorziene wagen. Enige honderden meters liepen wij tussen steeds sjofelere optrekjes, staken toen een vrij drukke straat over waardoor we de taxi-man slinks zagen wegrijden en waren toen snel waar we wezen wilden. Een jongedame in een vitrine legde ons gedienstig opwippend de weg uit naar de conservator, die men door twee houten, haaks boven elkaar lopende trappen op te gaan en dan de deur aan de linkerhand te kiezen, vinden kon. Wij klopten aan en werden onmiddellijk binnengeroepen door een kwieke man in precies hetzelfde blauw geruite tweed colbertjasje dat ik die ochtend bij het aankleden in de kleerkast had weggeschoven om de excursie niet overdreven plechtig te laten schijnen. Hij bleek achter een reusachtige rechthoekige tafel in een telefoongesprek gewikkeld en wees ons met weidse gebaren op een aantal kantoorstoelen achter een al even grote tafel naast hem.
Mijn twee metgezellen zetten zich onmiddellijk neer als wensten ze geen aanstoot te geven op volkomen ondergeschikte punten en ikzelf bleef hierdoor gesterkt nog even staan in de wetenschap dat je gemakkelijker van staan kunt gaan zitten dan andersom waar per slot van rekening altijd iets achter gezocht zal worden.
Toen het telefoongesprek aanhield schoof ik toch uiteindelijk een stoel tussen de twee in elkaars verlengde opgestelde tafels zodat ik me met een kleine zwenking van het bovenlichaam aan elke situatie zou kunnen aanpassen, terwijl mijn twee vrienden de kans liepen ijlings en met gevaar voor verliezen van persoonlijke bezittingen nieuwe uitgangsposities te moeten innemen. We konden intussen het ruime vertrek in ogenschouw nemen: pas ingelijste portretten van totaal vergeten schrijvers hingen er aan de wand, stalen boekenkasten waren
| |
| |
volgepropt met bestofte jaargangen van sinds lang opgeheven tijdschriften, maar de kokosvloer leek goed gezogen. De voor een Letterkundig Museum verdacht kwieke conservator nam het ervan: met ongeduldige gebaren onderstreepte hij in onmiskenbaar Limburgse tongval zijn aanwijzingen omtrent de overname van een literaire nalatenschap, wellicht aan de schrijversweduwe zelf, die de geduldige maar muffe papiertroep nu wel eens eindelijk het huis uit wilde hebben maar door buren toch op de waarde ervan was geattendeerd: hij leek ons geheel vergeten te zijn en wie weet slechts in decennia te rekenen.
Toen hij toch nog onverwachts de hoorn op de haak smeet kwam hij handenwrijvend op ons af. Hij wist van onze komst, sprak een kort woord van deelneming met het smartelijk verlies en verzocht ons met hem mee te lopen naar de kelder, waar de bescheiden der overledene waren ondergebracht. Met ingehouden trots legde hij ons onderweg uit, dat de nagelaten papieren van schrijvers bewaard werden in handgemaakte dozen ȧ vijftig gulden het stuk; onlangs was er een bestelwagentje vol met manuscripten van Roland Holst binnengebracht, hij maakte zich sterk dat dit toch wel weer zo'n twintig dozen konden worden. Het ontging me even of hij trots was op die hoeveelheid onvervangbare literatuur of dat hij spijt had van zijn handgemaakte dozen.
Hawinkels, vervolgde hij, ons in één moeite door waarschuwend voor een lage balk in het trappenhuis die ons gedrieën bij onoplettendheid tot nieuwe, zij het bescheiden klanten had kunnen maken, had voorlopig vijf volle dozen, voor een zo jonggestorven auteur een ongelooflijke prestatie, al was het werk natuurlijk nog niet helemaal gesorteerd. Hij herhaalde deze laatste mededeling met stemverheffing, hetzij uit verstrooidheid, hetzij omdat iemand van ons afgeleid had geleken of ergens met zijn vingers aangezeten had, maar ik kreeg zowel het zonderlinge vermoeden dat hij het jammer van de toch al beperkte kelderruimte vond als dat er in die dozen naast kostbare manuscripten bijvoorbeeld nog halfvolle drankflessen, oude sokken en afgedankte scheerspullen zaten.
Voorzichtig droegen wij de loodzware dozen als flessen wijn die te chambreren gezet worden met het hoofd tussen de schouders de trap op. We konden het best naar de derde verdieping, zei de conservator, indien we bij de bestudering van Hawinkels' papieren wensten te roken; hijzelf had het roken een half jaar geleden gestaakt: dat had moeite gekost en het personeel, dat nu met vakantie was gestuurd had hem in die vreselijke tijden nauwelijks herkend. Maar als we niet hoefden te roken, dan mochten we beganegronds blijven, voegde hij ons toe, de mogelijkheid tot filosoferen openlatend dat er op de tweede nog slechts gesnoven mocht worden en op de eerste hoogstens gepruimd.
Wij zetten onze last neer in een met uitschuifbare laden gecapitonneerde bibliotheekruimte, trokken jasjes en truien uit en
| |
| |
vielen als reuzebouwvakkers aan op de literaire boterhamtrommels.
Het snuffelen in andermans spullen heeft iets opwindends, maar de wetenschap hierin niet meer door de eigenaar betrapt te kunnen worden, maakt die bezigheid zo onsportief en onzedig als necrofilie, nu zelfs nog door drie personen begaan. Wie weet was het daarom dat we op ruime afstand van elkaar plaatsnamen. Ik herkende volijverig uit de eerste doos lezend diverse aanzetten tot inmiddels definitieve en soms dierbare verhalen: duidelijk bleek dat mijnheer al vroeg ‘de litteratuur in de kop’ had gehad en met het oog op het nageslacht ook geen beroep had willen doen op prullenbak en vuilnisman. Veel half betypte vellen papier getuigden van niets anders dan de hardnekkige wens iets voort te brengen; een inval werd uitgewerkt en na vijf regels waar de Muze haar neus voor had opgetrokken en enige spatie voor een nieuwe beginzin in de steek gelaten. In veel gedichten die ik eigenlijk voor het eerst las omdat ik nu tot sluitingstijd toch hier zat en het mij indertijd zelfs in mijn luie stoel aan geduld ervoor had ontbroken, klonk onweerstaanbaar nog zijn dreunende, nasale stem door: de toon gebood de lezer aan des dichters lippen te hangen, beelden, associaties en details leken opgestapeld en aaneengeregen om zo lang mogelijk aan het woord te blijven en wie weet welk stil verlangen tot wenen over te gaan zo lang mogelijk uit te stellen.
Tersluiks keek ik naar mijn vrienden die doodstil zaten te lezen, soms vermaakt, soms zich gapend uitrekten. Daar doemde de bundel Autobiografische Flitsen & Fratsen op: half staande grabbelde ik het pak papier naar mij toe en bleek toen op de bodem van de doos te zijn aanbeland. De inhoud van een volgende doos bleek geheel te bestaan uit vertaalwerk, een specialiteit waarover ik Pé, afgezien van enige vererende opdrachten die hem landelijke roem en erkenning moesten brengen plus het daarbij behorende prijzengeld, nooit anders dan geringschattend had horen spreken, zodat ik onderhand ging geloven dat hij vertaalde ‘faute de mieux’, natuurlijk omdat er ‘brood op de plank moest komen’, maar meer nog omdat het heilige vuur van de eigen creativiteit voortijdig was opgebrand.
Helemaal onderaan in de doos lagen moederziel alleen een paar zakagenda's: hier kon de literaire lijkenpikker tonen dat hij tegen zijn ondankbare taak was opgewassen. Het was warm geworden in het vertrek, het zweet parelde over mijn voorhoofd: misschien kon het geen kwaad even een luchtje te gaan scheppen.
Buiten was het langzaam begonnen te motregenen, geheel in overeenstemming met de weersverwachtingen, maar in scherp contrast met het stralende weer van de heenreis. Somber in de deuropening van het Museum staand dacht ik terug aan mijn arme vriend, die ik goed gekend had maar met wie het echte woordeloze contact altijd was uitgebleven. Wat bleef er over van zijn komeetachtige verschijning en zijn onstuimige werk dat als een ejaculatio praecox had verrast? Vijf
| |
| |
handgemaakte dozen à vijftig gulden het stuk. Ik dacht weemoedig dat Pé het in ieder geval een sjiek eind gevonden zou hebben, zo keurig opgeborgen in een grafkelder, niet ver van zijn geliefde Vestdijk.
Pé's kamer aan de Mr. Franckenstraat, circa 1975.
|
|