kranten en tijdschriften zijn gedichten, verhalen, beschouwingen en kritieken. En, natuurlijk, hij begon aan de lopende band vertalingen te vervaardigen, uit dode en levende talen, boeken en toneelstukken, niemendalletjes en (van lieverlede steeds meer) de grootste meesterwerken uit de wereldliteratuur.
Met een zekere regelmaat bereikten mij, die me in die jaren om het verschil tussen dolus en culpa, de onrechtmatige overheidsdaad en het leerstuk van de verborgen gebreken bekommerde, doorgaans uit de vijfde en zesde hand stammende berichten over de levenswandel van de zo veelbelovende letterkundige. Zo wist de een te vertellen dat Hawinkels het ene meisje na het andere eeuwige trouw beloofde, een ander had horen verluiden dat de begenadigde stadgenoot zonder enig geestverruimend middel geen pen op papier kon krijgen, nummer drie kon met de hand op het hart verzekeren dat de voormalige student zich om de paar weken een nieuwe Jaguar aanschafte en ook uit alles wat er verder zoal nog beweerd werd bleek dat het fenomeen een meer op zijn persoon dan op zijn werk gebaseerde reputatie genoot.
In 1971 schreef en verscheurde ik mijn eerste verhaaltjes; in dat jaar verscheen Ik hau van Holland, een verzameling cursieven die hij voor De Nieuwe Linie had geschreven. Die columns deden me aan de Ulcusjes denken, maar ik vind ze beter; ze missen het soms ietwat gedwongen polemische en aan het universitaire milieu gebondene van de vroegere stukjes uit het NUB. Hawinkels is hier op z'n best. In een even superieure als gemeenzame stijl laat hij zich uit over wat hem overkomen is, over wat hij gezien, gelezen en gehoord heeft, over wat hij van een en ander denkt. Minder begaafde beoefenaars van het genre willen nog wel eens tot moralisme, uit gemakzucht geboren trucs, pedanterie of meligheid vervallen (deze vier, maar de ergste van deze is die ongein); bij Hawinkels is niets van dit alles te merken.
Ik vind het spijtig dat deze hedendaagse individualist, zoals hij zichzelf in Ik hau van Holland noemt, in de korte, veel te korte tijd van leven die hem nog was vergund zozeer door zijn bezigheden als vertaler in beslag werd genomen dat er van een vervolg op dit proza niets meer is gekomen.
Echt met elkaar bevriend zijn Pé en ik nooit geraakt, ook niet nadat ik in het najaar van 1975 een kamer had betrokken in het pand waar hij al meer dan twaalf jaar woonde. We speelden wel eens een partijtje schaak, soms ging ik televisie bij hem kijken, in keuken, gang en trappenhuis voerden we terloops onbetekenende gesprekjes.
Als wij over onze dagelijkse bezigheden praatten, gebeurde dat meestal in spottende en verhullende termen. Meestal, maar niet altijd. ‘Als je alleen maar verhalen maakt, zoals jij doet’, zei hij mij een keer, ‘moet je ze zoveel mogelijk in tijdschriften publiceren. Dan levert het