Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels
(1979)–Hugues C. Boekraad, Matthieu Kockelkoren, Frans Kusters, H.M.A. Struyker Boudier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Frits Robeerst
| |
[pagina 264]
| |
Zoals ik al zei, we gingen in die jaren niet met elkaar om, hadden weinig wederzijdse belangstelling. Pé hield zich ‘hautain’ op afstand van het merendeel van zijn klasgenoten, was wel vriendelijk in de klas, maar bijvoorbeeld op het schoolplein niet uit op contacten met zijn mede-gymnasiasten. Ik, teveel met mijzelf bezig, had als Heerlenaar in die jaren geen contact met Hoensbroekenaren. Wat mij wel intrigeerde, was het feit dat die Hawinkels belangstelling had voor jazz. Ik was erg geïnteresseerd in rock & roll. Pé zeer zeker ook, zoals wij bijna allemaal trouwens, maar dat jazz-gefluit van hem tijdens de pauzes bij de fietsenstalling gaf hem weer iets aparts. Het waren bijvoorbeeld de nagefloten beginmaten van Mornin', later in de Nijmeegse straten ons herkenningsmelodietje. Met onze interesse voor Chuck Berry en Elvis Presley zetten wij ons natuurlijk af tegen onze omgeving, hoewel Pé later tegen mij altijd beweerde dat er beslist niet zoiets belachelijks als een ‘generation gap’ bestond. Ook schreven we in die jaren allemaal wel 'ns iets voor het schoolblad Binden en Bouwen; ik ken nog vaag de titel van een verhaal van Pé dat erin stond, ‘Het jongetje dat blokworst at’ of iets dergelijks. Ik herinner me wel de contacten van Pé met onze klasgenoot Maan Kneepkens, schoolbladredacteur, tevens aankomend dichter. Ik schreef toen zelf ook gedichten, maar daarin durfde ik niemand te kennen. Verder hing er om Pé en een andere klasgenoot, bijgenaamd ‘De Dieke’ met wie hij wel veel omging, een sfeer van volwassenheid in het sexuele, iets wat ik zeer bewonderde, want we zaten in het katholieke ‘onderdrukte’ zuiden. Zo zag ik Pé wel eens in Heerlen op onverwachte plaatsen opduiken, wandelend hand in hand met een jonge vrouw, stukken breder, bruiner en ouder dan haar galant zelf. Over haar werd op het schoolplein geroddeld; ja, ze had zelfs een slechte reputatie, maar Pé steeg wel in mijn achting, hoewel hij er nooit iets over losliet, als men hem in de klas ermee probeerde te pesten. Enfin, Vestdijks Anton Wachter en Henk Mannoury zag men in allerlei Zuid-Limburgse varianten bij ons in en rondom school optreden, er was dus eigenlijk nog niet zoveel aan de hand. Omdat wij katholiek waren, gingen wij na ons eindexamen in 1960 aan de R.K. Universiteit in Nijmegen studeren, drie klasgenoten van het gymnasium van het Heerlense St. Bernardinuscollege: Jo Bertram, Pé en ik, respectievelijk Nederlands, Klassieken en Sociale Geografie. Vreemd in een nieuwe stad, nog weinig andere studenten kennend, trokken we die eerste introductie-weken in september veel met elkaar op. Dat is niet ongewoon, zeker niet voor Limburgers in den vreemde, die graag, liefst in hun eigen taal, met elkaar contact willen blijven houden. Zo liep ik onlangs 's nachts door Nijmegen en hoorde plots op de Broerstraat alleen maar Limburgs praten, net of je door Heerlen liep. Er was waarschijnlijk zojuist een feest van Limburgse studenten geëindigd. Bij ons drieën ging het echter niet om het Limburgs, want wij | |
[pagina 265]
| |
spraken het niet met elkaar, omdat Pé en ik deze taal niet eens echt machtig waren. Pé, wiens moeder een Brabantse is, en ik konden wel Limburgs verstaan, maar spraken ‘het plat’ zeer gebrekkig. Wél gebruikten wij dit ‘steenkool-Limburgs’ tegenover elkaar uit balorigheid of om gevoeligheden in te verpakken, die anders in het Nederlands naar ons idee wellicht te goedkoop zouden klinken. Dat was een code van elkaar met een half woord begrijpende vrienden. We wilden alle drie in een gezelligheidsvereniging, maar in welke? Roland, toen gehuisvest op Mariënburg, op de plaats van het huidige politiebureau, vonden we te bekakt. Als men deze jongelui alleen maar 'ns qua akoestiek benaderde. Het plaatsvervangend schaamrood kwam op mijn wangen als ik ze tegen hun hospita of winkelier hoorde heteaardappelen. Maar natuurlijk ging het ons niet alleen om het taalgebruik van deze studenten. Zij inspireerden ons eenvoudig niet. Nee, wij gingen maar liever bij de net opgerichte studentenvereniging Diogenes, gevestigd in de grote villa aan de Van Schaeck Mathonsingel. De club was nieuw; bij de ontgroening geen kale-kopverplichting (wel moest je gedurende de groentijd een oranje vlinderdasje dragen); dat waren fatsoenlijker mensen, vonden we. Er heerste daar een duidelijk merkbare culturele interesse, vooral literair gericht. Zo hoorde ik, als R.K. gymnasiast slechts bekend met de Tachtigers en hun epigonen en met de emanciperende katholieke auteurs uit de dertiger jaren, van de toenmalige praeses Henk Michielse voor het eerst van Van het Reves De Avonden, dat ik snel kocht om te lezen. Jo B. verliet Diogenes al gauw (hij kwam terecht bij de nóg nieuwere studentenvereniging Telemachus, waar hij praeses van werd). Pé bracht het in 1963 ook nog tot praeses van Diogenes, maar hij is dat niet lang gebleven, onder andere omdat hij toen naast bewondering ook veel onbegrip en haat bij zijn mede-studenten en sommige professoren had weten te kweken. We werden tijdens die eerste maanden in Nijmegen snel goede vrienden, en ik, toen al behept met een Oblomov-syndroom, werd onder andere door Pé voor vele zaken enthousiast gemaakt. Wij kwamen vaak bij elkaar en bij anderen op bezoek, onze kamers lagen allemaal in dezelfde buurt, bij het zwembad ‘Nijmegen-Oost’, om te praten of samen te eten. We gingen soms gedrieën op zondag naar de dekanale kerk, waar we tot onze stomme verbazing Anton van Duinkerken met zijn gezin te laat de dienst zagen binnenkomen. Wij gingen vaak samen uit, de cafés in, rum met cola drinkend, zonnebril op, want ‘we zagen het donker in’ (onder andere een erfenis van de Diogenescultus voor Sartre cum suis), maar ook dansen in de toenmalige Nijmeegse dancings, zoals Astoria (later Pinguin, nu Janusz Kowalik), op zoek naar meisjes (geen studentes). Die waren hard nodig bij een zich op alle gebieden ontwikkelende student, legde Pé ons uit, kalos kai agathos, en niks geen schuldcomplexen! | |
[pagina 266]
| |
Begin 1962 kwamen we vaak in de Stella-kelder van Pa van Boxtel, waar we in een zijkeldertje de bijeenkomsten hielden van onze Diogenes-jaarkring. Deze groep, Avalokiteshvara geheten (naar een Boeddhistische lichtgod met onder andere de opdracht de lijdende mens het pad naar de verlossing te wijzen), bestond uit zo'n vijftien leden, begeleid door een mentor, Henk Struyker Boudier, die ons eerst bijeen liet komen op een hotelkamertje boven café Chez Jo (sjesjo op zijn Nijmeegs). Helaas moesten we daar al gauw weg, we stoorden de hotelgasten te veel. Struyker ontfermde zich heel in het bijzonder over Pé. Als ik wel 'ns hun gesprekken bijwoonde, was het interessant, maar vaak ook zeer ingewikkeld wat ze bespraken. Het ging mij soms flink boven de pet. Ik verloor mijzelf in allerlei romantische persoonlijke beschouwingen en las uit de bibliotheek van Struyker Boudier vele Vestdijk-boeken. Pé werd ondertussen, vooral door S.B., ingewijd in de werkwijze en de redactie van het NUB. Overigens kan ik me nog goed herinneren dat Pé er tegenover mij zijn verbazing over uitsprak dat S.B. meende 's zondags naar de kerk te moeten gaan ‘om niet gestraft te worden, als het toch 'ns allemaal waar was wat de R.K. Kerk beweerde’. Tja, Nijmegen was in begin 1960 nog goed rooms, hoewel... Onze eigen kijk op de wereld groeide. We lazen veel, praatten daarover, bezochten films, waren steeds op zoek en studeerden ook nog. Pé was inmiddels van Klassieken naar Nederlands overgezwaaid, ik werd door hem meegetrokken en las meer Nederlandse literatuur dan mijn eigen studieboeken. Ofschoon wij de mentor van Avalokiteshvara soms wel wat vervelend vonden, omdat hij altijd aan het woord was, heeft hij ons toch op de goede weg gezet: er ontstond met Pé, als de jongen met het echte literaire talent zo langzamerhand een klein groepje studenten met een deels gespeelde, deels serieus opgevatte existentialistisch-nonconformistisch-nihilistisch-pre-provoïstische levensbeschouwing, gevoed door en gevuld met de literatuur. Pé, de meest actieve en geïnspireerde, schreef al gauw zowel voor het NUB als voor zijn vriendinnen, of in de omgekeerde volgorde. De Avalokiteshvara-groep kwam ook nog enige tijd bijeen in het café van ‘Baas Thiecke’, gelegen precies tegenover Pé's eerste Nijmeegse kamer (zo klein, dat als het overdag rechtopstaande bed werd neergelaten, er bijna geen plaats meer was om te staan of te zitten) op de hoek van de Minister Elandstraat en de Dommer van Poldersveldtweg. Daar werd dan het jaarkring-lied aangeheven: ‘Wij zijn van Avalokiteshvara’, tekst en melodie van Pé.
Hij was ook onze voorzitter en een andere vriend, Gerard Pekelharing (Hekelparing, zei Henk Michielse, maar dat was niet waar) was secretaris. Bier (voor Pé meestal donkerbruin, hij lustte 't gewone pils niet zo, ‘het gaf zo'n plas in je buik’), plezier, literatuur, dat waren de | |
[pagina 267]
| |
aardige zaken in, maar zeker ook buiten onze Diogenes-jaarkring. In gezelschap trad Pé altijd erg rustig en zelfverzekerd op, gaf de indruk zich op afstand te houden, deed hautain, vaak smalend en hatelijk, kon iemand die hem tegensprak heel gemeen ‘laten afgaan’, en was zeer zeker dikwijls ook erg geestig en spits. Het kwam nogal eens voor dat ik uit medelijden met Pé's slachtoffer de scherpe kantjes probeerde eraf te halen; Pé vond dat belachelijk, maar ik kon het niet laten. Als we met z'n tweeën waren, toonde hij zich gevoeliger, opener, zachter, ‘gewoner’, we bespraken onze problemen, vroegen elkaar raad en hielpen elkaar op allerlei manieren, bijvoorbeeld als boodschapper bij vaak zeer ingewikkelde benaderingen van of ontwikkelingen met betrekking tot meisjes, bijvoorbeeld: Brief van Pé Hawinkels, 1962.
| |
[pagina 268]
| |
NUB, 3 maart 1962.
| |
[pagina 269]
| |
Ook vertelde hij me veel over zijn NUB-ervaringen en vaak liet hij me zijn gedichten en stukjes in manuscript lezen. Daarover wilde hij niet graag praten, hij werd, als ik dat deed, al gauw verlegen, ik moest alleen maar zeggen hoe ik ze vond. We lazen veel samen in die tijd, het begin van de zestiger jaren, onder andere Jack Kerouacs On The Road en The Dharma Bums. Samen schreven Pé en ik voor NUB nummer 20 (3 maart 1962) een kort verhaal, helemaal in de Kerouac-stijl: ‘Het meeslepend verhaal van 2 studenten die naar de kapper gaan. Opgedragen aan P.B. [Piet Brouns] en alle mensen die ook van On The Road houden.’
Ja, zó voelden we ons in die tijd vaak, levend in een roes, alles relativerend, veel zaken of mensen bespottend (ook ons zelf) en nieuwe wegen zoekend. Pé vond die vaak en veel, ik droomde er dikwijls alleen maar over, wat ik zeker zo prettig vond, maar wat Pé wel 'ns ergerde. Pé was en bleef een eenling. Hij stond tegelijk terzijde van en middenin de maatschappij, op alles en iedereen openlijk of alleen tegen mij mopperend, geestige oordelen leverend, sarcastisch commentaar gevend, fel genietend van de liefde en veel uitschrijvend wat hij niet persoonlijk tegen iemand kon of durfde uit te spreken. Hij liet zich tegenover mij vaak zeer kritisch of cynisch uit over mensen die wij kenden of ontmoetten. Dat leverde mij ongemakkelijke gevoelens op, wrevel, aha-erlebnissen of uitbarstingen van leedvermaak of plezier. Tegenover Pé's ongunstige waarderingen van mensen beklemtoonde ik nog wel eens hun goede kanten of positieve eigenschappen en verdedigde ze dan, maar meestal kreeg ik mijn gelijk niet, althans dat sprak hij niet uit. Irritant was dat wel, frustrerend, onzeker makend. Zo had ik vaker de overtuiging dat Pé soms alleen uit was op een oordeel van mij, om, hoe dat ook mocht luiden, daarna precies het tegenovergestelde te beweren en dat dan in een geslepen retorica. Louter stijloefeningen? Zelfbevrediging? Een allesbeheersende drang om zijn haat en ongenoegen zo scherp mogelijk te formuleren? De ironie van een romanticus? Dat leek zo in eerste instantie, als ik, onder de indruk van zijn overstelpende woordenrijkdom, er maar, me heftig ergerend, het zwijgen toe deed. Maar het was natuurlijk iets anders, het was de tragiek van de menselijke verscheurdheid waardoor Pé sterker dan de minder getalenteerden of de wat meer op hun achterhoofd gevallenen in de greep werd gehouden. Zijn ontgoochelingen, zijn droefheid, zijn verloren illusies, zijn gespletenheid en al het hiermee samenhangend gevoel werden door het zware geschut van zijn sarcasme, manier van praten en tactiek (‘tiektak’ zei Pé) omgeven en afgeschermd. Toegegeven, dit is geen nieuwe benadering van het ‘raadsel’ Pé, zeker niet in deze herdenkingsbundel, samengesteld door mensen die hem goed gekend hebben, maar ik en ook Miep, met wie ik sinds 1962 veel | |
[pagina 270]
| |
bij Pé kwam, mochten dit al in een vroeg stadium in zijn studententijd ontdekken en in ons hart bewaren. Pé kon ook, als hij zichzelf dat op bepaalde momenten toestond, sympathieke, ja, lieve dingen zeggen over mensen die hij aardig vond of om wie hij verdriet had, al liet hij zoiets in gezelschap van meer dan twee personen beslist niet merken. Alléén was hij niet graag, hij was altijd onder de mensen, al zei hij in cafés en op feesten niets tegen ze en bekeek hij ze alleen maar spottend of flirtend. Dat op zoek zijn naar anderen was ook het geval in de vakantietijd (Nijmegen was dan ‘uitgestorven’), wanneer hij als badmeester in het zwembad van Ravenstein of als gids in de grotten van Valkenburg werkte. Hij was trouwens gek op geld verdienen: ‘dan kun je veel platen en boeken kopen’. Daarover later meer. Pé's verdriet en pijn, je merkte daar door het afgeschoten ernstvuurwerk (dank U, F.B. Hotz) en de opgeworpen stofwolken meestal niet veel van. Maar hij uitte zich als we met z'n tweeën waren nogal eens in melancholische bewoordingen, vooral als het ging over het aan het leven inherente grote falen, de verloren of niet te winnen vriendinnen of hoe beroerd hij het voor zijn moeder vond dat er na zijn eindexamen gymnasium (hij had de beste cijfers van dat jaar, wat waren de leraren trots op zo'n lijst!) er nauwelijks een docent bij hem thuis was geweest om haar te feliciteren. In 1963 ontmoette ik in de Stella-kelder in gezelschap van Pé NUB-redacteur Ton Regtien, die ons vertelde over zijn plannen een studentenvakbond te formeren. Pé vond toen Tons plannen sympathiek, maar had niet veel fiducie in de Nijmeegse studenten, van wie hij niet verwachtte dat ze Regtiens oproepen in het NUB op een adequate manier zouden beantwoorden. Pé was verder wel eens bang dat hij afgerammeld zou worden, al liet hij dat meestal niet merken en al wist hij bijna altijd met zijn mond dreigend gevaar te keren. Ik herinner me zijn consternatie toen enkele ouderejaars, ‘Roland-figuren’, hem op zijn eigen kamer bedreigd hadden na het verschijnen van het Hiroshima-gedicht in het NUB. En in of langs bepaalde café's kwam hij liever ook niet alleen, zijn uiterlijk (‘ik heb 'n El Grecohoofd’) riep inderdaad bij allerlei lieden (studenten of gewone inwoners van Nijmegen) een uit de afgrond van botheid ontstane agressie op, maar daarnaast ook een tot gunstige resultaten leidende vrouwelijke bewondering. Als we wandelden, bijvoorbeeld door de bossen van Brakkenstein of liftend naar Utrecht (‘een stad vol krankzinnigen, malenden, idioten, zwakzinnigen, piotten, gekken, malloten, schizofrenen, dwazen en dollen’), ontstond er een sfeer waarin we elkaar over onze plannen en dromen vertelden met de ook uitgesproken zekerheid dat er niet al te veel van terecht zou komen (enfin, een Nescio-sfeer). En dit schreef Pé me in een brief van 10 juli 1963 (ik was toen in militaire dienst): | |
[pagina 271]
| |
‘Dit niet vergeten: er zijn twee noden in het leven, waarvan de eerste en de minst nijpende wordt gelenigd door het vinden van de juiste vrouw, de tweede en allesoverheersende die pas een einde neemt in de dood. Met beide moet evenzeer de strijd worden aangebonden, en de eerste heeft de verderfelijke neiging het gevoel met zich mee te brengen dat het met de tweede wel losloopt.’ Vestdijks ideeën ín en betreffende Het wezen van de angst vatte hij eens heel simpel voor mij samen: ‘Als je heel veel van iemand houdt, denk of droom je vast dat je haar verliest, dat ze dood gaat of zo; dat zegt Vestdijk eigenlijk en zo voel ik dat ook.’ Maar we hadden veel ontsnappingsmogelijkheden, onder andere via een op zijn kamer intens, stilzwijgend luisteren naar Haydn, Beethoven en Schubert of naar jazz, waarvoor Pé mij ook geïnteresseerd had (‘Je moet er niet over praten, je moet er alleen goed naar luisteren’). We kochten de toen beroemde Blue Note-jazzsingles en LP's van John Coltrane en draaiden die op zijn destijds nog zeer eenvoudige, zeer stoffige grammofoon. Later, in 1963, kwam daar een verhevigde interesse voor popmuziek bij, via Beatles en Rolling Stones culminerend in een lang aanhoudende adoratie voor Bob Dylan van wiens in 1965 uitgekomen album Highway 61 Revisited Pé en ik in urenlange zittingen, Tekening van Pé Hawinkels, ca. 1960.
| |
[pagina 272]
| |
tot grote woede van studerende huisgenoten, nummers als Like A Rolling Stone en Desolation Row transcribeerden (er waren nog geen tekstboeken van popzangers). Enige tijd later kwamen er zelfs platen van De Drie Jacksons, de Zangeres Zonder Naam en straatorgelmuziek bij en ik herinner mij ook bezoeken op Pé's kamer van de jonge pianist van de Arnhemse groep The Moans, Herman Brood, voor wie Pé, naar hij me zei, zeer vaderlijke gevoelens koesterde. Pé was gebiologeerd door geld en ook een groot geldverdiener: ‘Geld verdienen als water is reeds enige tijd mijn enig doel. In Valkenburg heb ik als ik zaterdag ermee uitschei waarschijnlijk meer dan 800 gulden verdiend.’ (brief d.d. 26 augustus 1963). Een ander voorbeeld: halverwege 1962 hadden we samen via de verzendboekhandel Erato het beroemde voorlichtingsboek gekocht (we moesten toch exact weten waar Abraham de mosterd haalde) van Dr. Th.H. van de Velde, Het volkomen huwelijk. En omdat ik op dat moment geen geld had, schoot Pé mijn bijdrage aan de kosten voor. Daar ik door allerlei omstandigheden (ik was net in dienst) tamelijk diep in de financiële nesten bleef zitten, lukte het me maar nooit Pé terug te betalen. Hoe erg Pé dat vond, blijkt uit de volgende brief: | |
[pagina 273]
| |
Ik heb het hem gelukkig terug kunnen betalen, want als wachtmeester der artillerie ontving ik op 'n gegeven moment een mij reddend traktement. Nog 'n anekdote over Pé en het geld: ik had weer 'n keer wat geleend van Pé, f 25, - om precies te zijn. Toen ik in 1964 met Miep Pé ging opzoeken in de grotten van Valkenburg, waar hij groepen rondleidde (allerlei fantastische leugenverhalen vertellend), stonden Miep en ik met overdreven open monden van interesse en bewondering voor wat de gids allemaal te vertellen had (en trachtend hem zó en door bepaalde vreemde loopjes langs of tegen de mergelmuren of gekke vragen uit zijn evenwicht te brengen) op de voorste rij van het groepje onderaardse toeristen, natuurlijk zonder te laten merken dat we Pé kenden. Na afloop van de rondleiding gaven we de gids voor zijn goede werk voor iedereen duidelijk zichtbaar een briefje van f 25, - als fooi, op die manier, naar wij hoopten, onze recreërende mede-speleologen inspirerend óók grote bedragen af te schuiven en tevens zo mijn lening aan Pé aflossend. Hij stelde dat gebaar zeer op prijs, op velerlei manier. Eens (in 1964, geloof ik) ben ik als ‘ghost-writer’ van Pé opgetreden. Hij had op een gegeven moment zoveel, vooral anders gericht literair werk te doen, dat hij een opdracht van de AVRO, nl. het schrijven van een radio-tekst over Herman Gorter bij de viering van diens honderdste geboortedag aan mij uitbesteedde. Het lukte me redelijk, ik probeerde in Pé's stijl te schrijven en liet de voordracht eindigen met de ons beiden altijd zeer ontroerende slotregels van de Mei: Ik groef een graf waar golven komen toe-
Dekken het zand en legde haar daar neer,
Daarover zand: de golven komen weer
En dalen weer met lachen of geschrei -
Daar ligt bedolven mijn kleine Mei.
Hij vertelde me naderhand dat men in Hilversum gezegd had tevreden te zijn, en ik ontving, - maar ik geloof dat hij het tóch een beetje jammer van het geld vond -, heel eerlijk zijn vergoeding. Vanzelfsprekend herinner ik mij Pé's relaties met meisjes en vrouwen. Hij was er al vóór zijn optreden in Nijmegen van overtuigd dat via liet andere geslacht veelvuldig en divers de mogelijkheden opgezocht dienden te worden tot lichamelijke en geestelijke voorspoed. Zijn (poëtische) creativiteit werd gevoed en gestimuleerd (en dat is natuurlijk heel normaal, zowel bij dichters als bij gewone mensen) door de bandjirs van de gewonnen of verloren liefdes, vaak voor - zal ik het zo formuleren? - meisjes uit de hogere middenklasse. En al kon hij over menig avontuur sardonische grappen maken (‘vrouwen zijn er alleen voor het amusement’), velen deed hij verdriet, maar even vaak was ook Pé zélf wanhopig. Ik moest mij dan, dikwijls tegen mijn zin, presenteren | |
[pagina 274]
| |
als de vaderlijke raadgever, wat ik ook wel deed, maar Pé's amoureuze perikelen waren dikwijls zó gecompliceerd dat ik soms niets beters wist voor te stellen dan, tot leniging van de smart, er maar eentje - ik bedoel dus een glaasje - te gaan nemen. Toen ik in 1965 met Miep trouwde, zei hij op mij als getrouwd man jaloers te zijn. Hij benadrukte meteen echter ook, van plan te zijn zelf nooit deze beslissende stap te zullen wagen, hoe moeilijk hem dat soms zou gaan vallen: ‘Want een huwelijk kapselt me in en dan kan ik niet meer vrij en eerlijk schrijven. En er is nog veel in de wereld dat niet klopt en daarover moet ik zonder terughouding en zonder boze schoonvaders kunnen schrijven.’ Maar tóch: een citaat uit een brief aan mij, d.d. 26 augustus 1963: ‘Tiny is tweeëneenhalve week in Zweden op vakantie geweest. Ik heb in die tijd veel Vestdijk (Victor Slingeland trilogie) en Eliot (The Cocktail Party) gelezen, en toen zij terugkwam hebben wij o.a. afgesproken hoe ons huwelijk zich zal toedragen. Wij trouwen in een roomse kerk in Epen of Gulpen, met geen genodigden of getuigen. In beatnik kledij, vergezeld, als het kan van jou en Miep. En daarna gaan we de hele dag in een dorpscafétje toepen. 's Avonds slapen we apart, ik bij jou en Miep bij Tiny. Geen goed idee?’ In ieder geval bleef Pé ook na ónze trouwdag de ons vaak bezoekende en met ons mee-etende huisvriend, fijngevoelig, somber, uitdagend, vrolijk en altijd met boeken of platen bij zich. Zo herinner ik mij de zomerdagen van 1966, toen we op het platte dak van onze flat boven de Bongo Bar gedrieën lagen te zonnen en te lezen, Pé in Thomas Manns Der Zauberberg, Miep in Remco Camperts Het leven is vurrukkuluk en ik (op Pé's advies) in John Clelands Fanny Hill. Eens kalefaterden we na een nogal destructief verlopen feest (Pé voelde zich zelfs verplicht als uitsmijter te fungeren) onze flat op, waarbij hij zich zeer verdienstelijk maakte door twee zitbanken te ontwerpen en die ook, fluitend en vloekend, in elkaar te schroeven (‘Ik heb eigenlijk altijd 't liefst timmerman willen worden!’). Voordat aan de universiteiten de ‘tweede revolutie’ losbarstte en Pé wat geïsoleerd raakte, volgden we in die aangenaam diffuse Nijmeegse sfeer geïnteresseerd en geamuseerd het verschijnsel Provo in Amsterdam (waarheen we rond 1966 liftten om ‘stuff op te doen’) en de NUB-rellen van en met Jan Lenferink in Nijmegen; zelf maakten we happenings op het terras boven de Stella-kelder of op Pé zijn kamer, onder andere het laten aflopen van een wekker en dan net doen of het nieuwjaar was, met wensen, toespraken en gejuich (een act die Pé in latere jaren nog vaak heeft opgevoerd), en nog veel meer zaken van ‘kortswijl en jokkernij’. Zo had men in de Vlaamsegas het avontuurlijke kroegje ‘'t Kroegje’, waar onder de relativerende leiding van het | |
[pagina 275]
| |
driemanschap Jacco, Elzo en Theo veel vrienden van de Nijmeegse bohème met zijn vertakkingen naar dat deel van de studentenwereld waar ‘een nieuw, modern aanvoelen’Ga naar eind2. begon te existeren, bijeen kwamen en ook bijeen bléven tot lang na sluitingstijd en waar gesympathiseerd werd met provo's, Vietnam-demonstranten en dappere, volgens Pé echter helaas de grenzen geheel uit het oog verliezende NUB-redacteuren. Men kon in 't Kroegje van alles meemaken: knokpartijen met de Nijmeegse ‘onderwereld’; bier drinken, staande in een diep, net breed genoeg gat in de vermolmde vloer, zodat je bierglas zich op de hoogte van andermans lendenen bevond; ook kon men Pé zien, bezig met een van zijn grote toeren. Eens vertelde hij me de volgende dag over zijn wilde vreugde (en impliciet over zijn verslagenheid) die ontstond, toen hij enkele in 't Kroegje doorgedrongen Roland-studenten treiterend hardop tegen elkaar hoorde zeggen: ‘Wat is die Hawinkel toch een schizofreen figuur!’ Veel gezonder vond ik Jo Bertrams conclusie dat Pé goed kon schrijven, maar dat hij ook een grote praatjesmaker was die we maar eens gauw burgemeester moesten maken. Echt temídden van de Nijmeegse maten (‘het milieu’, zoals we dat noemden) bewoog Pé zich zeer zeker niet, hij haatte sommigen als de pest, maar hij was er toch vaak bij. Van de ene kant hield hij dikwijls de boot af, hooghartig en sarcastisch, maar anderzijds was hij menige keer, omdat hij nou eenmaal het best kon formuleren, onze zegsman, of er nou publiek bij was of niet. Pé beïnvloedde me sterk, - zo ging ik op Pé's aanraden Nederlands studeren -, ik leerde in die lange jaren veel van hem, onder andere om mezelf te blijven, maar hij luisterde daarnaast ook naar Miep en mij en vroeg ons in allerlei penibele zaken om raad. In onze Nijmeegse beginjaren was er sprake van enige gêne als Pé en ik over zijn poëzie spraken, - zoals wanneer, om eens een beeld uit de kapperssalon te gebruiken, iemand liever niet via de spiegels boven de wasbakken naar een mede-gecoiffeerde durft te kijken, terwijl men toch allebei dezelfde intieme handelingen ondergaat. Maar in latere jaren praatten we wat minder verlegen over zijn jongste gedichten. Hij legde me er sommige enigszins uit (‘Anders is het toch maar paarlen voor de zwijnen geworpen’). En ook hadden we het over de gedichten van Michel van Nieuwstadt, die van de Nijmeegse Breton-bewonderaars en het boek Het menselijk opzicht van Ter Apel, over de auteur waarvan ik Pé nooit één venijnig woord heb horen gebruiken. Er bestond destijds tussen ons geen meester-leerling-verhouding, ofschoon hij zich wel eens grapjes daarover veroorloofde. In de jaren 1965-1970 was er trouwens nog beslist geen ‘cercle’ om Pé, hoe graag sommigen dat nu na zijn plotselinge dood zo zijn gaan zien of verkondigen. In de vriendschap was er tot 1963 bij Pé nog wel eens van enige | |
[pagina 276]
| |
jaloezie sprake als er bijvoorbeeld de geringe en zeldzaam voorkomende dreiging ontstond dat een gezamenlijke vrouwelijke kennis bij het kouten iets meer aandacht aan mij besteedde dan aan Pé. Maar in de latere zestiger jaren was er zeker niet de rivaliteit die er bestond tussen Pé en bijvoorbeeld Jo Bertram of Ad Kooyman, heel subtiele vriendenoorlogjes die mij heimelijk amuseerden. Enkele mij nog steeds plezierige herinneringen bezorgende ervaringen met Pé wil ik nog refereren. Zo zochten we steeds naar woorden die naar ons idee mooi waren qua klank en betekenis, zoals ‘talud’, ‘azuur’ en ‘fantasmagorie’. En toen in 1967 en 1968 zijn eerste boeken verschenen, gingen Pé en ik die ‘pluggen’, dat wil zeggen we stapten de pocketkelder of de grote winkel van boekhandel Berkhout binnen om het stapeltje van zijn dichtbundels op een gunstiger plaats op de toontafels te zetten, mogelijk concurrerende geschriften naar achteren schuivend of verwijderend, teneinde zo de verkoop van Pé's literaire produkten te bevorderen. En als Pé's moeder op bezoek zou komen, moest ik van tevoren mee naar zijn kamer om te inspecteren of alles er wel netjes genoeg uitzag. En hoe konden we smalen op de Nijmeegse antiquair die ons steevast uitlegde dat alles in orde was ‘als het maar levensvreugde geeft’, wanneer wij ons tussen zijn boeken probeerden te vermeien. Dan was er nog onze lifttocht naar Bussum, waar wij een voor ons doen plechtig bezoek brachten aan de gezellin van Herman Gorter, mevrouw Jenne Clinge Doorenbos, een lieve oude dame, die na Gorters dood in 1927 nog steeds zijn huisje aan de 's-Gravelandseweg bewoonde, temidden van Gorter's boeken en meubels. Eerbiedig dronken wij thee bij haar en kondigden haar ‘ons’ AVRO-programma over Gorter aan. Jaren later, zomer 1969, zijn Pé, Miep en ik ‘bambocherend’ door Groot-Brittannië rondgelift, waarbij we Londen en Edinburgh bezochten, Pé en ik met vrouwelijke patiënten van een psychiatrische inrichting moesten dansen en Miep en Pé het grootste deel van hun portie stijf van het vet staande ‘Yorkshire Pudding’ die zij niet durfden weigeren op mijn bord kwakten, als de zich zeer uitslovende gastvrouw haar gezicht weer even naar het fornuis gekeerd had. Ook zie ik ons nog, letterlijk beklemd, reizen in de cabine van één der vrachtwagens van de ons voortdurend thee aanbiedende truckdrivers, rijdend door het graafschap Northumberland: afwisselend één van beide heren zittend op de ingebouwde motorkap en de andere op de zetel naast die van de chauffeur, met Miep op zijn knie. En wat lachten we Pé uit toen hij, constaterend dat veel Engelsen hem aanspraken met ‘dear’ of ‘love’, ons uitlegde dat de lady's hem, net als in Nederland, blijkbaar onweerstaanbaar vonden. Hij wist niet dat dit altijd al de populaire aanspreekvorm is bij de gewone mensen van dit zo aardige eilanden-volk en hij keek nogal beteuterd bij onze nadere uitleg. | |
[pagina 277]
| |
Zo waren voor ons de zestiger jaren: vaak indrukwekkend, spannend, vormend, uitdagend, politiserend, leerzaam, maar bovenal plezierig en individualiserend. De contouren van het bestaan werden langzaamaan verscherpt, terwijl wij ons allen ophielden in die keur van profeten, zonderlingen, stoïcijnen en andere amateurs. Na 1970 is onze vriendschap gaan verwateren. Pé kon je soms helemaal opeisen, hetgeen mij als iemand die, in beslag genomen door zijn twijfel, toch al vele uren van zijn leven in vergeestelijkte toestand placht door te brengen, te veel tijd ging kosten naast mijn baan en mijn studie, die zich in een soort permanente educatie naar onbekende verten begon te bewegen. Toch heb ik altijd met het idee rondgelopen ééns de trap in het huis op de Mr. Franckenstraat opnieuw te beklimmen en weer datgene voort te zetten wat we min of meer afgebroken hadden. Tot onze verbijstering hebben we niet meer de proef op de som kunnen nemen. Zo had ik nog wel graag willen weten wat Pé van punk vond en hoe hij mijn (wellicht veler?) ontdekking zou interpreteren dat men, terwijl men zijn nog op de eerste slok na volle bierglas peinzend over een ‘Heineken’-viltje heen en weer schuift en zodoende steeds andere delen van deze kombinatie van acht letters bedekt, hiermee allerlei merkwaardige woorden en eigennamen te voorschijn kan toveren. Ook zou ik er nog graag achter hebben willen komen of Pé echt zo koelbloedig was als hij zich voordeed onder dat gekrakeel rondom het hem niet toekennen van de Nijhoffprijs. Een van de laatste keren dat ik hem sprak was in maart 1977, op een feest van een gezamenlijke vriendin. Op mijn vraag wat hij dacht van al de herrie rondom die vertaalprijs zette hij voor mij zijn masker nauwelijks meer af: ‘Allemaal shit, jongen. Allemaal shit’. Met M. en F. Robeerst voor een eethuis in Zuid Londen, juli 1969.
| |
[pagina 278]
| |
Ook zou ik, nu golven van verwarring en vertedering over Nijmegen en omstreken zijn gespoeld, nog graag van Pé hebben willen weten wat hij van deze herdenkingsbundel en het initiatief daartoe vond. Ik denk dat hij heel gemeen zou lachen en, beslist niet mompelend, maar luidkeels docerend zou uitleggen dat zoiets voor de auteurs een belachelijke vorm van zelfbevestiging en dus -bevrediging was, vol effectbejag, met een door zijn dood gemodificeerde herinnering, een vaak in de historie optredend proces, waaraan hij een grote hekel had (zie onder andere het tijdschrift Raam nummer 52, februari 1969, P.H.H. Hawinkels, The Beatles; pp. 12-23). Maar aan de andere kant geloof ik dat hij zich tegelijk vereerd én verlegen met dit ‘liber amicorum’ zou voelen. En een anti-Hawinkels-herdenkingsnummer van bijvoorbeeld het Nijmeegse prachtige blad Glamoer (ontroerend, progressief) zou Pé zeker op prijs stellen. Ik ook wel. Voor Miep en mij werd de eerste periode van verdriet en neerslachtigheid vanwege het plotselinge verlies van Pé heel symbolisch en troostrijk afgesloten op 30 november 1977, toen wij in de Nijmeegse schouwburg Edward Bonds toneelstuk De Gek, in de vertaling van Pé, bijwoonden, waarvan de thematiek erg veel met Pé te maken heeft, en waarin de optredende landarbeiders en dienstboden precies dát soort pseudo-Limburgs spraken, waarmee Pé zich soms gekscherend, maar met eerlijke, dus bittere, bedoelingen tot ons richtte. | |
[pagina 279]
| |
A. Kooyman en P. Hawinkels in Intercom, Amsterdam, ca. 1971.
Dezelfden, op Schiphol 1973.
|