| |
| |
| |
Ad Kooyman en Pé Hawinkels met de auto Big Jim in de V.S., 1973.
Dezelfden in Nashville voor het Grand Ole Opry House, 1973.
| |
| |
| |
Ad Kooyman
Pé en de jaren zestig
Ik weet niet wie ermee begonnen is, maar opeens, al vroeg in de zeventiger jaren, had iedereen het over de jaren zestig als een afgesloten, min of meer op zichzelf staande periode. De toonzetting was nostalgisch en vol jeugdsentiment. Alsof het om een mooie jeugdzonde ging waar men nu, zoveel jaar later, met veel heimwee op terugkijkt, maar die daarnaast nog slechts interessant is voor geschiedschrijvers, middelbare scholieren en studenten die een werkstuk moeten maken over de jaren zestig.
Met dit proces van historische isolatie doen de onvermijdelijke clichés hun intrede waarmee een bepaald tijdsbeeld wordt gekarakteriseerd. Bij de jaren dertig bijvoorbeeld staat ons het beeld voor ogen van lange rijen werklozen en ontredderde effectenbeurzen; bij de jaren veertig de allesvertrappende Duitse laars, honger en concentratiekampen en bij de jaren vijftig het arbeidsethos van hardwerkende Nederlanders, de Volkswagen en de bromfiets. Inmiddels is het beeld van de jaren zestig ook ingevuld. Het is even clichématig als de clichés waarin de ‘revolutie’ van het midden van de jaren zestig uiteindelijk ontaardde. U herinnert ze zich nog wel: de posters van de nonnen met de kop van Che Guevara op hun hart, de goedkope ‘flower power’-reizen met de ‘magic bus’ naar de goeroe in het Verre Oosten, de marihuanaplanten achter in de tuin of in de bloembak op het balkon, de zorgvuldig gecultiveerde hippie-look van de snelle handelsreizigers, de brood-, visen schoenenwinkels die plotseling brood-, vis- en schoenenboetieks werden genoemd en daarna steevast hun prijzen verhoogden, de boeken van Carlos Castaneda en de sjofele reform-winkels waar een haast altijd hakende, doorgaans in een hesje gehulde, juffrouw tegen betaling van grof geld Sluis-kippevoer als het hoogste culinaire goed over de toonbank schoof.
Het zijn deze door de commercie gelanceerde clichés die het beeld van de jaren zestig anno 1979 bepalen. Een aantal van deze clichés staat mij in eerste instantie ook voor ogen als ik aan Pé in de jaren zestig denk. Eigenlijk denk ik dan niet aan Pé, maar aan de omgeving, aan het decor waarin hij zich in de jaren zestig bewoog. Een decor dat grotendeels werd gekleurd door die typische zestiger jaren-sfeer: door de Nijmeegse marihuana-cultuur, door de Dylan-, Beatles- en Stonesmagie, door de boeken van Castaneda, door de prille opkomst van een ‘alternatieve’ cultuur die vooral haar beslag kreeg in café Extase, en door de politiseringsterreur die de Nijmeegse studentengemeenschap in het midden van de jaren zestig beheerste, toen God voor Karl Marx
| |
| |
werd ingeruild en de gelovigen vervolgens even dociel en dogmatisch hun weg gingen als in de tijden dat zij nog hun gebeden prevelden.
Alleen al door Pé in verband te brengen met dit clichématige beeld van de jaren zestig doe ik hem geen recht. Toegegeven, Pé heeft heel wat joints gerookt en vele andere ‘middelen’ tot zich genomen, hij bewoog zich, zeker in de jaren zestig, veelvuldig in alternatieve kringen, hij was een enthousiast liefhebber van de pop-muziek en heeft zich jarenlang in het verplichte spijkerpak en leren jasje voortbewogen, maar voor hem is dit uiteindelijk nooit méér dan een decor geweest. Voor Pé zijn de jaren zestig nooit verworden tot een modieuze religie, tot een subcultuur waarin de wereld nog slechts bestaat uit rondgaande joints, het onophoudelijke gedreun van pop-muziek, het verplichte, alternatieve politieke gekwek en de sleur van het spijkerpak. Daarvoor was Pé nu eenmaal te intelligent, te kritisch en te onafhankelijk. Voor alles was hij een individualist, een jongen die zich niet liet meeslepen door modieuze slogans en grillen, een jongen die zowel de pest had aan de stuitende gezellig- en vrijblijvendheid van de zogeheten studentenverenigingen uit de jaren vijftig als aan de tegenpool daarvan in het midden van de jaren zestig: de Karl Marx-religie van de Nijmeegse studentengemeenschap en het opgefokte, alternatieve gedoe van de hippie-scene.
Wat Pé vooral kenmerkte, was zijn gevoel, zijn passie zou ik willen zeggen, voor authenticiteit. Het klinkt als een volkshogeschool-sjabloon. Ik weet het. Maar zijn hele leven, zeker in de jaren zestig, was een onophoudelijke speurtocht naar de authenticiteit van hemzelf en van de wereld om hem heen. En was hij eenmaal op iets echts, op iets oorspronkelijks, gestoten, dan zoog hij het uit tot het uiterste, tot hij het geheel had verwerkt, met alle hartstocht die hij bezat. Vandaar ook zijn voorkeur voor de moderne jazz aan het eind van de jaren vijftig, voor authentieke muzikanten als Coltrane en Shepp, voor een muzikale beweging die iets nieuws meldde; en vandaar ook zijn grote afkeer van de jazz uit de jaren zestig, toen deze muziek degenereerde tot het krachteloze kamerbreed stereotapijt van Dave Brubeck en de steriele rimram van de zogeheten ‘free jazz’. Vandaar ook zijn voorkeur voor de oorspronkelijkheid van de vroege pop-muziek uit het begin van de jaren zestig, en omgekeerd zijn afkeer van de pop-scene van het eind van de jaren zestig, toen deze muziek tot één grote commercie was verworden, geleid door treurige types als Rob Out, Joost den Draaier en Ad Visser, om een paar voormannen van de disco-maffia te noemen. En nooit zal ik meer vergeten, hoe Pé en ik op een avond in het begin van de jaren zeventig het beroemde muziekcafé Max Kansas City in New York binnenliepen en daar voor een gehoor van hoogstens tien man, in een klein rokerig zaaltje, een live optreden meemaakten van een, toen nog volstrekt onbekende, uit Jamaica afkomstige, reggaegroep die zich de ‘Wailers’ noemde. Na twee nummers te hebben
| |
| |
gehoord (terwijl niemand nog wist wat reggae-muziek eigenlijk voorstelde, laat staan dat men de Wailers kende) kwam hij haast in trance naar me toe en fluisterde me toe, dat we hier op iets geheel nieuws en unieks waren gestoten, en dat we blij mochten zijn dat we zo iets konden meemaken. Enige jaren later was de reggae-muziek inderdaad over de hele wereld doorgebroken en waren de Wailers wereldberoemd.
Zo zijn er vele voorbeelden te geven van zijn hartstocht voor authenticiteit. Of het nu om muziek, literatuur, toneel, pooiers, dealers, intellectuelen of muzikanten ging. Nu, na zijn dood, begrijp ik ook waarom hij altijd zo gebiologeerd was door een bepaald type kunstenaars en intellectuelen die zich, allen op hun manier, totaal hebben ingezet voor de verwerkelijking van hun artistieke en intellectuele idealen, ervoor geleden en gestreden hebben en deze strijd veelal op jeugdige leeftijd, tussen hun 25ste en 35ste jaar, met de dood hebben moeten bekopen. Ik denk daarbij aan uiteenlopende types als Buddy Holly, Nietzsche, James Dean en John Coltrane, die hij stuk voor stuk bewonderde. Wat hem deed opzien tegen deze mensen was de totale inzet waarmee zij hun hele leven vochten voor de realisatie van hun eigen idealen, zonder noemenswaardige concessies te doen aan het establishment, ook al betekende dat vaak een vroegtijdige dood. Maar niet alleen deze totale inzet, ook het idee dat de jonggestorvene zijn authenticiteit eenvoudigweg niet meer kon verraden op latere leeftijd fascineerde hem. Hierover hebben we het vaak met elkaar gehad. Voor hem had het iets aantrekkelijks en puurs om op jeugdige leeftijd, na je letterlijk te hebben ‘doodgeleefd’, te sterven en eruit te hebben gehaald wat er in zat. Nu, achteraf, zie ik ook dat dit een ideaalbeeld was dat hij zelf nastreefde: de compromisloze beleving in al haar facetten. Pé was altijd op een authentieke ervaring van de dingen uit. Of het nu om geloof, marihuana, politiek, muziek of literatuur ging. Vóór alles wilde hij de wereld zelf ervaren, en niet via analyses en theorieën van anderen. Uiteindelijk probeerde hij liever zelf LSD dan dat hij erover las bij Aldous Huxley, bespeelde hij liever zelf een instrument dan dat hij naar muziek luisterde en reed hij liever zelf keihard in zijn auto dan dat hij naar de autoraces ging.
Deze hartstocht voor de authentieke ervaring vormde ook de basis voor zijn consequente individualisme. In eerste instantie ging hij altijd af op zijn eigen waarnemingen en inzichten, en niet op die van anderen. Met vaak alle eigenwijsheid van dien. Deze houding bracht hem voortdurend in conflict met mannetjes en vrouwtjes die meenden een systeem, regels, waarden en normen te moeten vertegenwoordigen en zich de daarbij behorende autoriteit te moeten aanmatigen. Voor hem waren dat slechts flapdrollen die zich verscholen achter een uniform, een loket, de autoriteit van een functie, slogans, kreten en ideologieën.
Door dit individualisme stond hij haast ook altijd boven of naast de partijen. Pé behoorde nooit tot een bepaalde groep of levensstijl. De
| |
| |
geborgenheid van een milieu had hij nauwelijks nodig, zeker niet in de jaren zestig. Sterker nog: het was een geborgenheid die hem doorgaans benauwde en waarvan hij niet veel moest hebben. Vandaar ook zijn merkwaardige talent om de meest uiteenlopende, en vaak tegenstrijdige, levensstijlen te combineren, zonder een spoor van zijn authenticiteit te verliezen. Of hij zich nu als een dandy, een Leidse student, een hippie of een patser kleedde - hij kleedde zich doorgaans verschrikkelijk - vóór alles bleef hij Pé Hawinkels, en trok hij zich niets aan van de scheidslijnen die de verschillende levensstijlen en subculturen markeren.
Daardoor is het ook mogelijk, dat hij jarenlang in patserig aandoende auto's rondreed, dat hij intensief contact had met criminele hasj-dealers, dat hij tegelijkertijd de bijbel vertaalde met een keurige pater, een geziene gast was in restaurants met Michelin-sterren, maar ook in het cocaïne-café het Oxhoofd in Amsterdam. Deze ongrijpbaarheid, deze consequente afkeer om zich bij een bepaalde groep te voegen, maakte Pé bij velen gehaat. Zo'n persoon die lak heeft aan de hokjesgeest, en dat bovendien niet onder stoelen of banken steekt, vindt men al gauw arrogant en ongenaakbaar. En het zijn dan ook deze kwalificaties die zijn vele vijanden altijd gebruikten.
Laat ik dit vooropstellen, ik ben het met zijn vijanden eens. Over het algemeen was Pé arrogant en gedroeg hij zich ongenaakbaar, alsof hem niets kon gebeuren. Maar het was een echte en eerlijke arrogantie en als zodanig acceptabel. Het was een onvermijdelijk gevolg van zijn individualisme en niet, zoals maar al te vaak het geval is, een gecultiveerde houding om een gebrek aan individualisme en daarmee gepaard gaande gevoelens van onzekerheid te verbergen achter een hooghartige blik. Voeg daar nog aan toe dat hij vaak een hinderlijke grote bek kon opzetten en het ligt voor de hand dat hij veel vijanden had.
Hoewel hij er altijd ironisch over deed, realiseerde hij zich terdege de prijs die hij voor zijn individualisme betaalde. Deze prijs heeft hij aan den lijve ondervonden. Met name aan het eind van de jaren zestig is hij, ondanks de vele vriendinnen die hij had (zeker in die tijd was hij een verzamelaar), betrekkelijk eenzaam geweest. Vele oude vrienden verlieten, na beëindiging van hun studie, Nijmegen en de overigen vervreemdden van hem, al was het alleen maar omdat zij, in tegenstelling tot Pé, voor een regelmatig bestaan kozen. En nieuwe vrienden deed hij eigenlijk niet meer zo veel op. Niet dat hij er nu echt over in zat, daar was hij de persoon niet naar, maar zeker in deze periode raakte hij in een isolement dat hij zelf, en ook tegen mij, onderkende.
Tekenend voor dit isolement waren een toenemende afkeer om uit te gaan in Nijmegen aan het eind van de jaren zestig, zijn langdurige bezoeken aan het buitenland, het frequent onder invloed zijn van ‘middelen’, veelvuldige dronkenschap en bij tijd en wijlen ongemeen
| |
| |
agressieve buien tegen alles en iedereen. Het is ook in deze periode, ruwweg van 1967 tot 1970, dat hij zich, mede als een reactie op zijn isolement, in toenemende mate omringt met volgelingen in plaats van met lieden die hem op gelijkwaardig niveau van repliek dienen. Ik kan het ook anders zeggen: in deze periode begint hij zich, bewust of onbewust, een eigen omgeving te scheppen, een decor waarin hij als een lokale held, wat dat dan ook verder moge betekenen, temidden van zijn volgelingen kan verkeren, temidden van jongens die af en toe ook een joint met de meester mogen roken, op zijn kamer zijn uitgebreide platencollectie mogen bewonderen en beluisteren of een keer met hem mogen meerijden naar Amsterdam. In deze periode denkt hij er ook steeds vaker over om Nijmegen te verlaten.
Hoewel hij er het geld en de werkkring (als vertaler was hij niet gebonden aan een vast werkadres) voor had om te gaan wonen waar hij wilde, heeft hij zijn boekenspelonk aan de Mr. Franckenstraat echter nooit verlaten. De uiteindelijke reden hiervoor is heel begrijpelijk en menselijk, maar paste toch niet zo bij het imago van Pé. Ik ben ervan overtuigd dat hij nooit uit Nijmegen is weggegaan vanwege zijn eigen provincialisme dat hij nooit ontgroeid is, hoezeer hij er ook altijd op schold. In Nijmegen immers was hij, eerst als redactie-secretaris van het Nijmeegs Universiteitsblad, daarna als gevierd bohémien, dichter en vertaler, tot een lokale held uitgegroeid. Zeker in de jaren zestig riep zijn naam in deze stad een breed scala aan emoties op. Dat zijn naam bekend was, wist Pé verdomd goed en, ijdel als hij was, genoot hij ervan en maakte er gebruik van. Tegelijkertijd kon hij dit decor van een overzichtelijk provinciestadje echter niet missen, en was hij er veel afhankelijker van dan hij wilde toegeven. Want hij had het nodig: de ietwat schuchtere meisjes die maar al te graag met de lokale held naar bed wilden, de plaatselijke kunstkliek die altijd wel een praatje wilde maken met de gevierde dichter, schrijver en vertaler, de hasj-dealers die de grote meester graag wilden bedienen, de neerlandici die hem graag een vraag wilden stellen over dat ene artikel in het Nijmeegs Universiteitsblad of De Nieuwe Linie en de afgunstige blikken van al die vertegenwoordigers en middenstanders die ook wel in zo'n Citroën DS of Jaguar wilden rondrijden. Nijmegen verschafte hem dit sociaal-psychologisch decor en daarom heeft hij de stap naar de randstad, waar hij een onbekende zou zijn zonder een imago van enige omvang, nooit durven en willen zetten.
Ikzelf ben er altijd blij om geweest dat hij die stap nooit heeft gezet. Want hoewel ik hem aan het eind van zijn leven niet meer zo vaak zag, was hij in Nijmegen altijd vrij snel te bereiken. Dat ik hem nu nooit meer zal zien, is nog steeds iets waarmee ik niet goed raad weet. En dat zal ik wel nooit weten ook.
|
|