| |
| |
| |
Pé Hawinkels
Zes Diabolo's en een tekst over Mozart
Accent en centralisme
Men moet namelijk weten, dat ik geboren ben in het wormvormig aanhangsel dat Limburg heet, waar naar verluidt in het bronsgroen eikenhout het nachtegaaltje zingt, en over het blanke korenveld het lied des leeuweriks klinkt. Ik heb daar, in de tijd dat ik daar woonachtig was toen tussen de tenen van ons koninginnerijk nog geanimeerd het zwart van de steenkool te voorschijn werd gepeuterd, nooit veel van gemerkt, en evenmin later, nu ik bij tijd en lange wijle nog wel eens een bezoek breng aan die streek, waar momenteel de DAF haar minuscule stankverwekkertjes in elkaar flanst. Wie wel zingen, dat zijn de Limburgers zelf, en al ben ik dan maar een halve - nee, nee, niet altijd het naadje van de kous willen weten! - ook ik heb van mijn geboortegrond enige fonologische eigenaardigheden meegekregen. Ik spreek de ‘g’ niet uit alsof er iemand met een platte schop over de stoeptegels schuurt, en maak als een beschaafd mens onderscheid tussen ‘g’ en ‘ch’, terwijl er verder in mijn vocalen wel eens een toonhoogtewisseling wil vigeren die volgens mij nogal aardig afsteekt bij de betonnen klanken die elders te beluisteren zijn. Deze eigenschappen ontmoeten steeds weer een onbegrijpelijke hilariteit.
Wie in Nederland, en dan vooral in de Randstad Holland, een stemgeluid als hierboven aangeduid laat horen, geeft daarmee aanleiding tot dolle pret. Deze reactie is zuiver fenomenologisch getint, en dus niet al te exact: ik heb er meen ik al eens op gewezen dat wie ‘Twee bier!’ bestelt eensklaps het middelpunt is van collectieve vrolijkheid, die zich met name uit in verrukte kreten als ‘Een zagte gé, hè?!’, wat natuurlijk onzinnig is, maar als zodanig ook kenmerkend voor andere vormen van discriminatie. Het constateren van één enkel trekje volstaat om de gehele verfoeide Gestalt te evoceren: zangerige klinkers stellen zachte medeklinkers tegenwoordig, huidskleur is een onfeilbare indicatie voor gedepraveerde karakterologische eigenschappen. De laatste worden ook iedere Limburger toegekend: hij is volks, ‘populair’ in de zin waarin corpsstudenten dit woord hanteren, en nog heel wat meer; en wil hij dit image niet aan zijn lijf, en dus niet door hysterische Hollanders gedwongen worden tot verfoeilijke praktijken als het drinken van bier en het dansen van de polonaise, dan wordt hij met een slopende discussie opgesolferd. Men heeft daar als, hele of halve, maar in geen geval classificeerbare, Limburger wel eens balen van.
Deze discriminatoire praktijken kunnen heel aardig gedemonstreerd
| |
| |
worden aan de omroepstemmen die ons vanuit Hilversum of Bussum bereiken. Een vriendin van mij, door de natuur gezegend met een schoonheid die Elizabeth Taylor doet verbleken tot het opgetutte viswijf dat zij is, heeft eens gesolliciteerd naar de baan van televisieomroepster. Zij kreeg te horen dat haar gelaat inderdaad een sieraad voor de buis zou zijn, en op haar deftige presentatie was niets af te dingen, maar zij had een zachte ‘g’, en zij zou toch wel begrijpen dat dat niet ging. En inderdaad wordt tot op vandaag de dag alle nieuws en aankondigingen onze gehoorkanalen binnengestuwd door kleurloze, merendeels Gooise kakstemmen. Met de presentatoren is het iets beter gesteld. In het kader van de groeiende maatschappelijke bewustwording hoort en ziet men onder hen tegenwoordig reeds kleurlingen, nichten en sukkels, - maar een Limburger is er nog altijd niet bij. Alleen in de rijen der disc-jockey's valt een uitzondering te beluisteren: Harry Knipschild, die dan wel, typerend genoeg, een programma heeft van blues, muziek van underdogs en van een veilige afstand gekoesterde slachtoffers van discriminatie als geen andere. (Felix Meurders is mij niet bekend).
Verder treft men de zangerige tongval in de ether enkel aan bij de reclame, zwaar aangedikt en met onmiskenbare humor in de bedoeling. Ik wil niet zo ver gaan in het cretinisme van deze reclames een aspect temeer van de onderhavige discriminatie of denigrering te ontdekken, - dat hebben de reclames voor Jonker Fris en Sibema met alle andere gemeen.
Wat moet dat nou, zou u zeggen. Ik ook. Ik denk dat het allemaal voortkomt uit de fundamentele verwarring van datgene wat iemand zegt met de manier waarop hij het zegt. In dit geval is het dan nog eerder de manier waarop hij het uitspreekt, die hem van zijn rechten als serieus gesprekspartner berooft. En dat is natuurlijk, in deze tijd van horizontalisering en democratisering, de pendant van de vroegere tegenstelling tussen deftig en volks taalgebruik. Deze bestaat nog altijd, maar wordt algemeen met schouderophalen naar het rijk der overleefde ritualismen verwezen. Wil iemand momenteel ongestoord zijn stem kunnen verheffen en zich van een zo groot mogelijk afzetgebied voor zijn woorden verzekeren, dan neemt hij spraakles, tot hij praat alsof hij in de groep waar hij het beste bij kan horen geboren was. Dat kost een hoop tijd en moeite, en is één bedenkelijk symptoom te meer van ongeveer het meest uitzichtloze aspect van de Nederlandse cultuur: de centralisatie. Vrijwel alle landelijke dag- en weekbladen gaan voor het grootste deel over de Randstad, en meer in het bijzonder over Amsterdam. De rest van het land figureert Bij Ons in Holland of in andere uit de hoogte geschreven rubrieken. Laat deze centralisatie dan vooral cultureel van aard zijn, zij is even goed idioot in een tijd waarin iedereen om het hardst hete aardappels als democratisering, gelijkberechtiging en integratie in de drukke, drukke, drukke broodmolen neemt. En waar die centralisatie dan weer vandaan komt, - ik beschik
| |
| |
niet over genoeg historische kennis om daar iets leesbaars over te berde te brengen. Maar contemporain bekeken komt zo iets voor zover mij bekend, en zó ver is dat nu ook weer niet, eigenlijk buiten Nederland nergens anders voor dan in het fascistoïde Frankrijk. Al ben ik dan nog nooit in het maoïstische Albanië wezen kijken.
| |
Hamsterdam
Op het stuk van huisdieren ben ik nooit zo'n held geweest. Het nuchtere feit alleen al, dat ik onder de categorie der kamerbewoners ressorteer, heeft het mij altijd onmogelijk gemaakt de vreugden van een eigen Bello of Moortje te smaken. Ik heb mij moeten behelpen met twee goudvissen, vreugdeloze wezens, die ik Schippers en Bernlef genoemd had, en die hun tijd grotendeels doorbrachten met het snuffelen aan elkaars ontlasting, die in transparante sliertjes aan hun feestelijk getinte lijfjes bleef slingeren. Maar al met al heb je aan dergelijke beesten weinig aanspraak, zodat ik er op een gegeven moment toe overgegaan ben een paartje hamsters aan te schaffen. Het afgedankte aquarium, waar ik ze in onderbracht, noemde ik Hamsterdam, - u ziet dat er op het gebied der naamgeving van mij nog wel de nodige trouvailles te verwachten zijn.
Hamstertjes zijn gekke beesten. Ik persoonlijk kon er kwartieren gehurkt en geboeid naar zitten kijken, en deze vorm van observatie heeft mij wel enige inzichten verschaft. Want hoe is het met die diertjes? Wollig en sympathiek kuieren ze op hun korte beentjes door hun gevangenis, terwijl zij onophoudelijk, met een frenetieke vrijheidsdrang waar heel wat grotere zoogdieren een punt aan zouden kunnen zuigen, proberen te ontsnappen. Geen metaal is te hard voor hun knagende kaken, geen omheining ontmoedigt hun telkens hervatte hoogstandjes. En als ze moe zijn, dan trekken zij zich tevreden terug in een hoekje, om, netjes op hun kontje zittend, stukjes P. Sluis-hamstervoer met beide handjes naar de mond te brengen.
Dat is ontroerend, en ontroerend is het ook, als zij zich te ruste leggen, keurig in mekaar gevouwen als twee ondermaatse dikke banaantjes, in een vredige soixante-neuf, welks asexueel karakter de jachtige waarnemer toch wel even beschaamd te kakken zet.
Pais en vree, zou men geneigd zijn uit te roepen, als men de fout beging na een dergelijke observatie zijns weegs te gaan. Dat moet je namelijk nalaten: want plotseling, zonder dat er waar dan ook een oorzaak of aanleiding is aan te wijzen, springen de hamstertjes op en vallen elkaar aan. Verbeten rost de een achter de ander aan, hem of haar bijtend waar hij of zij hem of haar maar raken kan, krijsend met een hoog, bizar technocratisch geluid en ten prooi aan een strikt onbeschrijfelijke (sorry) paniek. Het gekke daarbij is, dat de agressie
| |
| |
steeds unilateraal blijft: de aangevallen hamster komt gewoon niet op het idee zich teweer te stellen. Hij rent en rent tot hij niet meer kan, en dan doet zich het vreemdste en meest afdoende fenomeen van geweldloze weerbaarheid voor dat althans ik ooit ben tegengekomen. De vluchteling duikt voorover ineen, alsof zijn voorkrukas gebroken was, en blaast op een eigenaardige manier tussen zijn opgetrokken lippen door een nauwelijks hoorbare, felle zucht uit. Zijn ogen draaien naar binnen, en hij wacht onbeweeglijk op de dingen die komen gaan. Er gebeurt niets. De agressor druipt teleurgesteld af, en enkele minuten later is de soixante-neuf in ere hersteld.
Aardig wordt het pas, wanneer het vrouwtje op een gegeven nacht een tiental minuscule jongen heeft uitgepoept, moeiteloos en met een afwezige uitdrukking op de snuit die niemand zou doen vermoeden dat zich hier een der grootste mysteriën van de schepping afspeelde. Deze naakte, oogloze larven groeien voorspoedig en snel op tot harige klanten, die al gauw het hunne gaan bijdragen tot de gezellige drukte in de bak. Men kan dan soms een orgie bijwonen. Weer zonder dat het sein hoe dan ook door buitenstaanders is waar te nemen, worden alle hamsters plotseling gegrepen door een furieuze paringsdrift. De mannetjes rennen koortsachtig rond, af en toe stoppend om hun minuscule, aalbesrode piemeltjes iets verder uit de omringende huidplooien te voorschijn te likken, en de wijfjes stellen zich uitnodigend op strategische punten op, het achterlijf in verstilde concentratie omhoog geheven. Vader stormt bazig rond, en zet beurtelings bij vrouw en dochters een punt, waarbij hij zich niet ontziet om zijn zoons, spichtige pubers die nog weinig gewicht in de schaal leggen, van hun zusters af te duwen om daar vervolgens in te verzinken. Dat leidt tot spanningen waar een Sigmund Freud met vrucht zijn gedachten over zou hebben kunnen laten gaan, en het wordt dan ook al gauw noodzakelijk mannetjes en wijfjes te scheiden.
Wie dan een paar dagen vertrekt, kan bij zijn terugkeer voor grote verrassingen komen te staan. Hij heeft meer dan voldoende voer achtergelaten, vertrouwend op het bekende hamsterinstinct dat de beestjes ongetwijfeld in staat zal stellen met sparen en maat houden zijn afwezigheid door te komen. Maar werpt de trotse eigenaar na zijn terugkeer een blik in de bak, dan kan hij te zien krijgen, dat er van de moeder nog slechts het staartje en de schedel over zijn: de meisjes hebben in een ongeremde consumptiedrift eerst alle voedsel, en vervolgens de vrouw die hen het leven schonk opgevreten. Ook vader is niet veilig: als het genoemde onmerkbare sein weerklonken heeft, wordt hij aangevallen door twee van zijn zoons, met een paar knauwen gemold en vervolgens verorberd. En het biologerende blijft dat deze overgang van paradijs naar inferno, van tederheid naar agressie en van groepssex naar kannibalisme plaats heeft van het ene moment op het andere, zonder enige aanwijsbare reden of oorzaak.
| |
| |
Ik raad iedereen het houden van veel hamsters aan. Men krijgt er mensenkennis door.
| |
Aan een boom in de Mr. Franckenstraat
Iedereen herinnert zich wel uit een van de schoolagenda's die hij met zijn jeugd bezoedeld heeft, het gedicht van Margaretha Vasalis, ‘Aan een boom in het Vondelpark’ genaamd. Die boom, ‘met lange groene lokken’, ‘zuchtte ruischend als een kind, terwijl hij viel, nog vol van zomerwind’, en hij werd weggetrokken, ‘o, als een jonge man, als Hector aan de zegewagen, met slepend haar en met de geur van jeugd, stroomende uit zijn schoone wonden, het jonge hoofd nog ongeschonden, de trotsche romp nog onverslagen’. Dit gedicht heeft mij altijd deugd gedaan. Als de mens dan een vernielziek en moordlustig wezen moet zijn, als hij planten- en dierenwereld naar believen moet uitdunnen of concentreren, laat er dan in God's naam altijd ergens verdekt een dichteres opgesteld staan, die de dood van een boom met archaïsche sentimenten begeleidt en deze in 1954 nog optekent in de spelling van De Vries en Te Winckel. Als wij dan moeten doden, laat het dan met een zeker respect en eerbetoon gepaard gaan.
Maar de tijden veranderen, en ook de Gemeentelijke Plantsoenendienst heeft andere methodes te hulp geroepen om een boom, die het stadsbeeld onwelgevallig is geworden, aan zijn eind te helpen. Dat merkte ik vanmiddag, toen er bij mij werd aangebeld. Ik werd verzocht mijn auto een eindje verderop te zetten, want de boom, waar hij honds knus met de staart tegenaan stond, ging verdwijnen. Nu vermoedt een geëngageerde twintigsteëeuwer in zo'n geval ogenblikkelijk dat het om uitbreiding van de parkeerstrook gaat, of dat de oude dametjes in zijn straat erover geklaagd hebben dat hun spionnetjes te weinig licht vingen om hun dagen nog langer te kunnen vullen, en hij windt zich op. Zonder reden: deze boom was ziek van aardgas, hoor, en zijn voortbestaan zou de veiligheid van passanten hebben kunnen bedreigen. De reden om zich op te winden moest nog komen.
Want wie vermoeden zou, dat het ombrengen van zo'n boom een soort euthanasie zou zijn, snel en pijnloos in zijn werk zou gaan, die komt bedrogen uit. Na vijfentwintig of meer jaren trouwe dienst - zuurstof overdag, stikstof 's nachts, u kent dat wel van de MMS - wordt de boom in kwestie aangevallen door een troepje vrolijk gestemde werklieden, die om te beginnen al zijn takken één voor één afzagen en met een ontluisterende smak op de straat laten neerkomen. Dat de eerste tak met een machtige zwaai nog een vlaggestok omver sloeg was niet meer dan een zwak protest: de geamputeerde tak werd onmiddellijk, zonder dat de boomvrienden zelfs het fatsoen bezaten zich enigermate in te spannen, met een elektrische zaag aan stukken
| |
| |
gezaagd. En nu komt het schandelijke: die werden zonder uitstel langs de kant van de weg in de trechter geschoven van een soort molen, die tak en loof ratelend en knarsetandend vermaalde tot een weeïg stinkende pulp, die ter andere zijde werd uitgekotst in een daartoe gereedstaande vrachtwagen. Frisse morgen! Pas geleden las ik dat de Indiase botanicus Sir Jagadis Bose een manier heeft gevonden om de pijnreacties van planten op snoeien en plukken te meten. Ik heb de hemel zalig geprezen dat deze wakkere wetenschapper op dit smakeloze moment niet toevallig in Nijmegen was.
Zo werd de boom langzaam maar snel van al zijn ledematen ontdaan, tot er een kaal, lidmaatloos wezen overbleef, herinnerend aan de Stronk van Paul van Ostaijen, met dien verstande dat ook het hoofd ditmaal niet werd gespaard. Terwijl de kijkers van het eerste uur gegeneerd afdropen naarmate de boom naakter en naakter was geworden, zonder zijn overmaat aan armen als een Indiase godheid, klom het manspersoon met de zaag hoger en hoger, om tenslotte eerst de top en vervolgens het hele bovenstuk met rappe, montere bewegingen te couperen. En als de boom nu vallen zal - hij zal voorlopig wel als de vruchteloze erectie, die ons Nederlanders zo na aan het hart gebakken ligt dat wij er ons Nationaal Monument van gemaakt hebben, naar de nodeloos lichtere lucht blijven wijzen - dan heeft hij niet eens meer het formaat om met de forse klap op tafel neer te komen die zijn liquidatie zou dienen te begeleiden. En wie zou willen tegenwerpen dat hij toch maar voor zijn bestwil is beknot, die krijgt ten antwoord dat daar dan in elk geval niets van bleek. Hij was ziek, bedreigde het publiek, en moest dus op een manier die van geen enkele erkentelijkheid getuigde afgemaakt worden. Wie weet wordt zijn stomp, als die eenmaal is uitgetrokken als een rotte kies, wel vervangen door een jonge boom, die vervolgens tot taak zal krijgen de bewoners van deze straat van groen en zuurstof te voorzien. Zo'n boom zou zich dan eigenlijk moeten kunnen realiseren wat hem te wachten staat als uitlaatgassen of lekken in de aardgasleiding hem te machtig worden. Als ik een boom was, zou ik het verrekken.
| |
Zwijnhond
Ik had een baantje, ergens in een soort paleistuin of zo. Het was in elk geval een keurig onderhouden terrein achter een groot, wit gebouw, waar trouwens geen ramen in zaten en zo te zien ook geen deuren. In het midden lag een groot, rechthoekig zwembad met daaromheen allemaal tronen, op gelijke afstanden van elkaar en blinkend gepoetst. Als de meester naar buiten kwam, dan waren al die tronen plotseling bezet met personen, die vlijtig voor hem bogen en zijn woorden
| |
| |
nauwkeurig optekenden op een wassen lei. Zei hij bijvoorbeeld; ‘Het is voor de beginneling af te raden bij het bestuderen van de vroege polyfone muziek de vocale werken tot studieobject te kiezen. De eigen geaardheid van de menselijke stem leidt af van de muzikale structuur, en als zodanig verdient een bestudering van instrumentale composities dan ook zeker de voorkeur’, dan schreven ze dat allemaal zonder mankeren op, terwijl zich een brede, Boeddha-achtige glimlach over hun buik verspreidde. Ik dorst mij niet te ergeren aan het kreupele taalgebruik van de grote leraar, maar hoefde dat ook niet: ik maakte geen deel uit van het gehoor. Mijn taak lag elders, al wist ik niet precies waar. Planten waren er weinig te onderhouden in deze tuin, en de grasmat van het gazon lag er zo voorbeeldig bij alsof hij pas een nieuw verfje had gehad. De bosjes tegen de achtermuur waren mij te min, en ik liep dan ook ongedurig bij het zwembad op en neer.
Plotseling doken alle aanwezigen met een luide plons in het water, en losten erin op, zodat het watervlak een onnatuurlijk blauwe kleur vertoonde, een soort poparthemel, waaraan de naar boven gedreven klederen de rol van wolkenformaties kwamen vervullen. Uit de bosjes kwam een varken aangerend, waar ik mij met stilzwijgend plichtsbesef op wierp. Ik begon het beest kalm en zonder enige emotie gruwelijk te martelen. Een poot sneed ik van zijn lijf, en ik sneed een diepe kerf in zijn snuit, waarna ik in het wilde weg op zijn omvangrijk lichaam begon in te steken. Het dier onderging de behandeling verwonderd en lijdzaam, zonder ook maar eventjes te bloeden of te schreeuwen, maar het keek mij onderwijl aan met zijn blauwe ogen en daarin een uitdrukking van stil verwijt.
Ik werd wakker - nou, badend in mijn zweet zal ik niet zeggen, maar toch in elk geval volkomen overstuur. Iedereen weet dat dromen iets betekenen, en ik stond versteld van mezelf. Ik ben een notoir varkensvrind, en het zou dan ook niet bij me opkomen om ooit een vertegenwoordiger van deze waardige soort te maltraiteren, dus waar had ik dan ineens al die stomme agressie vandaan? Slechtgehumeurd bleef ik in bed liggen, en toen ik mij herinnerde dat het gesprek de avond tevoren voor een deel over macrobiotisch eten was gegaan, werd het humeur van ondergetekende, die een hamlapje nog altijd niet versmaadt, er niet beter op. Ik kwam er maar eens uit, wandelde een paar maal doelloos de kamer rond, smeet een hand water in mijn gezicht, en dacht na wat ik nu eens zou gaan doen. Nu is het eerste dat ik doe als ik opsta meestal eventjes op mijn bed gaan liggen, en daarom lag ik al gauw weer horizontaal te dubben.
Ik schrok mij rot, toen ik op de stofkap van de bandrecorder een van mijn speelgoedvarkentjes zag staan. Daar heb ik een hele verzameling van. Het miniscule beestje was deerlijk verminkt. Er was een poot van af, de snuit was bijna van het voorhoofd gescheiden, en de romp was overdekt met putten. Had ik in mijn slaap mijn stiletto gepakt, en was ik allerlei verborgen wreedheid gaan uitleven op een van mijn liefste
| |
| |
snuisterijen? Dan werd het tijd dat ik eens naar de dokter ging. Ik heb vroeger wel eens geslaapwandeld, maar mijn activiteiten hebben zich in die gevallen altijd beperkt tot doodstil op de overloop staan en daarna, in mijn toenmalige kamer teruggekeerd, met een smak tegen de grond te slaan, meestal met een arm een complete boekenplank schoonvegend. Maar dit was natuurlijk te gek.
Helemaal beduusd wandelde ik de gang op, en klopte aan bij een huisgenoot van me, die zoals gewoonlijk reeds monter achter zijn tafeltje een boterham met hagelslag zat te smeren. Joviaal inviteerde hij me op een kopje sterke koffie, wat ik natuurlijk niet afsloeg. En in een van zijn wrakke leunstoelen gezeten deed ik mijn verhaal, zij het niet tot het einde toe. Ik had nog geen melding gemaakt van het varkentje op de stofkap, een strikt ongebruikelijke plaats, of hij zei: ‘O ja, dat heeft die hond van Benno gedaan’, Benno was een van de aanwezigen van de vorige avond, en hij had een hond bij zich, die onder het tafeltje met de bandrecorder zwijgend had liggen wachten op het moment dat Benno hem mee naar huis zou nemen. Benno praat graag en veel, en hij heeft de gave een compleet gezelschap hele avonden lang te kunnen doen brullen van het lachen. Er was tequila aan te pas gekomen, wijn en andere genotmiddelen en op het moment dat het gezelschap opbrak was ik in een diepe slaap verzonken. Benno had het speelgoedvarkentje uit de bek van zijn hond gewrikt en op een goed zichtbare plaats neergezet, onderwijl alle anderen tot getuige roepend dat hij mij van zijn eigen centen een nieuw varkentje zou kopen.
We zaten nog wat na te grinniken over mijn verbouwereerdheid, en de gebeurtenissen namen verder hun typische loop. Er was een pak van mijn hart verwijderd, en toen ik 's middags in een café de Gelderlander las, schrok ik niet eens toen ik daarin een berichtje aantrof dat de nacht tevoren op een kinderboerderij ergens in Den Bosch-Zuid drie varkens op een zinloze manier mishandeld waren. Zij waren op verscheidene plaatsen gestoken met een lange dolk of iets dergelijks, wist de Gelderlander te melden. Dus een hond zal het daar wel niet geweest zijn, al moet er natuurlijk altijd rekening mee gehouden worden dat er heel wat sabeltandtijgers rondlopen in mensengedaante.
| |
Body and soul
Tempus fugit, placht mijn Latijnse leraar vroeger bij wijze tussenpozen te stellen, daarbij veelbetekenend de klas in blinkend die weer eens verzuimd had zich behoorlijk te prepareren voor het vertaaluurtje uit Livius of een andere droogkloot, en dat terwijl het eindexamen met vaste schreden nader bij kwam. En, zoals dat zo dikwijls gaat met raadgevingen die ons van de zijde der oudere generatie bereiken, vandaag, nu ik mij opmaak om de lezer te
| |
| |
vergasten op een stukje naar aanleiding van het tweede concert van de Who, moet ik achteraf bekennen dat hij gelijk had, de classicus. Want vervliegt niet inderdaad de tijd als een scheet, is niet inderdaad de actualiteit van dit soort evenementen binnen de kortste keren verzwonden als, om maar eens een schoolvoorbeeldje van een kreupele vergelijking te debiteren, het strooizout in een periode van exuberant sneeuwen, terwijl de aandacht even onophoudelijk als de aanwezigheid van het Nederlandse leger opgeëist wordt door telkens nieuwe dingen, wat men jammer genoeg van het Nederlandse leger zelf niet beweren kan? Zo is het, geloof ik, en het probleem is nu maar hoe ik een stukje over de pop-opera Tommy, of liever een facet van de opvoering daarvan, aan een op actualiteit gespitst lezer als u verkoop. Ik kan moeilijk komen aanzaniken met de smoes dat ik van de week niks anders weet, want daar hebt u natuurlijk geen ene boodschap aan. Hoe lang, vraagt u dan, ben jij eigenlijk helemaal bezig met die stukjes van je, Hawinkels? En nu weet je al niks meer dan een verouderd onderwerpje? Dan kun jij ook mooi inpakken! Maar wacht eens - heeft een enigermate substantieel columpje geen rijpingsperiode nodig? Ik denk dat ik het gevonden heb: tegen een rijpingsperiode zult u vast geen bezwaar kunnen hebben, of wel, lezer?
De Who dus. De pop-opera Tommy werd op 28 januari voor de tweede maal in ons land uitgevoerd. (Ons land, - daar brak mijn hart weer haast bijna). De eerste keer heb ik van dit eigentijdse gebeuren geen getuige mogen zijn, deels omdat er diep in mij iets is dat mij een zekere reserve ingeeft tegen eigentijdse gebeurlijkheden, deels omdat ik gewoon te lui was om op tijd kaartjes te bestellen. Ook voor het tweede concert had ik die niet, maar ik was gelukkig wel van de partij toen een stuk of zestig lotgenoten vlak voor de aanvang van het concert de suppoosten van het Concertgebouw omver liepen en razendsnel achter in de Grote Zaal postvatten. En ik heb een animerende herinnering eraan overgehouden. Wat was dat dan, vraagt u nu enigszins ongeduldig - u hebt nog meer te doen -, en ik haast mij dan ook u hierover niet langer dan nog enkele minuten in het onzekere te laten.
Niet het muzikale gehalte van Tommy. Dat is hoog genoeg, het werk bevat zonder enige twijfel een paar klassieke popnummers - hoor mij eens: ‘klassieke popnummers’ -, en instrumentaal maakten die vier gasten heel wat klaar, dat ik die toch al veel heb zien klaarmaken nog maar zelden eerder klaarmaken zag. Deze pop-opera is voor onze twintigste-eeuwse muziek een aanwinst van de eerste orde, al is de intrige nogal onsamenhangend en onbenullig - maar van welke opera van pruikenkoppen als Mozart en blokken generfd eikenhout als Wagner, om van spaghettislierten als Verdi nog maar te zwijgen, kan dit niet met evenveel recht geponeerd worden? Evenmin het ontwrichtende volume waarmee de Who hun dreunende vondsten op de saamgestroomde velen loslieten, al was dat onvergetelijk genoeg. Met
| |
| |
Pete Townshend van the Who, 1975.
| |
| |
rasse hand bespeelde het viertal via zijn instrumentarium een potentieel van tegen de veertig boxen zo groot als wasmachines, en het publiek verliet de zaal dan ook een beetje duizelig, met oorsuizingen of zoals in mijn geval een hinnikende koppijn waartegen poeder, pil noch capsule opgewassen bleek, enkel een langdurig en weldadig verblijf in Morpheus' geurige okselholte.
Het was verder niet het rituele magische karakter van de toestand in onze hoofdstedelijke muziektempel, Godbewaarme nee, het was het lichaam van Pete Townshend. Daar hoort u van op, en u moet, evenals ik zelf trouwens, even kampen tegen het vermoeden dat ik deze observatie vooral lanceer om in het vervolg met iets meer vrijmoedigheid te kunnen binnenwippen in zaken als MacDonald en Incognito. Kampt u maar. Zo. Als we allemaal uitgekampt zijn, dan zal ik proberen u uiteen te zetten waarom. Pete Townshend, om alle misverstand bij de oudere generatie te voorkomen, dus niet de vrijer van Margaret van die naam, maar de sologitarist van de Who, een Engelse popgroep uit de jaren zestig en naar ik hoop ook zeventig, maakte zo'n indruk op mij omdat hij zo onsterfelijk lelijk is. Zijn lichaam is er zo een waar de betere meisjes in onze zwembaden maar het liefst aan voorbij kijken, hij bezit een typische arbeidersgestalte, een ambachtsschoolfiguur waar de Europese samenleving zich tot nu toe, gezien in elk geval het vuur waarmee burgerlijk-esthetische lijven als die van Rudolf Nurejev door de Telegraaf omzwijmeld worden, een beetje voor geschaamd heeft. Wij horen stuk voor stuk nogal graag dat ons mannelijk schoonheidsideaal gebaseerd is op de oude Griekse beeldhouwkunst - weet u meteen waar die classicus aan het begin vandaan kwam - en verdonkeremanen maar al te gretig dat het eigenlijk berust op de bouw van de burgerlijke niksnut, die weinig werkt en alle tijd heeft om zijn gestalte met veel sport, etiquette en uitgekiende voeding uit te bouwen op het erfelijk fundament van vele eeuwen uitstekende verzorging. En de andere lichamen, die vinden wij ordinair. Zo zijn wij.
Maar wie zich daar ook iets van aantrekt, Pete Townshend in elk geval niet meer. Hij draagt kleren die zijn wortels in de derde stand niet zoals de collecties van boutiques en herenmodezaken verdoezelen maar accentueren op het uitdagende af.
Hij danst en springt, zelfbewust en ongegeneerd, rond in zijn ongelooflijk onelegante ledematen, stampt met zijn veel te korte benen tegen de bekkens zonder er een moment onder gebukt te gaan dat het bekken van Nurejev echt wel even anders in mekaar zit. Zijn act trapt de esthetische criteria van de burgerlijke maatschappij, op grond waarvan je Liesbeth List nooit zonder lange rok de spotlights zult zien trotseren, de hoek in waar zij thuishoren, het Concertgebouw uit, het Museumplein over in de richting van de Sociëteit van het Amsterdams Studenten Corps en het café Hoppe.
En kijk, dat vind ik nou een van die dingen die erop wijzen dat de
| |
| |
kans op een democratische kunst, een esthetiek van de massa als u nu per se wilt, nog niet helemaal verkeken is.
| |
Corry
Sedert een week of zo prijkt tegenover de plaats, waar ik met nimmer aflatende ijver mijn gloednieuwe elektrische schrijfmachine (dank u, ja, ik kan er heel aardig van rondkomen) ervan langs geef, een groot & rustgevend affiche aan de boekenkast. Het onttrekt de alfabetisch gerangschikte werken van een tiental auteurs, wier namen alle met een ‘s’ beginnen, aan het moede oog. Op dit affiche nu zien wij Corry en de Rekels, en deze zien er mooi uit. De achtergrond is terecht hemelsblauw, de Rekels, die in glunderende kring rond hun zangeresje staan opgesteld, de handen grijpgraag naar haar uitstrekkende, dragen de juiste, hagelwitte & kraakheldere, gesublimeerde overalls, en Corry zelf - gebenedijd is zij - is in het rood. Voegt u daarbij a.u.b. dat haar begeleiders oranje sjaaltjes om hun aan meerpaaltjes herinnerende halzen dragen, en u weet waar ik heen wil: een roodwitblauwe trip met oranje wimpeltje. Het affiche zat in een plaat, die ik voor een spotprijsje op de markt heb aangeschaft, alwaar het volledig oeuvre van Corry - eerbiedig aan te schouwen - verhandeld werd temidden van kraampjes met interlock en borstrokken, gebloemde gordijnstofjes en handzame kamerplanten. De smaak van een zoëven verorberde lekkerbek spoelde nog om mijn kiezen, die al lang reikwortelend uitzien naar het moment dat mijn banksaldo voldoende gestegen zal zijn om het door een gediplomeerd tandarts te doen aderlaten (inderdaad, zó goed gaat het nou ook alweer niet), en de geur van haarlak en Hemaparfum kringelde stoeiziek in mijn neusgaten. Ik mag dat wel. Rozen die bloeien of je arm bent of rijk.
De bekende driekleur is trouwens niet alleen op het bijgevoegde affiche toegepast: ook de foto op de hoes en de rand langs boven en onderkant daarvan vertonen nadrukkelijk de bewuste tinten. De firma, die voor dit merk verantwoordelijk is, schijnt daar een uitgesproken bedoeling mee te hebben: Elf Provinciën is het merk, en gecombineerd met het ostentatieve nationalisme van de vormgeving kan dat volgens mij weinig anders betekenen als een pleidooi voor de, althans in kringen met niveau, weinig populaire stelling dat ook de provincie en wat daar zo al aan meezingbare klanken uit opstijgt deel uitmaken van het Rijk der Nederlanden. Een stelling, die het gaandeweg iets makkelijker krijgt, zij het op dubieuze gronden: heeft de Zangeres Zonder Naam nog jarenlang moeten wachten voordat de boycot van de cultureel bezittende klasse tegen haar genre minder werd, en was dat dan nog vooral omdat een aantal intellectuele opninion leaders in haar het Mystieke Nijlpaard ontdekt hebben dat zij is.
| |
| |
Corry heeft niet veel langer dan een maand of negen moeten wachten voor haar waanzinnige populariteit en verkoopsuccessen uitmondden in een televisieprogramma, de manier waarop officieel wordt toegegeven dat iets bestáát.
Eigenlijk is de smartlap en al het andere gezang, waarvoor bij gebrek aan officiële belangstelling eigenlijk nauwelijks een aparte naam bestaat, zoals dat onder andere door beide genoemde dames wordt waargenomen, de enige echte underground in ons landje aan de Grauwe Zee. Het is het enige genre dat lange tijd geweerd is van radio en t.v., het enige genre ook waarvan de beoefenaar(-sters) eigenlijk tot op de dag van heden aan een onvoorstelbaar neerbuigende publiciteit blootstaan. Tot voor kort was het usance dat een journalist, vers van de cursus en eindelijk op de hoogte van het onderscheid tussen directe en indirecte rede, een goeie beurt kon maken, en dat ook deed, door een zanger of zangeres van het populaire lied op te zoeken en er dan achteraf een dijenkletserig interview over te produceren. Nog een maand of zo geleden las ik in de Panorama, een weekblad dat nota bene juist voor het publiek van het slachtoffer bestemd is, precies zo'n stereotiep staaltje misselijke hautainiteit over de ster van dit stukje als er in het verleden in sjiekere bladen plachten te verschijnen over smartelijk gevooisde Mary uit Geleen. Want de publiciteit in ons land staat nog altijd in dienst van het peil, het niveau. Een ander woord daarvoor is klasse. Het gonst tegenwoordig allerwegen van engagement met het lot van de onderdrukte arbeidersklasse, maar zo gauw deze haar cultureel bezitloze mond openspert om in licht herkenbaar gezang uit te barsten, dan zet de intelligentsia of wat daar in Godsnaam voor door moet gaan al haar stekels op. Vroeger hadden ze het wel eens over klassenstrijd, en mag dit begrip dan al op economisch gebied tamelijk irrelevant geworden zijn, voorzover ik zien kan bezit het op cultureel terrein nog alle geldigheid die het zich maar wensen kan. Ik persoonlijk doe er niet aan mee. Want niet alleen dat ik die Corry een ontzaglijk mooi en sexy wijf vind,
hetgeen veel meer is dan van de sterren van reguliere televisieprodukties gezegd kan worden, ik kan naar haar vocale prestaties ook niet anders luisteren dan met een onvervalst brok in de strot. Wat dat voor brok is, vraagt u?
Hij wordt geenszins geconstitueerd door de muziek, die de leeuwerik uit St. Willebrord begeleidt. Deze is verwisselbaar met alle andere prestaties in het genre, en Corry zou in het weinig boeiende gezelschap van de Twee Pinten of Dikke Leo terecht gekomen zijn als het aan haar begeleiders had gelegen. Ook haar teksten zijn voor mij van weinig belang, al bezitten die net zoals de teksten van de Zangeres zonder Naam die geheimzinnige overdrevenheid die sentimentaliteit acceptabel maakt. Je zou dit in de verste verte kunnen vergelijken met de eerste teksten van de Beatles, die de clichés van de rock & roll zo onverbiddelijk en overvloedig toepasten dat ze als het ware in het
| |
| |
kwadraat verheven werden, en daardoor om zo te zeggen abstract. Verder zou je kunnen denken aan de methode van over-acting, die in de theaterwereld nogal furore heeft gemaakt: in plaats van het overtrokken toneelspel normaler te maken, is men het vaak nog gaan overdrijven, verdubbelen als het ware en hierdoor ontstond een effect dat heel wat schouwburgen geboeid heeft.
Wat de platen van Corry voor mij zo onweerstaanbaar maakt, is haar stem. Zij bezit een geluid, dat uit duizenden te herkennen is, en zij zingt met een ritme, een zuiver, ongekunsteld muzikaal aanvoelingsvermogen, dat in de vocale wereld maar zelden aangetroffen wordt. Maar afgezien daarvan, die stem... Daar komt bovengenoemde brok vandaan. Het is de brok die je overhoudt van het tangodansen met je neus in de delicate bremstruik van een meermalen gespoten en getoupeerd kapsel, van tochtjes op de brommer met een warme voorkant tegen je rug aangeperst en een vrijpartij in bosjes en paadjes, van een kop koffie met veel te veel melk, geserveerd terwijl je plaats genomen hebt op een bankstel van vijfhonderd gulden en de blik gericht houdt op gereproduceerde zigeunerinnetjes en kunstbloemen. Het is een hele goeie brok.
Dat Nederland er anders over denkt, dat de sherry-kuur van Saskia en Serge eerder waardig gekeurd wordt om dit land te representeren op songfestivals en dergelijke, dat kan ik niet helpen. Dat pretentieus gezanik als dat van Liesbeth List en Nelly Frijda hier met een serieus oog bekeken wordt, terwijl een meisje, dat echt zingen kan op grond van haar sociale contekst nauwelijks serieus genomen wordt, daar heb ik geen boodschap aan. En wie beweert, dat de sentimenten die Corry uitdraagt, vals en onecht zijn, die krijgt van mij ten antwoord, dat valsheid met een glaasje bessen mij nog altijd heel wat liever is dan valsheid met een glas Martini-on-the-rocks.
| |
Enkele overwegingen voor mensen die een goede opvoeding hebben genoten
Ik ben bang, mijne dames en ook heren, dat ik absoluut buiten staat ben om anders dan op wellicht zeer vreemde wijze naar iets van Mozart te luisteren. Zet ik bijvoorbeeld Don Giovanni op, niet het kinderachtigste aller meesterwerken toch, en naar elke waarschijnlijkheid meer recht bezittend op het te vaak aan Carmen toegekende predikaat ‘de beste opera van allemaal’, dan kan de verbaasde onderzoeker mij reeds niet meer dan weinige ogenblikken later nerveus schaterend door de kamer zien lopen, uitroepen de ter plaatse allerminst maagdelijke atmosfeer instotend als ik daar gerieflijk voor u opsommen wil: ‘Goed zo!’ ‘Zet hem op!’ en ‘Dat heeft hij hem weer eens knap geleverd.’
De ernst, de wijding is, men ziet het en knoopt het kniezend in zijn slokdarm, een volkomen nonexistent aspect van mijn luistergenot. Ik
| |
| |
beleef plezier aan Mozart. En eerder nu dan dit oneerbiedige gegeven terug te voeren op een hopeloos ongeneeslijke onbenulligheid en oppervlakkigheid van mijn idiosyncrasie, ben ik de neiging toegedaan de verklaring te zoeken bij of in een karaktertrek zelf van deze muziek. Zou ik Mozart ooit voor een genoeglijk samenzijn in de spirituele sfeer op mijn kamer krijgen, dan zal ik hem, stel ik mij zo voor, wanneer de roerendste trio's en de meest furieuze aria's en instrumentale gedeelten, - we houden ons om wille van de overzichtelijkheid maar even bij bovengenoemde opera met het bekende detonerend huichelachtige koor van Telegraaflezers aan het eind, - ten gehore schallen uit de luidsprekers van mijn sciencefictionachtige grammofooninstallatie, cordiaal in de Salzburgse zij porren, knipogend van ‘Je máákt het weer helemaal, man!’, - ik vind namelijk, dat deze muziek op een bepaalde manier niet gemeend is, toneelspel is, eerder dan regelrechte expressie of op een basis van expressie berustende vertolking van menselijke ervaringen. Nu weet ik heel goed, dat de karakteristiek ‘acteur’ bij voorkeur op Wagner toegepast dient te worden, en dat er een reden is voor deze prioriteit, maar het komt mij voor dat zij in het geval van Mozart op een bepaalde manier met meer onverbiddelijkheid opgaat.
Er is in deze muziek geen geloof geïmpliceerd, geloof aan de emoties, passies en stemmingen die zij vertolkt: men heeft de indruk, dat de componist precies wist hoe hij met zijn muziek de menselijke gegevens van het libretto een soort ideale versie moest aandoen, dat hij precies wist hoe het hoorde, - maar dat hij het zelf allemaal wel geloofde, het allemaal niet zo direct nodig vond, en daarom niet alleen gevoelens opofferde aan hun ideale versie, maar ook uit nonchalance, superioriteitsbesef een offer bracht in zijn muziek, en de ideale muziek uitstelde voor het hartverwarmende scheppen van een optimale. Zo lijkt Mozart niet alleen niet geloofd te hebben in de roerselen van zijn personages, dieper gekeken te hebben dan dat, maar ook nauwelijks in de buitenkant van de muziek die men om deze illusies te herkennen telkens opnieuw van hem verwachtte, - niet zoals iemand als Beethoven geloofd moet hebben aan zijn muziek in al haar aspecten, en zeker niet zoals de dichtbegroeide Brahms zijn hele leven lang zwetend en drukkend ten onrechte aan zijn muziek heeft zitten geloven.
Men kan hier een aanleiding in zien om Mozarts muziek een soort superieure humor toe te kennen, men kan de rechtvaardigheid bewonderen waarmee hier de rechten van de muziek op hetzelfde plan gehouden worden als die van de mens, - zeker is dat ik toen ik jonger was dan ik ben, en dat is oud, lang een uitgesproken hekel aan Mozart gehad heb, hem een gladde jongen achtte; hij deed me te academisch, te gemaakt, te technisch, en de grote scheurende passies vond en vereerde ik bij Coltrane, bij Mahler, Bruckner en ook bij Bach, de maker van de ideale muziek. Ook toentertijd lachte ik bij Mozart - maar anders, dédaigneus en hatelijk.
| |
| |
Ik vond de bepruikte en gegalonneerde, galante en serviele Wolfgang Amadé iemand die zijn lesje keurig geleerd had en briljant opzei. Maar later ben ik begonnen met hem mee te voelen, zoals hij doet wat de mensheid wil en nodig heeft, en zelf daar achter staat, met een allesomvattende, zwijgende wanhoop in zijn ribbekast. En die, die vond en vindt enkel soelaas door het, onder het contractueel vertolken van de diepste emoties door, clandestiene genoegen aan andere, ongrijpbaarder dingen: het uitproberen van steeds vloekender en gemener harmonieën, het uitdokteren van vormen en contrastwerkingen die in hun geheime, onderaardse domein de menselijkheid de menselijkheid, de psychologie de psychologie laten en doen wat alleen bevrediging schenkt: de relaties, de schema's, de wetten, waardoor alles wordt gestuwd op allegorische wijze recht aandoen door het onrecht van wat abstract is, zinvol en sluitend. Want zoals de emoties, zoals de psychologie niet zijn, niet is wat men ervan denkt en weet, en wat de muziek dus als een soort veredelde ballast kan mededelen, zo zijn de wetten van het lot niet, wat de wetten en de anti-wetten van de muziek zijn, maar oneindig veel gecompliceerder. En waar Mozart het hoogste wat er aan het de spijkers der menselijkheid op de kop slaan te verrichten is schouderophalend verricht, daar doet hij zijn werk in het aangeven van het net van relaties tussen alles en alles, de relativiteit van alles wat er aan de orde is of komen kan met heel wat meer gedrevenheid en passie: het geheim van het ongebruikelijk boeiende van zijn naar de letter ongemeen saaie zedespelen. Hier ook is het, waar het geheim ligt van zijn demonie: koud en ongeïnteresseerd het hoogste en het warmste tot stand brengen, gepassioneerd borduren op een stramien voor het zinledige, de werkelijkheid waarvan de werkelijkheid een banaal en zinvol deel is. Hier tenslotte is het, waar Mozarts
menselijkheid vaak doorbreekt. Dan steekt er, achter de correcte, in opperste mate humane vertolking van een onderhoudend menselijke passie door middel van een fraaie, de estheet aangenaam kittelende melodiek, plotseling een barbaarse storm van harmonievoering op, waarvan de aandachtige luisteraar de haren te berge rijzen. Dan schrijnt en kermt er iets, zonder duidelijk aanwijsbare reden, en men zit vastgenageld aan zijn stoel, omdat er door de communicatie een glimp naakte, ijskoude, ontzinnende muziek heen breekt: vanwaar dit onverhoedse, redeloze, onderaardse leed? Het antwoord luidt: omdat het niet kan, omdat de muziek, als elke andere vorm van orde, zinloos is, niet bij machte om de relativiteit te vangen, te excerperen, te symboliseren anders dan op primitieve, onbevredigende manier, - omdat dan de vrees oplaait dat al die relaties en banden niet bestaan, dat er niets is, dat zijn kan.
|
|