Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels
(1979)–Hugues C. Boekraad, Matthieu Kockelkoren, Frans Kusters, H.M.A. Struyker Boudier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
Sjaak Hubregtse
| |||||||||||
Een stukje geschiedenisNaam noch genre was nieuw voor Hawinkels, toen hij in november 1969 zijn eerste cursiefje Diabolo voor De Nieuwe Linie schreef: hij had ze respectievelijk reeds gebruikt en beoefend in het Nijmeegs Universiteitsblad. In dat blad namelijk waren van zijn hand al vele cursiefjes verschenen, die overigens niet onder een bepaalde naam werden gepresenteerd. Dat ze niettemin bekendheid verwierven als Ulcusjes is te danken aan de merkwaardige namen die Hawinkels ze meegaf: Smulcusje, Frulcusje, Völcusje, Mulcusje, enzovoort. Met de naam ‘Diabolo’ werden in het NUB dus geen prozastukjes aangeduid, maar gedichtjes. Deze werden op onregelmatige tijden afgescheiden door de geheimzinnige auteurs Waldemar Kment en Hanna H.H. Plotzki. Dit zijn uiteraard pseudoniemen, en ervoor in de plaats leze men: Michel J. van Nieuwstadt en P.H.H. Hawinkels. Aan deze kleine voorgeschiedenis zal ik hier in hoofdzaak aandacht besteden door bij beide genres een illustratie te verschaffen. Eerst een van de door Hawinkels zelf overigens als ‘futiele clownerieën’ bestempelde gedichtjes:
Diabolo
De wind blies uit het Zuiden,
bij de thee, en, alsof de wind 't dee
om bij die thee te pesten,
blies hij ook een beetje uit 't Westen
Hanna H.H. Plotzki (NUB, 7 febr. 1964)
Bij lezing van de Ulcusjes valt op hoezeer zij reeds stilistische trekken vertonen die ook voor de toch ongeveer vijf jaar jongere Diabolo's | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
kenmerkend zouden blijken. Ik noem nu meteen maar de belangrijkste, en zal er straks, n.a.v. de Diabolo's op terug komen:
Reeds enkele zinsneden uit ‘Schmölcusje’ nr. 54 (NUB, 12 maart 1965) kunnen een paar van deze kenmerken illustreren. In het begin van het stukje heeft de lezer kennis gemaakt met een aantal stuitende corps-typen, en daarna volgt: ‘Dag Karel’, krijt hij dan, ‘je ziet er weer körig uit! Een nieuw pak?’ De hippopotamus knikt, myoop, verrukt. Zijn borstkas, simpel van vorm als een ijskast, zwelt op; zijn gebit komt bloot. ‘En een löke dás erbij, karel’, vaart de vriend voort, met een stem alsof er een hete aardappel in zijn keel zat, (...) Wel, zou de lezer nu kunnen denken, die laatste vergelijking is misschien ter zake, maar in geen geval origineel te noemen. Hawinkels, godzijdank, stelt de lezer op zo'n punt echter zelden teleur; hij vervolgt namelijk: (...) zeker, maar vooral een psychisch onbehagen verradend, dat fysiek verklaarbaar zou zijn, wanneer zijn aars met een harde tandenborstel werd gereinigd. Tot slot van dit inleidende gedeelte laat ik nog een NUB-cursiefje (d.d. 9 sept. 1966) in zijn geheel volgen. Ik kies juist dit, niet alleen omdat het zo kort en erg aardig is, maar omdat Hawinkels zich hier, mirabile dictu, de eigenschap onsterfelijkheid toeschrijft. | |||||||||||
Voor een kioskVoor een kiosk van de Telegraaf zag ik een dwerg staan, die gespannen omhoog de vitrine in stond te turen, waar enkele pagina's van het bekende ochtendblad ter intimidatie van het publiek waren opgeprikt. Goed in mijn nopjes over de allegorische waarde van dit straattafereeltje liep ik er langs, de fijne glimlach op de lippen die ook de lezers van ‘Bij ons in Holland’ tot zulk een recreatieve attractie | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
maakt. Maar die verstarde, alsof ik in een klap onsterfelijk was geworden, toen ik aan de andere kant van de kiosk een lange haveloze man in een regenjas en met 'n alpinopetje op zag, die gespannen door het glas van de vitrines heen omlaag stond te turen naar de dwerg. Dat ik er nu nooit meer achter zou komen of de dwerg ook langs de Telegraaf door naar de gore leptosoom had staan kijken, versterkte mij ten zeerste in mijn gevoel van onsterfelijkheid, en het angstzweet brak mij uit. | |||||||||||
De naamDe naam ‘Diabolo’ is gedurende een kleine tien jaar de vlag geweest waaronder Hawinkels werk aan het publiek presenteerde: in de vroege zestiger jaren gedichtjes, tot 1972 prozastukjes. Aan die naam moet hij dan wel een bijzondere waarde en betekenis hebben gehecht. Daarom, en omdat ik het voor mogelijk houd dat enkele lezers hem nog steeds verkeerd uitspreken, nu eerst uitgebreid aandacht voor die naam. Ik geef daartoe het woord aan Hawinkels door op bladzijde 332 zijn Diabolo 68 integraal te reproduceren. | |||||||||||
De inhoudDiabolo 68 bevat als het ware een meta-diabolische verhandeling, ofwel ‘inteelt en binnenvetterij’, maar Hawinkels schreef honderd stukjes, en waar gaan die andere 99 nu over? Ik heb dat grofweg geturfd, en heb vastgesteld dat er ongeveer vijfentwintig gewijd zijn aan maatschappijkritiek, twintig aan popmuziek, een stuk of vijf aan ‘de Nederlandse volksaard’, zeven aan andere landen en hun bewoners, ongeveer zeven aan cultuur-sociologische overpeinzingen, enkele aan de voor- en nadelen van respectievelijk soft en hard drugs, enkele aan religie en clerus (vooral het verwerpelijke karakter daarvan), en tenslotte nog ongeveer dertig aan zeer uiteenlopende of onmogelijk te rubriceren onderwerpen. Natuurlijk is deze indeling onnauwkeurig en aanvechtbaar. Wat de maatschappijkritiek betreft, bijvoorbeeld, prikt Hawinkels misschien wel 75 van de honderd keer met zijn puntige pen in de wond, want ‘daar houdt hij van’. Maar dikwijls gebeurt dat dan min of meer terloops, naar aanleiding van iets geheel anders, en slechts in ongeveer 25 gevallen zou je kunnen zeggen dat het over niets anders gaat. Evenzo is het moeilijk de rubriek popmuziek te begrenzen. De hele kluwen: popmuziek/underground/cultuurbeschouwing/drugs/lang haar/discriminatie/maatschappijkritiek is moeilijk te ontwarren, maar van ongeveer twintig Diabolo's meen ik dat ze inderdaad popmuziek tot onderwerp hebben. | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
De Nieuwe Linie, 1 april 1970.
| |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
Vooral met behulp van citaten, en zonder veel commentaar, zal ik nu in het kort een beeld proberen te schetsen van Hawinkels' ideeën aangaande de twee zojuist genoemde, door hem het meest frequent besproken, onderwerpen. Cijfers verwijzen naar Diabolo's (zie de bibliografie). Om te beginnen de maatschappijkritiek. Hawinkels is fel anti-dogmatisch, en dus tegen elke vorm van discriminatie en vooroordeel; met name de bevoorrechte positie van de bezittende klasse en van lieden met een heraldische titel voor de naam is hem een doorn in het oog. Voorstander daarentegen is hij van grote persoonlijke vrijheid, en van ‘alle macht aan het volk, en wel nu meteen’ (626). Je zou dus kunnen zeggen dat zijn maatschappijvisie ‘links-progressief’ is - en wat is daar nu eigenlijk zo bijzonder aan? Wel, het bijzondere daaraan is dat hij in de allereerste plaats zélf anti-dogmatisch en onbevooroordeeld is. Consequentie daarvan is, dat hij niet alleen uiterst kritisch staat tegenover de maatschappij zoals zij is, en met name haar ongebreidelde hypocrisie, onrechtvaardigheid en manipulatie vervloekt (voorbeelden hiervan, hoe groot in aantal en schitterend geformuleerd ook, laat ik nu maar achterwege), maar óók zijn puntige vinger in de wond prikt van veel schijn-progressiviteit en dito ruimdenkendheid. Hawinkels roept niet zomaar hoera. Naar aanleiding van een bezoek aan Denemarken, waar in 1970 de pornografie een veel grotere vrijheid genoot dan in Nederland, merkt hij bijvoorbeeld op: (Ik wil er) op wijzen dat voor mij de censuur best gehandhaafd kan blijven. Iets verbieden, dat is natuurlijk al zo wat, maar iemand die daar tegen is vergeet in de gloed van zijn heilig vuur misschien iets te gretig dat naast het gave, onderhoudende geslachtsleven vooral ook de wreedheid en het sadisme hun kans schoon zien in een klimaat van onbeperkte vrijheid. In de Deense bioscopen druipt het bloed van het scherm af en worden de normale coïtussen in aantal ver overtroffen door met wurg- en steekpartijen gepaard gaande verkrachtingen, even gedetailleerd als in de boekjes de multiforme bedrijvigheid der geslachtsdelen. En wie beweert dat dat allemaal maar moet kunnen vindt bij mij een aandachtig oor, maar daarnaast ook een sceptisch opgetrokken wenkbrauw. (539) Ten tijde van het kolonels-regime in Griekenland speelde Hawinkels eens een partijtje biljart met een uitgewezen Griekse verzetsstrijder. Daarbij overkwam hem het volgende: Omdat het enerzijds zijn beurt was en hij anderzijds gezegend was met een naam, die ik als jongen van de gestampte pot niet zonder tongbrekens over de heining mijner tanden had kunnen krijgen, voegde ik hem in alle eenvoud en cordialiteit, want zo ben ik, toe: ‘Arie, jongen, | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
jij bent’. Dit karakteristieke voorval zou natuurlijk weinig vermeldenswaard zijn, had niet de bewuste terrorist toen ik daags daarna het café andermaal betrad - ik neem elke dag een keiltje, dat wel - het voornemen uitgesproken om mij om het leven te brengen. Wat was er gebeurd? Een aantal progressieve kennissen, evenals de Griek het kolonelsregime vijandig gezind, had hem uitgelegd dat ‘Arie’ een typische boerennaam was, die wij Hollanders bij voorkeur gebruiken als wij onze diepe minachting voor de toegesprokene kenbaar willen maken. Wel wat gek, natuurlijk, maar er blijkt wel uit dat iemand die met revolutionairen omgaat bijzonder goed op zijn lexicologische tellen moet passen, en bijvoorbeeld ook de diepe minachting van een belangrijk deel dezer categorie voor de boerenstand moet delen. Na te hebben uiteengezet dat de commune, een door vele ‘idealistische jongeren’ boven het huwelijk verkozen leefvorm, slechts een moderne vorm is van het aloude en verfoeide verstandshuwelijk, vervolgt hij: Als het niet zo zielig was, zou men mij zien schuddebuiken. Hoe vaak zien we niet dat mensen, die er hartgrondig van overtuigd zijn de vernieuwing achter de vodden te zitten, platgetreden paden inslaan? De paters en nonnen barsten aan alle kanten de kloosters uit, en de echtpaartjes passen nerveus steentje bij steentje aan elkaar als de stukjes van een Jigsaw puzzle om hun eigen kloostertjes te bouwen, wanneer zij al niet, nog krankzinniger en onmogelijker, aan archaïsche gemeenschapsvormen als de stam zitten te denken. Wie een commune wil oprichten, verspert zichzelf de weg. Want ook een commune is, evenals het huwelijk, alleen denkbaar als zij langs affectieve weg | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
gegroeid is, en wie er, vanuit het moderne isolement, plannen voor zit te ontwerpen verricht alleen maar regressieve en uitzichtloze arbeid. (582) Uit Diabolo 57, ‘De arbeidersklasse danst een grote reigerdans’, licht ik het volgende: Ik heb de indruk dat ons produktie- en consumptiesysteem dusdanig in elkaar zit, dat dingen als genoemde inflatie er het onvermijdelijk gevolg van zijn, en iedereen die er dus op wijst dat dat systeem veranderd moet worden, kan rekenen op mijn welgemeende belangstelling. Dan volgt een passage waaruit blijkt dat hij de hem ‘enigermate bekende socialistische of communistische economieën’ geen geloofwaardig alternatief vindt: ‘ook daarin staan de mensen aan de lopende band’. Hij mijmert over een kleinschaliger systeem, waarin mensen niet het verlengstuk van een machine zijn, maar: (...) dan begin ik het eigenlijk wel een beetje benauwd te krijgen. Ik kan mij een dergelijk systeem eenvoudigweg niet voorstellen. Gezien de stand van de wereldbevolking lijkt het mij even ondoenlijk om van elk mens momenteel een volwaardig producent te maken als het tegenwoordig ondoenlijk schijnt te zijn om met gewoon werken rijk te worden, dat wil zeggen een volwaardig consument te zijn. Daarom zijn alternatieven als die van de kabouters ook zo anachronistisch en sprookjesachtig, zo middeleeuws: een organisatie op kleine individuele, menselijke schaal van de economie is momenteel even ondenkbaar als de terugkeer uit het industriële stadium naar het agrarische. Zo heet dat toch? Intussen zal het wel duidelijk zijn dat Hawinkels geen ongenuanceerde nieuwlichter is. Integendeel. Zoals het nú is deugt het niet, maar veel perspectief ziet hij ook niet. Je kunt je dan ook afvragen of ‘links-progressief’ wel een juist etiket is; hij is immers niet alleen anti-dogmatisch, maar ook anti-ideologisch: hij is eigenlijk een uiterst pessimistisch individualist. Dat pessimisme wordt nog eens bevestigd in de twee stukken ‘Geweld met halo’ en ‘Geweld zonder halo’ (612 en 613). Het eerste handelt over gewelddaden die worden gepleegd in het kader van een ideologie: ‘Bestrijd de ideologieën, zou je denken, en de agressiviteit krijgt het moeilijk’, zo besluit hij. In het tweede stuk vervolgt hij: | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
Verlichting! Ontmythologisering! Desacralisering! Secularisering! En het lam zal de leeuwin bespringen, en de jakhals zal afgericht kunnen worden tot politiehond. Ik ben zo vrij daar even, een longdrink binnen handbereik en een ongematteerde Havanna op de onderlip, aan te gaan zitten twijfelen. Want ook zij, die er de voorkeur aan geven te menen dat ieder mens in wezen goed is, worden wel eens ooit aan het denken gezet. Daarna volgen een aantal observaties van geweld zonder ideologie, waarover hij tenslotte zegt: Ik weet niet goed wat ik daar allemaal van moet denken. Ik hoop dat het geen tendens is, want tendensen, die weerspiegelen wel eens iets van een bepaalde mentaliteitsverandering. (...) Het zou betekenen dat mensen toch wel blijven moorden, ideologie of niet. Het zou betekenen dat ik mijn longdrink mooi in de wasbak kon leeggooien om mij daarna een straf stuk in de kraag te zuipen. (613) Dat alles stemt niet vrolijk. Misschien horen we opgeruimder geluiden als Hawinkels aan het woord komt over popmuziek en -cultuur. Uit alles blijkt in ieder geval dat muziek in zijn leven een bijzonder belangrijke plaats innam. De klassieken kende hij niet alleen, maar sommigen waardeerde hij ook zeer. Zo komen ‘klankentapper’ Ludwig von Beethoven, ‘baardaap’ Johannes Brahms, en (overigens buíten de reeks Diabolo) Mahler, Bruckner en Bach, ‘de maker van de ideale muziek’, in positieve zin ter sprake, en noemt hij ook ‘pruikekop’ Mozart, het ‘blok generfd eikehout’ Wagner, ‘spaghettisliert’ Verdi (541) en ‘Strauss, Tschaikowski, Mendelssohn, Britten en Shostakowitsch, om van grotere horreurs nog maar te zwijgen’ (619). Dat Hawinkels verder een groot liefhebber was van jazz, en met name van John Coltrane, zal, zeker als men weet dat hij in De Nieuwe Linie, voor hij aan zijn Diabolo's begon, jazz-recensies schreef, wellicht minder verbazing wekken dan dat hij ook op beargumenteerde wijze waardering wist op te brengen voor Corry en de Rekels (624) en de Zangeres Zonder Naam (576). Dat laatste hoeft overigens weer minder bevreemding te wekken, als men bedenkt dat ook inzake Hawinkels' muzikale voorkeuren het volkomen afwezig zijn van dogmatisme en vooroordeel een belangrijke rol speelt. Was Hawinkels dan misschien inzake muzikale genres een alleseter - wat natuurlijk niet uitsluit dat hij binnen elk genre uitgesproken voorkeuren had - uit de Diabolo's blijkt duidelijk zijn grote voorliefde voor popmuziek; en het wordt ook duidelijk waarom dat zo is. Behalve een aantal stukjes waarin hij betrekkelijk ongecompliceerd zijn voorkeuren bespreekt - Bob Dylan (500, 560), Beatles (534), Rolling Stones (574, 630), John Lennon (614), George Harrison (615), Jesse | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
Winchester (631), Paul McCartney (634) - waarin hij o.a. uiteen zet dat McCartney een groter talent is dan Lennon en Mick Taylor geen ‘echte Stone’ is, produceert hij namelijk ook nog een aantal uitspraken van verderstrekkend belang. Zo zegt hij over Pete Townshend, de sologitarist van de Who: Zijn act trapt de esthetische criteria van de burgerlijke maatschappij, op grond waarvan je Liesbeth List nooit zonder lange rok de spotlights zult zien trotseren, de hoek in waar zij thuis horen (...) Het is duidelijk wat Hawinkels zo enthousiast maakt: hij is voorstander van een grotere spreiding van kunst en cultuur, en ziet ten gevolge van popmuziek niet, zoals vele oudbakken mopperaars, het peil dalen, maar wel de spreiding toenemen. Zie daarover ook nog een stukje uit ‘Lot der letteren’ (547): Op de plaats van Kerouac en Claus, van The Dharma Bums en De Metsiers liggen nu Instant Karma en Ducks on a Pond, pop en underground, waarin a propos ook de tekst nog een duizendmaal grotere rol speelt dan hij in de lievelingsmuziek van de bewuste auteurs en hun generatie ooit gedaan heeft, en ook hieraan is helemaal niets te veranderen. Het loopt af met het leesplezier, en dit is gedeeltelijk ook een gevolg van het verdwijnen van een aantal met het afgrijzen voor het vulgaire medium televisie verwante vooroordelen. Nam de cultuur in 1960 nog stelling tegen de technologie, de popmuziek is zonder elektronische prothesen ondenkbaar. Was jazz en Kerouac nog echt iets voor gymnasiasten, Stones en Marcuse stoten ook de MULO niet af. In nr. 554, ‘Oh no! Ono’, geschreven naar aanleiding van John Lennons tweede vrouw Yoko Ono, verzekert Hawinkels de lezer: U hoort het opperbest: ik ben van mening dat dé muziek van de | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
afgelopen jaren niet is uitgeknobbeld in de laboratoria van onze zwaar gesubsidieerde cultuurcomponisten en evenmin is losgescheurd uit de delirische saxofoons van de laatsten der jazzmuzikanten, - ik vind dat wij, zoals het eind van de achttiende eeuw zijn Mozart en het begin van de twintigste zijn Mahler en Schönberg had, de muziek van Dylan, Stones en Mothers hebben. En door wie wordt die anders gepersonifieerd dan de Beatles? Na een opsomming van naar Hawinkels' stellige overtuiging bespottelijke en verwerpelijke activiteiten van Yoko Ono, volgt dan het sombere: (...) wij moeten dus helaas bevroeden dat Ono, afkomstig uit de wereld van de Moderne Kunst, waar de heer Lennon zich in betere dagen de pleuris om placht te lachen, manlief op een hoger peil gebracht heeft. Ethiek, macrobiotica en Contemporaine Kunst. De slotzin van Diabolo 18 (547) nog eens herhaald in nr. 70 (623), luidt: The times, they are a 'changing. Kijk, uit dit alles schijnt nu eens oprecht enthousiasme en optimisme te klinken. Maar, verdomd als het niet waar is, ook hier is Hawinkels weer genuanceerd en antidogmatisch genoeg om van de door hem toch zo toegejuichte popcultuur een paar sombere schaduwzijden te belichten. Naar aanleiding van het Holland Pop Festival in Kralingen schrijft hij o.a.: Wat nu? Hoe willen jullie aan je bikkesement komen als het niet is van sociale zaken of van de verkoop van prullaria aan would-be beschermheren? Willen jullie de economie te lijf met onbekookte plannen voor volkstuintjes en alternatieve kleinbedrijven? (...) ook in Kralingen werd hieromtrent niets duidelijk. De alternatieve generatie neemt in dit soort manifestaties afstand van de maatschappij, maar staat tegelijkertijd toe dat deze maatschappij de zaakjes voor haar opknapt. Zelf zoekt ze het schijnbaar liever in de introversie, en ook dat is wat mij betreft okee, als er dan maar niemand verwacht dat er op deze manier aan de macrokapitalistische maatschappij iets anders verandert dan de aanblik. Die kan inderdaad best wat fleuriger, maar ik kan me toch niet aan de indruk onttrekken dat er onder ons zijn, die daar niet tevreden mee zouden wezen. En in ‘Sela’ (578) zegt hij, na te hebben vastgesteld dat de popgeneratie het collectieve, zogenaamde communicatieve stilzwijgen prefereert: | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
Dit zou natuurlijk allemaal geen reden zijn om er papier aan vuil te maken - tenslotte moet iedereen maar [doen wat hij leuk vindt - maar]Ga naar voetnoot* het blijft een feit, dat op deze manier de afhankelijkheid van de generatie, die zo graag voor bevrijd doorgaat, toeneemt. Werden vroeger alleen rijkdom en excentriciteit aan popsterren gedelegeerd, momenteel gaat het er (...) steeds meer op lijken dat ook de complete verzorging van gedachten- en gevoelsleven aan de favoriete musici en preparaten wordt toevertrouwd. Tot slot van deze pop-bespiegelingen de laatste zinnen van ‘Ongelooflijk’ (573), gewijd aan een naar Hawinkels' oordeel onwaarschijnlijk slecht optreden van de Incredible String Band, en de niettemin ongelooflijk enthousiaste reacties van het publiek daarop: En gebeurt zoiets nu tijdens de zoveelste uitvoering van de Vijfde door Bernard Haitink en zijn onderknuppels, dan haalt men de schouders op. De burgerlijke cultuur is nu eenmaal dood, zegt men. Maar als dezelfde verschijnselen onverminderd optreden in de wereld van de popcultuur, alwaar een kritischer geest heet te waaien, alwaar tevens alternatieve maatstaven in omloop heten te zijn, dan fronst men wrang de wenkbrauwen. En groot, gaaf pessimisme is ons deel. Beste lezer. Zoals zo vaak, blijkt ook nu weer hoe misleidend ‘citaten zonder commentaar’ kunnen zijn. Het zou mij althans niet verbazen als u, door lezing van het bovenstaande, de indruk hebt gekregen dat Hawinkels het publiek middels zijn Diabolo's voornamelijk op even zwaarwichtige als sombere toon toespreekt. Het tegendeel is echter het geval. Hoewel ik geloof - ik heb Hawinkels niet gekend, en baseer me uitsluitend op de onderhavige cursieven - dat hij fundamenteel een pessimist was, en het overdreven zou zijn hem een hedonist te noemen, komt hij uit de vele stukjes waarin bijvoorbeeld sprake is van zijn ‘oligarchisch glanzende Citroën DS 21 Pallas’, mooie vrouwen en lekkere drankjes, toch tevoorschijn als een nogal zorgeloze levensgenieter. Combineert men dit met zijn niet altijd even fijnzinnige woordkeuze, dan zou men, oppervlakkig lezend, zelfs kunnen menen met een aanstootgevende studentikoze schreeuwer van doen te hebben - en ik meen dat iets van die strekking hem ook wel eens is toegevoegd. Wat ik met behulp van bovenstaande citaten heb willen aantonen is, dat Hawinkels niet alleen knalhard en op burleske wijze zijn mening verkondigde, maar tegelijkertijd uiterst genuanceerd was. Een kostbare combinatie, die men maar al te zelden aantreft. | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
De stijlOmdat niet de inhoud van Hawinkels' stukjes - hoezeer men die ook, naar ik zojuist heb aangetoond, ter harte kan nemen - maar zijn stijl voor mij eerste en laatste oorzaak is van het genoegen dat zij mij verschaffen, zou het mij niet veel moeite kosten dit hoofdstukje eenzelfde omvang te geven als het voorafgaande. Dan zou dit artikel echter te lang worden, en daarom beperk ik me tot het geven van enkele voorbeelden bij de reeds aan het begin opgesomde kenmerken. Bovendien sla ik daarbij punt 1. de syntactische complexiteit, nog over, omdat die terloops al wel voldoende aan het licht gekomen zal zijn, en daar ook straks weer de kans toe krijgt. Ik begin dus met: 2. Lexicale extravagantie Deze aanduiding is met name van toepassing op het gebruik van vreemde woorden, en minder op dat van platte. Wat de laatste soort betreft denk ik dat ik met tamp, broodmolen, tieten, bekwerk, pissen, gifschijten, zultkoppen en hufters, benevens enkele uitdrukkingen als te kakken zetten en uit je kont wringen, de meeste wel heb gehad. Opmerkelijker is Hawinkels' voorliefde voor vreemde woorden. Ik doe slechts een greepje, en vind dan skurriel, eulogie, cretinisme, beaat, expectoraties, agapè, allotria, histriones, purgatorium, cappilaat, efeeb, en savonarolaans. In een uitgave der Diabolo's in boekvorm zou een verklarende woordenlijst op zijn plaats zijn. Het effect van een en ander wordt natuurlijk versterkt als beide soorten vlak bij elkaar voorkomen, zoals bijvoorbeeld in matriarchaal gegalvaniseerde tieten. Overigens weet Hawinkels bijna hetzelfde effect te bereiken zónder platte of moeilijke woorden, door ongebruikelijke combinaties te vormen als een knetterend eufemisme en het langwerpige Zweden. 3. Het direct aanspreken van de lezer Mag ik de geëngageerde lezer die thans, vrezend met het zoveelste staaltje onbeschaamde consumentenlyriek geconfronteerd te worden, aanstalten maakt om zijn koeie-ogen vol walging van dit stukje af te wenden teneinde ze op lonender pagina's te gaan weiden, even verzoeken vol te houden? (555) 4. Retorische vragen Maar hoe gaat dat? ‘Tja, dat weet ik óók niet’, hoor, mompelt u, zijdelings naar de grond blikkend, alwaar u met uw schoenpunt figuren trekt van het psychedelische slag; daarom zal ik het maar vertellen: dat gaat mis. (631) en | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
Een paar minuten lang hadden we het over treinen op de snelweg, treinen in de binnenstad, treinen, kortom, op het wegdek, bij wijze van verrassing dan wel absurditeit. En kwam daar niet de tank uit De Grote Stilte ons in gedachten, vondst van Ingmar Bergman, de broedende Zweed? Die kwam ons zeker in gedachten. (577) 5. Vergelijkingen (over kloosters:) ze zijn er, als monolithische roggebroden in de alsnog maagdelijke landschappen van ons voorlopig koninkrijk. (540) en Laat ik er maar eens een verward stukje van maken, en beginnen met een voorbeeld, zó uit zijn onbekommerde en onbecommentarieerde existentie in de realiteit gesnaaid en, als een enigszins dubieus koolwitje in de prikkast van een entomoloog, bijgezet in deze omstreden reeks. (558) Zoals u gemerkt hebt, is het eerste voorbeeld bij 4 er eigenlijk tegelijk een bij 3, bevatten de voorbeelden van 5 tevens staaltjes van 2, en zijn álle voorbeelden min of meer een illustratie van 1. Het is juist deze bijna onophoudelijke opeenhoping van stilistische baldadigheden, die maakt dat deze cursieven zo'n onuitputtelijke bron van plezier vormen.
Hawinkels is dood; Hawinkels is onsterfelijk. Het eerste is waar - en doet mij nog regelmatig tandenknarsen vanwege de onverdraaglijke ontijdigheid. Het tweede - dat is een niet geringe kwalificatie, maar alleen al op grond van zijn Diabolo's ben ik geneigd die aan hem en zijn werk toe te kennen. Misschien zou ik moeten zeggen ‘zélfs op grond van zijn Diabolo's’, want objectief bezien kan die reeks cursiefjes waarschijnlijk niet beschouwd worden als het zwaartepunt van zijn talrijke en veelsoortige werkzaamheden. Op mij maakten die stukjes ten tijde van hun verschijning echter een overrompelende indruk en ik vind ze nog steeds van een ongeëvenaarde kwaliteit. Eind '69 was ik geabonneerd op De Nieuwe Linie, en ik was dus ooggetuige van de verschijning der eerste Diabolo's. Ik wist terstond dat dit van bijzondere klasse was: niet alleen de stijl was superieur, maar ook de onderwerpen waren uitzonderlijk. Hier was nu eens iemand aan het woord die zich weliswaar net als vele anderen - zij het meestal op oorspronkelijker wijze - maatschappijkritisch uitte, maar óók schreef over mensenonderwerpen als popmuziek, mooie vrouwen, liftvakanties, zoevende Citroëns, de verwerpelijkheid van religie en de discriminatie van langharigen. Het leek waarachtig wel of ik hier te maken had met een geheel normale leeftijdgenoot, die zich in | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
hoofdzaak onderscheidde door het verbale geweld waarmee hij herkenbare ervaringen vastlegde. Ik aarzelde dan ook niet een sinds mijn kinderjaren verwaarloosd gebruik in ere te herstellen, en greep wekelijks naar schaar en lijmpot, teneinde een complete verzameling Diabolo's aan te leggen. Toen ik na verloop van tijd daar toch niet helemaal in geslaagd bleek te zijn, aarzelde ik al evenmin Hawinkels een brief te schrijven en hulp te vragen. Zijn antwoord (d.d. 9 febr. 1972) begint aldus: Hartelijk dank voor uw brief en het welhaast mystieke vertrouwen dat daarin gesteld wordt in mijn vermogens compleet te maken wat onvolledig is. Ik durf beweren dat mij uit de kringen van mijn lezers wel eens minder vleiende missives bereikt hebben. Maar ter zake! Een mystiek vertrouwen, in welk vermogen van Hawinkels dan ook, heb ik nimmer gehad; wel vind ik dat de lotgevallen en waarnemingen van een intellectuele adolescent uit een eenvoudig milieu sinds De Avonden nooit meer op zo herkenbare, briljante en humoristische wijze onder woorden zijn gebracht als Hawinkels het deed in zijn Diabolo's. Daarmee heeft hij zich voor mij onsterfelijk gemaakt. Soms is het mij dan ook droef te moede, als ik zie met welk gemak thans middelmatige en onbeduidende columns uit tal van weekbladen in de gedaante van dure en opgedikte paperbacks aan het publiek worden gesleten, terwijl Hawinkels' duivelse kolommen nog steeds buiten vrijwel ieders bereik zijn. |
|