| |
| |
| |
Pé Hawinkels
Autobiografische flitsen & fratsen
Twee fragmenten
1
Neem nu de manier waarop ik, waarheidslievend als ik van jongs af aan geweest ben, eens een kans heb aangegrepen om leemten & feilen in de op onze school gevolgde onderwijsmethode haarscherp in het weliswaar onwelkome, maar naar ik vast vertrouw heilzame daglicht te stellen, toen ik namelijk, na de leesles van Jan, Mies & Wim, waarin ons als een soort kosmische wetmatigheid was voorgehouden dat ‘de’ knecht ‘de’ kachelhoutjes hakte, - in, dat nog even buiten beschouwing gelaten, bijzonder lullige bewoordingen: ‘de knecht splijt de op de zagerij gezaagde blokken vervolgens tot bruikbaar brandhout’, - mijn vader ervan in kennis stelde dat op school werd onderwezen dat hij een knecht was, waarop de man, groot & knoestig als een wilg, met kolenschoppen van handen en steeds geschoeid met een paar laarzen, waarin men een kalf had kunnen kisten, vergramd naar de woning van de onderwijzer, de reeds uit en te na bij u allen, lezers van me, geïntroduceerde meester H.J.J. Koppes, beende, deze ondermens een blauw oog sloeg, en toen diens moeder iets te zeggen had, de pink met ware doodsverachting in een van het mens haar neusgaten duwde, haar zo van de vloer beurde, over de strijkplank waarachter de weduwe de groezelige onderkleding van haar hartelap wat had staan fatsoeneren, heen, en haar met een doffe plof - dat is al de zoveelste keer, dat er in dit boekje geploft wordt. Hoort wat ploft daar kinderen - van een zak cement, die men van de schouders op de plaats van bestemming laat vallen, (voor zover ik dat in mijn herinnering kan nagaan betreft dit meestal een binnenplaatsje dat opnieuw van een cementen vloer voorzien moet worden, die dan een jaar lang rustig kan liggen barsten en brokkelen, terwijl de vijgen der paarden en de kneusjes der appelen er met doffe ploffen op nederdalen) door het open raam, het was lente, op de mesthoop wierp; de vogels die daar hadden zitten fluiten,
niet veel soeps hoor, gewoon wat plattelandsvogeltjes fluiten als men er tsjok, tsjok, tsjok, achter aan de rok eens op uit trekt, hé, ook u, schiet op, naar buiten, of voelt u zich soms weer eens te goed, hebt u soms hoofdpijn, hè, zeg dat dan maar eens hoor, komt u er dan maar eens voor uit, dan kunnen we eens en voor altijd afrekenen, fladderden verrast op, rechtstandig en de vleugeltjes naast het met delicate donsveertjes glad afgeklede rompje uitgebreid als Maria op Tenhemelopneming of de Heer op Hemelvaart, terwijl meester al in gestrekte draf de Buttingstraat af rende naar waar intiem & glashelder de beek vloeide, de eerste berk groeide, een soort
| |
| |
jeugdleider in ongerepte zuiverheid voor het legertje margrieten tussen en rond zijn tenen, en het politiebureau gevestigd was. - In heel het dorp zou men vergeefs naar knechten hebben gezocht, zeker naar zulken, wier arbeidskracht werd ingezet voor iets domesticaals en onbenulligs als kachelhout hakken. Mijn vader hakte kachelhoutjes, ja, zelfs placht hij op momenten van balsturigheid en/of balorigheid uit te roepen ‘Kachelhout hakken, konijnen slachten, bubbubbubbubbuhhh...’, hiermee tot uitdrukking brengend dat hij er genoeg tabak van had om het niet langer te pruimen, en ikzelf moet eens, zo klein ik was, op de porseleinen pot gezeten, precies zo geëchood hebben: ‘Kachelhout hakken, konijnen slachten, bubbubbubbubbuhhh...’, wat me lachsalvo's van de kant van mijn moeder, die net een konijn, wijlen een Vlaamse reus, aan het opzetten was want morgen was het Pasen, een opklarende blik van mijn vader, die van wat spas op zijn tijd niks afkerig was, maar hoorbare verachting van mijn nichtje Regien opleverde, die haar ouders meer geld hadden dan wij, soms zelfs met ‘stinkrijk’ betiteld werden. Dat was waarschijnlijk de reden dat zij niet verdragen kon, dat niet zij, maar ik in het middelpunt van aller belangstelling stond, als je het bijzonder kernachtig onder woorden zou willen brengen, ‘de held van de dag was’, en dat nog wel terwijl ik daar op zo bijzonder onoverdrachtelijke wijze te stinken zat op de kokosmat in de keuken; dus merkte het meisje, oppositioneel tegen een deurpost leunend en van tussen haar puisten vol haat mijn gezonde bakkes & corpus taxerend: ‘Tante Wilma,’ daarmee schromeloos de voornaam van mijn goede moeder, God hebbe haar ziel, al zal hij er nog heel wat mee te stellen hebben, in de openbaarheid brengend,
‘dat jong zit nou al aan zijn piemeltje’, wat gelogen was, zeker op dat moment, - later heb ik het desbetreffende lichaamsdeel op grond van wat onverwerkte anatomische informatie voor het ‘heilig been’ aangezien, en het als zodanig dan ook lange jaren hoog in ere gehouden - en dat nota bene terwijl zijzelf geen piemel hád om aan te zitten, dat wist ik zeer zeker: ik had het van mijn neef Gerard, haar broertje, gehoord, die nog veel meer wetenswaardigheden uit de keuken van Moeder Natuur en wat daarover in de poëzie aan memoriserenswaardige gedichten is neergelegd kon opdissen, zoals het bekende, beknopte vers over de keizer van China en zijn vleselijke, niet zonder concrete gevolgen blijvende passie voor keukenprinses Mina. Het vangt aan met de regels: ‘De Keizer van China’, - och, waarom het niet eens in zijn geheel gereciteerd: ‘De Keizer van China, die zei tegen Mina: “Ga mee naar de keuken, om bij 't potje te neuken.” Daar had je het gedonder, Mina lag onder. Daar had je het geflikker, Mina werd dikker. Daar had je het gesjees: uit Mina haar kont kroop een kleine Chinees.’ Ik herinner me nog als de dag van gisteren, dat ik, in bad gezeten, in alle argeloosheid dit door vaart en ritmische dictie uitblinkende vers begon op te zeggen, - het was een der eerste lessen die neef Gerard mij waardig gekeurd had, en ik was er nog niet, zoals later wel, en goed op bedacht dat sommige woorden en
| |
| |
hun inhoud verboden toegang zijn, dus ook niet, dat mijn moeder, die naast de badkuip geknield lag om mijn lichamelijkheid af te schrobben, prompt nadat ik de recitatie beëindigd had in heilige verontwaardiging, geheel buiten verband met de gynaecologische aanvechtbaarheid van de laatste regel, beginnen zou mij met haar beëelte, rood gebarsten handen, gehard in de omgang met bezems en borstels, emmers en teilen, ongenadig af te pekken; zoals zij nu trouwens ook nicht Regien, die de verboden woorden weer beroerd had toen zij lasterlijk beweerde dat ik verboden regionen aan het beroeren was, een geduchte jens om de kaken verstrekte; verboden woorden werden in ons huis niet geduld, zonder aanzien des betreffenden persoons: met name het vieste woord van allemaal, lichaam, werd er niet straffeloos uitgesproken. Nu is er over welk woord het vieste woord is dat er bestaat wel eens een misverstand in omloop gebracht, en wel door een essayist, die poneerde, dat ‘geslachtsdelen’ dat zou zijn. Geslachtsdelen. Hij heeft noch had echter gelijk, zijn leer is een dwaalleer. Ik heb de proef op de som genomen, laatst nog, toen ik ten huize van de oliemagnaat De W., die mij een van zijn dochters wil aansmeren, de avondmaaltijd gebruikte. Na de crabcocktail tikte ik even met mijn mes tegen mijn glas, en sprak met als begeleiding de aangenaam doorzinderende toon van het kostelijke kristal welgearticuleerd alsof ik Godfried Bomans zelf was: ‘Geslachtsdelen’. De uitwerking van mijn speech was volkomen verschillend van die men op grond van de onderscheiding van deze term door bovenbedoelde essayist zou menen te mogen verwachten. Iedereen, De W. zelf; mevrouw jkvr. De W.-van N. tot S. en U.J.v.d.B. en W. - zij is van oude adel, hij heeft het geld - alsmede de meisjes - de oudste is harpiste in het Stedelijk Symfonieorkest van U. - en de jonge De W., politierechter te A.,
homoseksueel en boeiende persoonlijkheid, bleef mij open aankijken, vriendelijk & bewonderend, - ik sta bij de familie nogal hoog aangeschreven omdat ik mij ondanks mijn bescheiden komaf zo goed heb weten op te werken, en verder zo vaardig ben in het larderen van een toch al spirituele conversatie met exquise woordspelingen -; de W. knikte me zelfs bemoedigend toe, alsof hij wilde zeggen: ‘Toe maar. Het staat ervoor. Er is genoeg, hoor! Doe je niet te kort, mijn jongen!’, en dat terwijl ik zijn jongen helemaal niet ben, de viespeuk, alleen die van zijn op één na jongste dochter M-je. (Zij is wetenschappelijk ambtenaresse aan de Universiteit van A., waar ik het lectoraat ambieer.) Maar aan de andere kant heb ik eens, thuis aan tafel, terwijl wij met de karnemelksepap moesten wachten tot mijn vader zijn dubbele portie boerenkoolstamppot op had, wat kregel door het lange wachten in een uitbarsting van revolutionair vuur gezegd: ‘Lichaam’... Tante Lies maakte een kruis, en keek smachtend & devoot naar het plafond, waar allemaal met een inmaakring kapotgeschoten vliegen tegenaan zaten, mijn moeder gaf me een draai om mijn oren, gedeeltelijk, denk ik, om mijn vader voor te zijn en mij erger te
| |
| |
besparen: die verslikte zich, proestte in zijn woede een stoot stamppot terug op zijn bord, en begon mij als een tornado uit te kafferen. Mijn broer Jan, die voor priester ging leren, negeerde me drie dagen lang, en mijn zusje Roosje kwam me 's avonds welterusten kussen, en fluisterde met hete, overtuigende adem, dat ik de fijnste was van allemaal, maar, welbeschouwd, mijn vader hoefde zich geen geouwehoer over kachelhouthakken te laten welgevallen, he, van niemand, nondedju, van niemand, en mijn oom was politie.
| |
2
Maar een varken, dat is iets anders. En nu heb ik het nog niet eens over het unieke, alleen door mij waargenomen vermogen dat zo'n beest bezit, te kunnen veranderen namelijk. Van kindsbeen af ben ik in staat geweest om deze prins der duisternis in de periodes dat hij in een van zijn vele, puissante incarnaties te onzent domicilie had gekozen, bijna dagelijks van zeer nabij te observeren: aan de ene kant was daar het boven het varkenskot getimmerde schap, waar stro werd opgetast, dat dan voor en na bij een of twee balen tegelijk, dat hing ervan af, van welke hoeve het stro betrokken was, het zwijn tot rustbed en latrine diende. In dat schap waren spleten en door die spleten kon ik, die reeds op uiterst jeugdige leeftijd instinctief beseft moet hebben waar mijn vaderland lag, niet in de innige afstraling van het zingende nachtegaaltje in het bronsgroen eikehout langs des beekjes boord, nee, maar wel te midden van de mystieke wasem, zoals die penetrant & kruidig opstijgt van de varkens, knorrend, boerend en uiterst vervaarlijk scheten latend, residerend in hun hok, dat, om hun mogelijkheden tot slankmakende lichaamsbeweging tot een winstgevend minimum beperkt te houden, krap is, vierkant en zoals andere graag bezongen kamertjes maar twee meter lang & breed, met vóór zich een gemetselde trog, gevuld met wee stinkende en diep gelukkig stemmende meelpap of een kolossale soep, waarin hele aardappelen in de schil en stronken afgekeurde andijvie broederlijk te zamen drijven met voortijdig overleden kuikens of door de kat versmade muizen, en naast en achter zich een gootje met daarin een limpide, fel geel stromend afvoeren van de vloeistoffen, die het varkensleven nu eenmaal meebrengt, het varken, anoniem en machtig, gadeslaan. (Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw!) Aan de andere kant was er buiten de achterste stal waarin het varkenskot was ingemetseld als een mystica in een kloostermuur een omheinde mesthoop,
op welks brede hoekpalen gezeten ik op mooie dagen in de zon zat, en met het varken van een intimiteit genoot, die mij de kennis van importante geheimen opgebracht heeft, waarover ik zelfs nu nog niet zou spreken, net zo min als ik toen gesproken zou hebben over onbegrepen geheimen zoals bijvoorbeeld de vreemd harde,
| |
| |
separate haren met een wittig puntje, die men soms in de pot zag liggen, als men de w.c. betrad, haren die te zwart waren voor andere hoofden en te resoluut krulden voor dat van mij, - een intimiteit, die ik anders enkel gekend heb met mijn broertje Klaas, die een jaar lang met mij in een bed geslapen heeft, tijdens welke periode wij de zachte, vervoerende kwartieren voor het inslapen onder andere benutten om er beurtelings onder de dekens een te laten vliegen, waarna we getweeën als echte kenners onderdoken om elkanders olfactorische talenten op hun merites te beoordelen.
Welnu, als ik zo, uren en urenlang, mij zwijgend te goed deed aan het inspirerende bestaan van het lijvige dier, - pas als de successieve varkens vet en vadsig waren, keurde ik ze aandacht waard, en bezaten zij het overwicht, waarvan ik zo heb geprofiteerd voor mijn innerlijke vorming: het varken is in puberteit en adolescentie een spichtig, weinig vertrouwenwekkend wezen, bij voorkeur schril gillend alsof het de wereld wil veranderen, en van lijn en nerveus gedrag op een beschamende manier bijna menselijk; is het baby en kleuter, dan draaft het varken razendsnel als een hagelbui door de stallen, allerliefst, diep ontroerend, maar nu niet direct een schepsel om mee in zee of naar de hoeren te gaan - hetzij in de stal, de neus naast anderszins ook door stro en stof geprikkeld, het hoofd aan de voorkant over de rand van het plankier bungelend, hiermee preluderend op James Dean, die het liefst in deze houding nadacht over het ontwaken van een besef van eigen-heid bij de hedendaagse jongeren, hetzij in de buitenlucht vrij de stralen opvangend die uitgaan van mesthoop en wroetend, knorrend dier, ikzelf omrankt door zonnebloemen en met de tenen het schilddak van een bed duizendschonen aanrakend, zo licht, zo vluchtig (ademtocht!) als het blonde haar van bepaalde meisjes wel hun eigen tepels zoent, in deze uren heb ik verscheidene malen mogen opmerken dat een varken steeds verandert. Is het alleen al de gedegen kwabbigheid van zijn massale pens, met een rij tepels als knoopjes op een priesterlijke toog geknoopt in een gênant bloot, maar rustgevend en met ruig, korzelig haar begroeid vel, die tot deze conclusie noodt, maakt ook 's varkens eigenaardigheid om continu half of gedeeltelijker zich onder modder & mest te werken, dat de eerbiedige waarnemer nauwelijks in staat is zich een welomlijnd beeld van het desbetreffende exemplaar te vormen, toch is er iets groters, iets majestueuzers met de variabiliteit der zwijnen aan de hand.
Het ene moment kijken zij kwaadaardig en opvliegend uit hun ros omrande, stekende oogjes naar de ander; hun verdorvenheid omzweeft hen als muziek, en voor men het weet is de duivel, de prins der pratsj, tegenwoordig. Dan glimlacht er iets, en een vet, welgedaan Nijlpaard richt zich lui op uit de zandbanken, waarin hij zijn welbehagen heeft gesteld. Hij strekt zich ruggelings naar achter uit op een zijden, met wrede onderdrukking en chicanes verworven rustbed; onderdanig hupsen mussen naderbij,
| |
| |
vibrerend van angst dat de humeurige kalief van Bagdad weer uit zijn slof of in zijn wiek zal schieten. Wie weet, zo slaat de schrik ze om het hart, maakt hij hun wel tot wezen door zijn ambt van zich af te schudden als mest, en even later doodleuk als binnenschipper in hun midden voor anker te gaan. De grote, vette vrouw, die zich ongegeneerd uitkleedt, en proestend en koerend het diamantdeeg van haar billen, dijen en andere welvingen slijpt aan de smeuige attenties van de modder. - Het laat zich denken, dat het met zo'n voortdurend wisselend (‘wispelturig’, ‘wisselvallig’, beide te frivool) varken goed converseren is. Groot is het aantal bekentenissen dat ik aan de telkens andere varkens, in steeds nieuwe gedaanten, in de loop van de paar jaren, dat de mens ook zijnerzijds de nodige flexibiliteit en veranderlijkheid opbrengen kan, gedaan heb en verzwegen. Want tegen varkens in hun rijkdom praat men stil. En ik hoef er wel helemaal niet op te wijzen, dat ik nooit de smakeloosheid heb bezeten om voor een varken te zingen, zoals David voor Saul heeft zitten kwinkeleren, tot de geplaagde monarch het kreng terecht verraste met een prijzenswaardige onverhoedse maar helaas niet al te best gemikte speerworp. Als Saul nog voor je zingt, dan hou je je mond feilloos toe.
Er werd trouwens, als ik zo vrij mag zijn, überhaupt verrekte weinig gezongen in de chlorophyle jaren mijner kindsheid, sterker nog, ik stond beslist afwijzend tegenover een belangrijk gedeelte van onze nationale liederenschat. Niemand kon en kan mij makkelijker tot razernij bewegen dan hij, die mij twinkelenden oogs en zuiveren gebits noodt tot het meezingen van eenvoudige, monter stemmende deuntjes, als ik daar noem: ‘Daar kwam ene boer uit Zwitserland’ en later ‘Ain boer gong noa zien noaber tou’. Hain, boer, hai! Pas in het latere leven, als de varkens verdwenen zijn, wanneer de weiden door beton overdekt worden, wanneer de strijd om het bestaan in het luchtledige wordt uitgevochten en niemand zijn vijanden meer van gezicht kent, wanneer op de plaats van de vele hutten in de braambossen, gestoffeerd met vers gras en gemeubileerd met geurige abrikozenblikken, waarop in omgekeerde staat plaats genomen wordt, maar die dan ook scherpe randen in de bodem steken welke dienst kunnen doen voor het openrijten van de vingers, die het bloed moeten schreien waarmee men geheime verdragen en geloften optekent, katholieke openbare leeszalen en bibliotheken alsmede gemeentelijke sportlokalen verrijzen, waar de bundels van de dichter in het kasteel en een onwrikbaar net van keurige spelregels op gediplomeerde wijze geconserveerd worden, wanneer de Lucassen Krummel met regressief en geïnstitutionaliseerd gemijmer op al die glorieuze dingen een openbare aanslag doen, eerst dan begint de mens te zingen.
Wie schetst dus helemáál mijn verbazing, toen ik, op een azuren zomermiddag op de hoek van de mestvaalt gezeten, plotsklaps een hele stoet neefjes en nichten, broers en zusjes met gelijkgezinde pas en de
| |
| |
handen op elkaars prille schouders over het gruispaadje naast de stal als een scheut kiespijn zag en hoorde opdoemen. Zij zongen, ondergetekende wreed opschrikkend uit het contemplatieve contact met het zwijn, dat er overigens in zijn grootrussische welgedaanheid siberisch onder bleef. En hadden ze nu nog maar een betrekkelijk excusabel lied gezongen, ik denk aan ‘Ga mee naar buiten, aaaaallemaal, dan zoeken wij de wielewielewaal’, dan was mijn woede nog niet zo hoog opgelaaid. Maar wat zongen zij? Zij zongen ‘Hoort de muzikanten’, het meest abjecte zangstuk dat er ooit aan het verziekte brein van een kortebroekendrager is ontsproten. Zij zongen het met het bijbehorende blatende stemgeluid, dat de weergave op de grammofoonplaat bijna evenaarde; maar dat, noch de absoluut verwerpelijke, dolgedraaide opgewektheid, cfr. een rund, dat nietsvermoedend het slachthuis binnenkuiert, van het lied was wat mijn bloed aan het zieden en mijn wraakgierigheid aan het bruisen bracht zoals het nu zou beginnen te zieden en te bruisen wanneer ik Leonhard Huizinga voorbij zou zien schaatsen, arm in arm met H.A. Lunshof en Adriaan Viruly, de bekende ex-piloot & denker. Dat was wél het geïnverteerde karakter van het lied: het gaat over muziek, het allergoedkoopste onderwerp voor een liedjeszanger die aan het eind van zijn Latijn gearriveerd is, het misselijkste excuus voor iemand die niks meer te zingen weet, en dat bracht mij bijna ogenblikkelijk tot het uiterste. In één vloeiende beweging, zoals toreadors die maken, (‘toreadors’, zei ik... nee? Kom, kom, kijkt u even naar uw kamerdeur; wát zit daar opgeprikt, als ik vragen mag? Mag ik vragen? Ja... toe maar: een affiche van, - juist - El Cordobes. Wir sind im Bilde.) als deze mensen de rode lap
naar achter bewegen om de stier langs te laten denderen als een Interlandexpress, maakte ik het hek van de mestvaalt open, en sloeg het varken met een lat gevoelig op een zijner hammen, zodat het beest woedend overeind sprong en schuddebuikend de tuin in draafde, paniek zaaiend onder de lustige zangertjes, en even later naar hartelust gladiolen en andere bij de schoonheidsvrind geliefde gewassen verorberende. Toen, door het panische gekrijs van de gevluchte kleinen op onregelmatigheden attent gemaakt, mijn moeder even later de tuin in gebeend kwam en zonder vrees of blaam op de vraatzuchtige krulstaart afging, vast van zins de alleseter door middel van kletsende slagen op het achterend en/of rukken aan de flaporen terug naar de mesthoop te dirigeren, galoppeerde het brave beest zonder vrees of blaam naar de moedige vrouw toe, (eens even kijken: een braaf beest, een moedige vrouw, beide zonder vrees of blaam, - ja, het staat nu vast. We hebben hier te maken met onpartijdige geschiedschrijving, de auteur kiest geen partij. Hij wordt, naast waarheidsliefde, bezield door een groot respect voor beide combattanten. Hij is objectief.) en wipte haar met een trotse beweging van zijn nek op zijn schouders, zodat wij allen even later vol door schroom bedwongen lachlust mijn moeder in omgekeerde houding, net als de bekende D'66-er Dik Trom, schrijlings
| |
| |
op het varken gezeten door de tuin zagen rijden. Een waardig schouwspel: haar van mijn vader overgenomen vertrouwdheid met rijdieren kwam haar nu zeer te stade. Zelfs in deze benarde positie verloor zij geen moment haar ijzeren zelfbeheersing en haar voorbeeldige zit. - Mij is een & ander later nog op een rood achterste te staan gekomen, maar dat droeg ik als in onverkleurde staat, met trots. De animalie zonder weerga van ‘Muziek trekt allen aan, doet ons blij door 't leven gaan’, van de woorden, die over het lied gaan, van de twee handen op één buik, was gewroken, de rode mist voor mijn ogen was rechtgedaan. Zo hoefde ook maar iemand, met premature jeugdleiders-intonatie, te roepen: ‘En jongens, nu gaan we allemaal gezellig samen een spelletje doen’, om ervan verzekerd te kunnen zijn, dat ik, van afschuw om zo'n spel waarbij het niet om de knikkers ging, luidkeels schreeuwend als een, aan wie de bok verschenen is, de tijd in strompelde: weg van hier! Ik schaamde mij een mens te zijn.
Varkens behouden hun majesteit tot in hun sterven en tot na hun dood. Sterven deden zij zonder uitzondering bij ons achterom op een vierkant cementen vloertje, en ik sloeg het gade vanachter de ruit van de kamer, mijn neus tegen het glas gedrukt en het lichaam vervuld van onherhaalbare gewaarwordingen. Zo'n dag was iets aparts: mijn oom kwam 's morgens in de keuken koffie drinken, een groot pak spullen, waaronder een voorschoot en tal van vreemde instrumenten, op de stoel naast de zijne. Hij was zenuwachtig, lachte te vaak, en vertrouwde mijn moeder meermalen handenwrijvend toe: ‘We zullen dat varkentje wel weer eens wassen, Wilma!’, verzekeringen, die zij met een zoetzuur lachje incasseerde alsof het misplaatste pogingen tot hofmakerij betrof, zoals die waaraan een andere oom, Anton genaamd, zich niet zelden te buiten ging, wanneer die weer eens op de motor uit Swalmen gekomen was om van onze miemelen te vreten. En tegen een uur of elf stapten ome Koos en mijn vader, zich bewust van de ernst van het moment, wolkjes uitstotend en de handen warm knijpend, naar de stal, nadat de kinderen in de kamer waren opgesloten en hun een handwerkje of zelfs een nieuw boekje van Eric de Noorman in handen gegeven was. Alleen ik was niet te paaien, en zo hóórde ik niet alleen hoe er opeens uit de stal een uiterst verontwaardigd, tiranniek gekrijs opsteeg, ik zág ook hoe het varken even later frenetiek concerterend de stal uit en het plaatsje op getrokken werd, aan één oor, anders is zo'n kolos niet te verwrikken. Dan slaagden de twee mannen erin het beest, dat brulde en schreeuwde omdat het wist wat er gebeuren ging, met uiterste krachtsinspanning en geheime trucs op zijn zij te smakken, - en op dat moment klonk het varken, kletsend op een harde, schone ondergrond, voor de eerste maal als spek. Dan knielde mijn vader, als een misdienaar op het kussen,
op de enorme flank van het dier, en mijn oom zette een soort springbeitel op het lederen voorhoofd, deed de veer ontspannen: een exacte, korte stoot, - het verzoek der martelaren:
| |
| |
‘Maak het kort’ wordt bij varkens ingewilligd -, en van leven liep het varken gorgelend en borrelend leeg als een gootsteen. Meteen daarop stak mijn vader in de halsslagader, en het bloed spoot ter bereiding van bloedworst en balkenbrij in de emmer, met een straal, zo correct als de slang van een stethoscoop, zo precies & betrouwbaar alsof hij was geschilderd. Pas als het bloeden minder werd en ophield, nadat het nog even in gênante kronkelloopjes via zijn eigen flanken, blank als Bach, zijn weg gezocht had naar het gebarsten cement eronder, lag het varken stil. Tot dat moment schopte, rilde en snotterde het alsof er telkens opnieuw een scheut van herinneringen door zijn machtig lijf trok. Het werd, ondersteboven als de H. Petrus, vervolgens aan een ladder gekruisigd, en dan staarde het naar het cement, nietsziend, nietszeggend, alsof zijn innerlijk leven was blijven stilstaan bij de verboden, voor kinderen minder wenselijk geachte dromen die zijn heengaan los kon slaan. En terwijl het, naakt & vreeswekkend, met heel zijn door wellust getekende onderkant naar mij toe hing, zijn grote tepels, als zweren, zonder terughouding tonend, nam mijn vader lachend de emmers kokend water aan, die mijn moeder aandroeg. Dat werd over het zwijgende lijk uitgegooid, wat een pikante geur van geschroeide borstels verspreidde, die mij heel zo'n verdere dag met innige trots vervulde. De buik werd, na grondig afgekrabd te zijn met een ijzer, zoals een Grieks atleet zich na de tweekamp ontdoet van oliën, vetten en lichaamszuren, opengesneden, en als een heilig wonder puilden des varkens ingewanden naar buiten: vooral het hart valt op, dat zelfs dan nog shake-t, en vergeefse, lachwekkende, religieuze pompbewegingen maakt; de darmen ook, die in georganiseerd verband naar buiten dreinen, - dan draaide ome Koos zich steevast naar mij om, en kneep demonstratief zijn eigen neus dicht,
waarop ik hem begrijpend toeknikte en soms zelfs een geruststellend knipoogje gaf. Het heeft mij dan ook altijd een juiste beschikking geleken, dat toen mijn oom eenmaal zelf gestorven was en in zijn voorkamer wit als een kunstlelie lag opgebaard, in zijn huis toevallig net het varken geslacht was. Dat stond, tot de eerste drukte rond het overlijden van zijn executeur geluwd was, als een forse wacht daar in de gang, de kop omlaag, bij de achterpoten, opengeslagen als een boekwerk, opgehangen aan een ladder tegen de deurpost om te getuigen van de verbondenheid in de dood tussen mijn oom en zijn soortgenoten. Het verschafte, star naar het niets kijkend, de betegelde gang in het sterfhuis, welks geschrobde vloer nog af en toe door het dode dier met rode, onregelmatig gekartelde stuivers bedacht werd, een dubbele wijding. Pas met de stilte, die er van hem uitging toen hij eenmaal, bleek en gekleed in een zijden hemd, met gesloten ogen in zijn eigen kist lag, in geuren van vers hout, kaarsen en gedistingeerde bloemen, kon mijn oom goed de rechten in de dierenwereld laten gelden, waar hij bij zijn leven niet voor niets zo opgelegd zelfverzekerd mee voorgewend had te kunnen spelen. En het varken, de
| |
| |
rangschikking van zijn ribben, de ligging van zijn vetlagen vertonend met het genereuze en theatrale van een hogepriester die zijn klederen heeft gescheurd en al doende verstard is, genoot pas toen het aanzien, waar zijn dood altijd al aanspraak op gemaakt had: als een orgel met twee machtige toetsenborden, in geronnen bloed gevat, hing het aan de ladder, en doordrong ieder die er langs kwam om mijn oom de laatste eer te bewijzen met aanvullende, en wellicht doordat het op de kop hing de andere a.h.w. tot een mystiek niets neutraliserende eerbied. Zo was het goed: het niets, dat doden kennen, hing wijd & pontificaal om dat dubbele sterven, - tot primitief onbegrip het dierenlijk op sterke schouders naar de kelder bracht, en daar een kadaver achterliet; aan de baar waar het stoffelijk overschot van ome Koos op rustte kon van dat moment af naar hartelust geweeklaagd worden.
|
|