| |
| |
| |
Michel van Nieuwstadt
‘Andere uitwegen dan de persoonlijkste...’
Hawinkels herinneren: enkele details en opmerkingen
1
Moeilijk te zeggen in naam van wat en van wie hij op het ondermaanse was afgedaald om scherprechter te komen spelen over de taal, en zonder veel aanzien des persoons recht te doen gelden; misschien inderdaad nog het meest uit naam van de rechten van zijn eigen zenuwen, die niet onaangenaam gestoord wensten te worden. In zijn weerbarstige gedrag naar buiten toe heeft hij zijn eigen individualiteit beschermd tegen de al te bruuske en brutale aanslagen op het kwetsbare van die individualiteit: iedereen is van zich uit al een beetje een onpersoon. Zijn individualisme, dat als een onwillekeurige dampkring was rond de explosies van het nulpunt, dat ‘ik’ heet, leverde hem tenslotte de wapenrusting van de autoriteit, waarmee zijn cultureel ‘ik’ de chaos van de natuur bestreed. En hij heeft dat, voorzover ik weet, levenslustig gedaan. Zijn dood, kort voordat hij vijfendertig zou zijn geworden, heeft menigeen aangepakt juist vanwege de spot, die daarin met zijn levenslust gedreven werd. Achteraf gezien bestaat er een vreemde overeenstemming tussen deze vroege dood enerzijds en de thematiek van veel van zijn poëzie, het ongelooflijke tempo waartoe hem zijn werkdrift heeft opgejaagd en de bewonderenswaardige discipline en afgemetenheid, waarmee hij de taken van alledag tegemoet trad anderzijds. Dat lamentabele enerzijds-anderzijds, dat alleen in de smoezelige scheerspiegelrealiteit van het doodgaan kan worden opgeheven.
Dit genre, dat van de herinneringen, die in gedenkboeken verdwijnen, zou niet moeten hoeven bestaan en het is waarschijnlijk ook het genre, dat het slechtst op hem past. Ik heb niemand gekend in wie het verlangen om sporen in het rulle oppervlak van het leven achter te laten zo sterk vermengd was met het even sterke verlangen om deze sporen zo te verspreiden, dat er geen levensloop uit te reconstrueren valt. Een veelheid aan talenten is zelden een waarborg voor een éénzinnig bestaan, het versplintert de zin ervan. Lange tijd had Hawinkels de met veel nauwgezetheid gecultiveerde gewoonte om dagelijks in een pasfoto-automaat zijn portret-in-viervoud te laten vereeuwigen en hij poogde de daarin aanschouwelijk gemaakte opeenvolging van momenten in hun onzichtbaar verspringende continuïteit te objectiveren door het geheel van deze portrettengalerij naast zijn wastafelspiegel op te hangen: toonbeeld van de onmogelijkheid je ooit van jezelf te vergewissen. Honderden malen
| |
| |
dezelfde, maar nooit hetzelfde. Nooit komt het beeld van jezelf, dat in de spiegel zichtbaar is, op een van de honderden foto's voor. Hij maakte het zichzelf én de automaat bovendien ook daardoor veel moeilijker, dat hij in en met behulp van diezelfde spiegel zijn uiterlijk zo niet dagelijks dan toch wekelijks veranderde: met of zonder snor, met of zonder hoed zelfs, met of zonder sikje. De nadrukkelijkheid, waarmee hij in zijn optreden telkens aankondigde: ‘dit ben ik’, had in de veelvormigheid van zijn schijngestalten een soort van permanente relativering.
Nu ik het opschrijf lijkt mij ‘relativering’ niet het goede woord. Relativering veronderstelt misschien juist een vorm van subjectiviteit, waarin - als in een vertrouwde humus - alles tenslotte weer kan worden teruggenomen, als in een vast kapitaal van produktie van waarden. Als het al geoorloofd is om die eindeloze proliferatie van pasfoto's als indicatie voor een persoon op te vatten: dan toch eerder als beweging van jezelf weg, cyclotron van je ‘ik’, waarin dit ik ronddraait als element. Het leek er werkelijk op, alsof Hawinkels zich heeft afgevraagd in hoeveel cyclotrons hij moest ronddraaien alvorens ofwel ‘subject’ ofwel ‘geschiedenis’ te worden.
In ieder geval bergt deze onwillekeurige en objectieve geschiedenis van versplinteringen als biografie ook een raadsel in zich, het raadsel van een talent, dat zich tot in het oneindige opdeelde om merkwaardigerwijs in de reproducerende arbeid van het vertalen zo niet zijn bestemming dan toch zijn hoofdactiviteit te vinden. Heeft dat voornamelijk de materiële grond gehad van het broodnodige geldverdienen of was het ook de logische consequentie van een natuur en een karakter zonder middelpunt? Jazzcriticus, columnist, vertaler, dichter, schrijver van autobiografische fragmenten en van daarnaast volledig onbiografische romantische verhalen, tekstschrijver voor Herman Brood, bewerker van het boek ‘Prediker’ en tenslotte zelfs verzorger van liturgische teksten voor het project met de titel ‘Bron van christelijke Geest’: heeft hij ervan gedroomd om de taal op alle niveau's tegelijk en in al haar verschillende verschijningsvormen aan te pakken en om te smeden, of achtervolgde hem de angst voor de onmogelijkheid om dat vanuit een bepaald centrum te doen, als dat centrum ‘subjectiviteit’ moest heten. Er liggen verschillende sporen in zijn werk, die in die laatste richting wijzen. Zijn autobiografische ‘flitsen & fratsen’ behoren tot het meest weerbarstige van zijn proza, alsof alleen de soepelheid en buigzaamheid van de eindeloos en niet zonder ironische spot gespannen zinswendingen iets van een biografische waarheid garanderen, juist door telkens de kunstmatigheid daarvan voor ogen te toveren, - een schijn van autobiografie, waarin de lezer aan de neus van zijn eigen nieuwsgierigheid wordt rondgetrokken. Hij heeft op de vanzelfsprekendheid van de taal als geheel van betekenisdragende elementen nooit vertrouwd, maar het lijkt mij
| |
| |
zijn romantische houding te zijn geweest, dat hij dat niet tot een uitgangspunt voor avantgardistische procedures maakte. Was hij in zijn Autobiografische flitsen & fratsen nog het dichtst bij deze onhandelbaarheid van de taal op een manier die verwant is aan Sternes Tristram Shandy tot de onmogelijkheid van het schrijven van een autobiografie te laten uitgroeien en geen schijnbare transparantheid van het medium taal in het licht van iets anders te laten ontstaan, hij lijkt dat later steeds meer tot een heel ander probleem te zijn gaan maken. Ik denk, dat ondanks de reminiscenties aan de beginperiode van de roman, Hawinkels' taalbehandeling hier het meest modern was: de eerste flitsen en fratsen stammen uit de eerste helft van de zestiger jaren, het zijn verhalen van de kwijtgeraakte draad van het verhaal. Wat daarin nog heel schelmachtig wordt ontkend en ondergraven, namelijk de mogelijkheid van congruentie tussen de wereld van het verhaal en die van een kring van lezers, wordt later steeds meer een probleem, dat Hawinkels niet meer onder het gesternte van een moderne ironie wist af te handelen. De ‘flitsen & fratsen’ zijn de enige in boekvorm gepubliceerde verhalen, hij schreef daarnaast van meet af aan talloze verhalen, die qua dictie en structuur om een organische vertel- en luisterstructuur vragen, - ze werden, voorgelezen door heuse acteurs of actrices, geschreven voor de AVRO, vaak in de pauze van het zondagmiddagconcert uitgezonden. Ik vond die verhalen hoe wisselend van kwaliteit ze onderling ook weer waren, over het geheel genomen minder en van een soms onwaarschijnlijke traditionaliteit en daarmee pasten ze precies in, en waren het ook aanpassingen aan het apparaat, waarin ze werden verbruikt.
Verwarrend voor wie, als ik in die tijd, hem erg goed kende - tenminste: ik trok zo goed als dagelijks met hem op - was het nonchalante gemak, waarmee hij, zonder enig behulp van kladpapiertjes, schema's of wat dan ook van dien aard, zo'n AVRO-verhaal, zoals ik het wel eens minachtend noemde, in minder dan een drietal uren meteen in de definitieve versie neertypte. Dat gemak stond in geen verhouding tot eventuele kritiek, die hij erop toeliet. Waar mij vaak bij eerste lezing de onwaarschijnlijke setting van die verhalen ietwat uit het lood sloeg - ze speelden in Mexico, één heette ‘Brief uit Mongolië’ etcetera -, gaf mij vaak de snelle maakwijze ervan alleen al en ook het van alle zelfkritiek gespeende aplomb, waarmee hij het uit de machine gedraaide verhaal aan mij als de kleine voorganger uit zijn lezerspubliek overhandigde (‘hier, de beste verbeelding over het vraagstuk der incestueuze verhoudingen ooit geschreven’) de achteraf euvel blijkende moed, kanttekeningen bij het plot of de thematiek ervan te plaatsen. Toen ik op den duur een omzichtige tact in het verwoorden van mijn kritische bemerkingen had ontwikkeld, ging hij een theoretische achtergrond vanwaaruit ik dat deed, vermoeden en attaqueren en toen ik het nog weer later ging wagen om kritische
| |
| |
vragen bij zijn verhaal ‘Symphorius’ in een brief naar Hoensbroek op papier te zetten, kreeg ik de wind van voren en kostte het mij bijna onze vriendschap. De meeste verhalen gingen linea recta naar de AVRO, ze verschenen soms ook nog in het NUB of in Raam of misschien meestal wel in een van die beide bladen, - het deed ons beiden wel plezier, dat hij met deze in één avond neergehamerde verhalen tot in het zondagmiddagse hart van de vaderlandse cultuur binnenzeilde. Hoewel hij zich dan vaak weer ergerde aan de ‘truttige dictie’, waarin een voorleeskunstenaar of -kunstenares zijn schepping ‘verknolde’, zoals hij dat noemde.
| |
2
‘Zwetscultuur’ is wellicht de beste omschrijving voor de atmosfeer, waarin wij, onafhankelijk van elkaar, in de vroege jaren zestig in Nijmegen verzeild raakten. Die zwetscultuur verstomde mij, aan Hawinkels gaf zij de kunstvleugels, waarop hij later naar de wereld van de kunst toe wegwiekte. Het was een cultuur, waarin wij aankwamen, van door dominante cultuurcentra bepaalde wendingen en tongvallen, het ‘hogere Tilburgs’ van de overgang tussen de jaren vijftig en de jaren zestig. Wie ooit de barre droom heeft gehad, dat hij volkomen sprakeloos en verbijsterd in een hem onbekend land van heersers terecht was gekomen, waar een mengsel van abacadabra en koeterwaals werd gehanteerd als omgangstaal, kan zich ook een voorstelling maken van de geparodieerde sprookjeswereld, waarin studenten anno negentienhonderdzestig hier ter stede arriveerden. De macht had zich daar geïncorporeerd in het strottehoofd, nauw gelieerd aan een savoir-vivre, dat zijn status aan een ingeëngd en versmald soort van oudeherenpakken had ontleend. Op keelhoogte de stropdassen: en op nog geen decimeter daarboven heerste de ‘zwetscultuur’.
Was daar stilte geboden? Nee, daar gold als stelling de beginzin uit één van de Haydn-gedichten van Hawinkels: ‘Geweldig davert het woord over 't niets...’ Een tot dan toe als bolwerk van katholieke cultuur opgevatte universiteit werd op het breukvlak van de vijftiger naar de zestiger jaren langzaam veroverd door een populatie van studenten, die ideologisch aan niets meer een boodschap had. Is dat zo?
Het klopt waarschijnlijk, dat in de overgang van de vijftiger naar de zestiger jaren er een ideologisch vacuüm bestond van de universitaire katholieke zelfopvatting, een vacuüm van de vanzelfsprekende verwachting, dat dit bolwerk van katholiciteit ook met jonge katholieke intellectuelen zou bevolkt worden, of zulke-in-spe, terwijl dat niet bleek te gebeuren. Op curieuze wijze is Pé in dit vacuüm gedoken, waaruit hij vandaag, geprezen door de vertaler van de Psalmen, Gabriël Smit, weer opduikt: in De Volkskrant van 20 februari
| |
| |
1979 in de hoogte gestoken vanwege een postuum uitgebrachte verzameling van door hem vertaalde bijbelfragmenten. Achteraf heb ik me - en doe het nog steeds - er over verbaasd, dat hij ook nog als vernederlandser van het Oude Testament de geschiedenis zou ingaan. Naïeve bedenksels als zou het heimwee naar een intacte en authentieke katholieke cultuur geweest zijn, wat hem ertoe heeft gebracht, bijbelvertaler te worden, wil ik hier van de hand wijzen, hoewel zij misschien langs een omweg toch weer hun relatieve waarheid hebben. Hij zat altijd dichter bij de oorsprong dan bij het doel. Hij wist waar hij vandaan kwam en minder waarheen te gaan: Wir sehnen uns nach hause, und wissen nicht wohin. - Ik denk, dat zijn zwervende culturele instinct, dat zich in ongelooflijk veel verschillende soorten ‘stof’ kon vastbijten, aan de gehele cultuurgeschiedenis niet genoeg had: in Thomas Mann bewonderde hij het meest diens meest volumineuze Joseph und seine Brüder, dat, voor het ophalen van de oertijd, naar de meest weidse epische procedés teruggrijpt; Theun de Vries' roman over Assyrië Sla de wolven, herder heeft hij midden zestiger jaren bijna ademloos doorgeturfd. Iets van die eindeloze stroom, die het eigenlijke wezen van het proza schijnt uit te maken (‘proversa’) breekt ook in zijn poëzie door, die het kenmerk van de ademloosheid, waarmee men romans leest, soms letterlijk maakt: zij spot met declamatie, stroomt via een eindeloze differentiatie van beelden naar een eindpunt, waarin alles alles en alles niets betekent. Dezelfde gierigheid, die ook gulzigheid was, maar waarin hij toch aan eigen strenge normen bleef vasthouden, bepaalde tenslotte ook zijn verhouding tot de muziek. Maar dat is alles al van iets later datum.
Het lijkt mij niet louter ironie te zijn, dat zijn latere ontwikkeling hem in het institutionele hart terugplaatst van een apparaat, het religieuze apparaat van de Kerk, van de uitwassen waarvan hij in de vroege zestiger jaren de zwierige bestrijder was geweest. Op het breukvlak van de vijftiger naar de zestiger jaren, toen de grote toeloop naar de universiteiten begon, kon over de Nijmeegse universiteit niet gesproken worden als zou deze een bloeiend katholiek klimaat te ziele hebben gegeven. Eerder was de emancipatie bezig zich van zichzelf te emanciperen, natuurlijk met de nodige solide en soms ook ongelooflijke rest-verschijnselen; zo bestond er bijvoorbeeld begin zestiger jaren nog de verplichting, dat wie een werk van een op de index (een door Rome bijgehouden lijst van ‘verboden’, ‘gevaarlijke’ lectuur, waarop bijvoorbeeld waarschijnlijk Casanova en de Sade voorkwamen, maar ook Sartre) geplaatst auteur wilde lezen, daarvoor de formele toestemming moest hebben - wilde hij dit werk tenminste uit de Nijmeegse U.B. betrekken - van de rector magnificus; al was dan geloof ik in feite een bij de pedel gehaald paraafje voldoende voor de toegang tot de geestverruimende pagina's. De gretigheid, waarmee de ruimte, die de ‘emancipatie van de emancipatie’ openliet, opgevuld
| |
| |
werd, toonde in Nijmegen een rijk scala, dat via NUB en Vox zich in een aantal -ismen articuleerde. Ten opzichte van die -ismen verhield Hawinkels zich eerder afwerend; toen ik hem de eerste keer uitvoeriger sprak (hij was toen al van zijn studie Klassieken naar Nederlands overgezwaaid en een paar maanden lang praeses van Diogenes geweest, het was toen denk ik zomer '62), vormden Freud, Ter Braak en Vestdijk de gespreksthema's, waarnaast hij me ook nog tekeningen liet zien en een eerste introductie in zijn collectie jazz-platen. Naast tekeningen waren er ook door hem gemaakte Van Gogh-reproducties, een bezigheid, die ik toen hoogstwaarschijnlijk ietwat huiverig voor kennisgeving heb aangenomen - wat ik bij ieder ander nu nog zou doen -, maar die achteraf, los van het feit, dat het Van Gogh was die hier werd ‘verdubbeld’, licht werpt op zijn ongelooflijk vertakte gave tot mimicry. Dit onbelangrijkste detail uit onze eerste ontmoeting - ik geloof niet, dat hij zich daarna nog ooit aan kopiëringen van de Nuenense meester heeft bezondigd! - is niet het minst veelzeggende, al is het een detail, dat pas in de reconstructie plotseling zo'n vreemd belang krijgt. Ten opzichte van mijn intellectuele stijfkoppigheid ontwikkelde hij al snel een attitude, die wel als motto had kunnen hebben: ‘weg van achter de boeken!’, alsof te lange inleving in de denkwereld van anderen ten koste van het eigen intellectuele vermogen zou kunnen gaan. In dat opzicht heeft hij tegenover mij een dikke zes jaar lang de rol van een principiële Störenfried proberen te spelen, altijd tuk op verre wandelingen of in voor de biljartkunst. Ten opzichte van de lectuur, waarvan hij me dan zo ruw verstootte - Kafka, Nietzsche, later Bloch en Adorno - had hij de verdenking, dat ik, met me daar al te zeer in te verdiepen, ook maar een nurks zou worden. - Ik vond zijn onderbrekingen aangenaam, want zijn mimicry
bleek veel omvattender dan de paar Van Goghjes, die hij mij had getoond.
Zijn mimicry maakte hem er bijzonder geschikt voor om in een fase, waarin plotselinge ideologische verschuivingen bezig waren zich te voltrekken, de ‘stadhouder’ te worden in het domein van de ideologie: als redactiesecretaris van het NUB. Wat hij als zodanig, tijdgebonden en wel, gepresteerd heeft, namelijk door de kritische karwats van zijn polemische proza een soort nieuwe scheiding der geesten aan te brengen, die op het niveau van de cultuur de fase van het existentialisme uiteindelijk met die van de Kritische Universiteit en die van een herlevend marxisme verbindt, is niet de geringste van zijn daden. Hij had een haarfijn gevoel voor het hopeloos achterhaald-zijn van de traditionele studentencorpora, maar hij gebruikte het instrumentarium van een eigenlijk traditioneel soort benadering van het studentenbestaan om de traditionele terminologieën daarvan om te munten. Hij deed dat via de door hem in het leven geroepen ulcusjes, een tot naar de honderd oplopende reeks van door hem uitgeknepen zweertjes: een polemiek tegen het achterhaalde, het jongeheer-achtige
| |
| |
en traditioneel gekostumeerde studentenbestaan uit naam van iets nieuws, van een nieuwe generatie van beursstudenten, die op de mensa moesten eten, bij hospita's huisden. Maar hij deed dat wel nog uit naam van een soort ethos van een academische gemeenschap, waarvan het NUB, zoals de ondertitel bleef luiden, nog altijd het ‘forum’ zou moeten zijn: en daarbinnen bewoog hij zich dan als een soort schrikaanjager. Zijn ulcusjes leefden bij de gratie van de directe aanspreking, hij sprak - curieuze aanmatiging! - als een soort satirische boeteprediker zijn gemeenschap toe. En misschien lag daarin ook het heimelijke conservatisme, dat voor zoveel satire kenmerkend is en dat er bijvoorbeeld ook voor zorgde, dat hij bij het idee van een op het marxisme geënte Kritische Universiteit afhaakte; hij sprak er denigrerend over, als over een ‘vismarkt’, de KRU zou op wezenlijke onderdelen zelfs tegen hem gericht zijn. Misschien heeft Hawinkels' jongensachtige idealisme toen al het proces van vergruizing van de universiteit betreurd, die onlangs in een dissertatie als beeld voor de crisis van deze institutie in de afgelopen tien jaar tot geleerde pasmunt is gemaakt.
Er waren voor het zelfbewustzijn van Hawinkels geen vleiender gelegenheden dan wanneer hij met professor Asselbergs - ze woonden een paar honderd meter van elkaar af - toevallig op straat aan de praat raakte, en dat werd langzaamaan een kleine traditie. En er was denk ik geen mooier moment voor beiden in hun onderlinge verhouding die er geen was van leermeester en leerling, dan toen aan het al bijna weer glorende einde van een lustrumfeest van het NUB, Asselbergs in een bewogen lofzang op het feestvierende krantje aan Hawinkels de kroon van zijn dichter- en schrijverschap overdroeg. Historisch ogenblik? De dichter en essayist van de katholieke emancipatie wil zijn werk in dat van Hawinkels voortgezet zien? Een punt van historische onmogelijkheid veel meer dan een teken van continuïteit. Maar de tournure van Hawinkels niet meer dan enkele jaren daarna in de richting van liturgische en bijbelteksten is anderzijds veelzeggend genoeg.
| |
3
Aan Hawinkels was opvallend de mate waarin hij in bijna alle situaties, waarin hij zich begaf, present was. Hij beschikte bijna natuurlijkerwijze over een gestisch arsenaal, dat ogenblikkelijk zijn omgeving tot toneelomgeving omvormde. Ik herinner me hoe in cafés de ergernis van het niet meteen opgemerkt en bediend te worden zich uitte in het slingeren van geheel foutieve aanspreekvormen in de richting van obers en kellners: hij riep dan snerpend en wanhopig ‘kapitein’ of ‘kolonel’. Op straat lopend, ontevreden met het ‘alleen maar lopen’
| |
| |
kon hij gearmde dames versteld doen staan door plotseling luidkeels ‘sexualiteit!’ uit te roepen, alsof hij zich plotseling had willen manifesteren als lid van een Agitprop-beweging, die de alledaagsheid van de menselijke ervaringen uit haar voegen wilde gaan lichten. Zijn gedichten staan vol met wendingen, waarin aan de bijzonderheid van gebaren hun volle gewicht aan betekenissen wordt teruggegeven. Zijn gedichten lijken ook als achtergrond, of als poëtikaal universum, de transparantheid te veronderstellen van een wereld, waarin gebaren, houdingen, wendingen iets representeren. Over die poëzie is tot op heden niet veel inhoudelijks en thematisch gezegd; er bestaat eigenlijk ook een opmerkelijke stilzwijgendheid ten aanzien van de kwaliteit ervan. Zelf was Hawinkels zich bij momenten pijnlijk scherp bewust van het unzeitgemässe ervan. Voor hem fungeerde ik, omdat ik na de naamsverandering van Roeping in Raam, redacteur daarvan was geworden als een soort toetssteen: de meeste van zijn poëzie is naast in het NUB in Raam gepubliceerd, en ik voelde mij er, vooral in vakanties aan gehouden om in de dan steeds weer tussen ons opbloeiende briefwisseling uitvoerig mijn lyrische vernuft op zijn gedichten te beproeven. Zijn poëzie-produktie begon in een soort seriële vastigheid uit te waaieren met de Haydn-gedichten. Hij had zich op mijn advies sinds enige tijd ook met klassieke muziek ingelaten, voordien een volstrekt gesloten boek voor hem, en ik had hem de Londense symfonieën van Haydn aangeraden en hij was dan vaak al snel onstuitbaar, schafte kostbare cassettes aan en in het geval van Haydn loonde dat de kosten en de moeite.
Pas achteraf valt mij op hoe diep juist Haydn in de roos moet zijn geweest, waar zich in de laatste twaalf symfonieën van Haydn de volledige emancipatie doorzet van een voordien feodaal gebonden hoftoondichter, die in dit emancipatieproces eerste specimina van een volwaardig geworden burgerlijke symfonievorm tot ontwikkeling brengt. Tegelijkertijd houden Haydns muzikaliteit en zijn beweeglijke gewiekstheid de herinnering vast aan een ten opzichte van volkse lust en leutigheid nog niet verzelfstandigde burgerij. In Haydns muziek valt het beginpunt van een proces te beluisteren, dat bij Mahler zijn hoogtepunt vindt, wiens ernst zich niet langer in het teken van de naïviteit met de onschuld van vrolijke deuntjes en danswijsjes kan verbinden.
Gelukkig heeft Hawinkels nooit aanvechtingen gevoeld om Mahler te herdichten, - op zichzelf had het procédé van het dichterlijk toonzetten van muziek al iets wat pijnlijk in de buurt van dilettantisme kwam. Bij Mahler zou dat trouwens door het feit al zijn verhinderd, dat zijn muziek al literair bezet is.
Door de Haydn-gedichten kwam een soort historische laag in Hawinkels' dichterlijke persoonlijkheid bloot te liggen, die hij een paar jaar lang onverdroten in cultuur heeft gebracht, later via de Bosch &
| |
| |
Bruegel-gedichten en de reeks met de titel ‘Het uiterlijk van de Rolling Stones’. Hoewel in dat laatste geval de stof wel uitermate contemporain was, verduidelijkt de keuze van juist dit onderwerp een aspect, dat ook op de rest van zijn poëzie van toepassing is: hoe mythes zich via in dit geval platenhoezen en popstercultussen verdichten tot een representerende instantie. Het zijn onbewust de breukvlakken in tradities van representatie geweest, die Hawinkels in zijn gedichten heeft opgespoord en waarvan hij de wetmatigheden heeft proberen te registreren. Overgang van feodaliteit naar burgerlijkheid in de beeldenwereld van Bosch en Bruegel, de lotgevallen van de voorburgerlijke muziektradities aan het einde van de achttiende eeuw en de droom van een andere dan burgerlijke cultuur in het medium van de popmuziek. Misschien is voor al die breukvlakken een crisis in de met representatie samenhangende gestiek kenmerkend, een versplintering van de verhouding tussen hoog en laag, beneden en boven, waarvoor in de plaats zich nieuwe hiërarchieën aandienen. Daarnaast is als thema steeds het sterven en de tijd aanwezig, steeds tegen de achtergrond van een landschap als welks zin het verstrijken van tijd en de nadering van de dood worden geïnterpreteerd. En die landschappen hebben steeds de feodale utopie van een bucolisch landschap als model.
Of dat in zijn poëzie zo vaak opgeroepen landschap Limburgs is geweest, is een vraag van secundair belang. Het is in ieder geval Limburg vóór de geïndustrialiseerde kolenwinning; de sereniteit van het landschap laat nog een verhouding tot de dood toe, waarin ook ervaring zit opgesloten als gold het de verhouding tot een als onvatbaar naderend seizoen. En het lijkt alsof pas bevolkt met de wezens van Bosch en Bruegel, en juist in zo'n landschap geplaatst, de dood als onontkoombaarheid acceptabel kon worden. Misschien bepaalden de feodale gelukzaligheid en de voorburgerlijke verschrikkingen en verrukkingen van nog niet gekazerneerde waanzin en razernij zijn zeer gebroken verhouding tot zoiets als burgerlijke subjectiviteit. Aan psychologie had hij een hartgrondige hekel, - in de muziek daartegenover vond hij zoiets als de begriploze harmonie, die na de doorzetting van kapitalistische verhoudingen maatschappelijk niet meer kan worden aangetroffen. In brieven gaf hij soms in zeer omzichtige bewoordingen, die meestal verwijzingen naar de mystiek inhielden, iets daarvan prijs: ‘Dan ben ik het terrein van gebeurtenissen die mij meer kracht opleveren om de dagen recht in de nietszeggende ogen te kijken dan... ja wat? In elk geval, al het sperma dat Hölderlin deed verdampen in zijn poëzie en zijn hartstocht voor de natuur en de Griekse Oudheid dat spaar ik uit omdat mijn innerlijk andere uitwegen kent dan de persoonlijkste.’ Dat is uit een brief van 21 augustus 1963, die hierachter in zijn geheel staat afgedrukt. Hij schreef die brief onder andere onder instigatie van het luisteren naar muziek van John Coltrane. Terwijl ik mijn muzikale belangstelling vooral hanteerde in het teken
| |
| |
van de mitigerende werking die, zoals al vanouds in de muziekesthetiek wordt aangenomen, het begriploos-bezwerende karakter van de muziek op angsten en waan heeft, lag dat bij hem anders, met het accent op vervoering.
Zijn uiterst gebroken verhouding tot de burgerlijke cultuur staat anderzijds allerminst los van het verlangen zich binnen de ommuring van die cultuur niet zonder affirmativiteit te nestelen. Niet alleen was het zijn expliciete trots, dat hij van het NUB een ook in cultureel opzicht volwaardig periodiek maakte, hij had ten opzichte van alle culturele instituties en apparaten een veroverende houding; dat gold zowel voor dure restaurants als voor wat wij met een term uit Gombrowicz' roman Ferdydurke ‘hogere dochters’ noemden. Maaltijden waren hem het beste, wanneer ze ‘fantasmagorisch’ waren, terwijl zijn eigen kookkunst meestal in een stevige hollandse pot met speklapjes uitmondde; hij droomde van een goed-burgerlijk interieur, het liefst met rookfauteuils en rooktafels, en hij bekende zelfs graag, dat zich in zijn ideale huis een biljartkamer zou bevinden. Op wandelingen richting Ubbergen werd mij ook duidelijk waar zijn toekomstige woning gesitueerd zou zijn. En ook: ondanks de faam van gewetenloze vrouwenversierder die hem omringde: de verhouding tussen verliefdheid en duurzaamheid, het probleem van de trouw, was zijn grootste probleem.
Hij moet hebben vermoed, dat een constellatie van duurzame representativiteit onder burgerlijke verhoudingen nu niet goed meer mogelijk was. Socialistische verhoudingen dacht hij niet daarvoor in de plaats. Het is typisch, dat een vertaling van Thomas Mann, van Der Zauberberg, zijn opus magnum is geworden: roman, die met de romanvorm spot, burgerlijkheid, die de grens van de normaliteit in beeld en in kaart brengt, - op die grens hoorde Hawinkels thuis, meer ook dan die anderen uit zijn generatie, die nog met de illusies van de burgerlijke cultuur waren opgevoed, die hij, naar ik uit zijn verhalen begrepen heb, nooit heeft gekend. De enorme-identificatie-arbeid, die het vertalen van De Toverberg moet hebben gevergd, snap ik pas vanuit het dilemma van een intellectueel, die, zonder geborgen asiel in de burgerlijke wereld van dit moment, de thematiek van de burgerlijkheid via de prominentste vertegenwoordigers ervan wil uitbenen; vandaar ook Nietzsche?
| |
4
Ik ging met Pé al niet meer om, tien jaar geleden, toen zijn arbeid als vertaler pas goed begon. Van zijn Nietzsche-vertalingen had en heb ik niet zo'n hoge dunk, - ik heb wel eens in Ecce homo gebladerd, waarvan me vooral het in grapjasproza geschreven nawoord van Gerrit Komrij
Menno Ter Braak en Thomas Mann, 1938.
| |
| |
opviel -, want een Nietzscheaan was Hawinkels niet, of men zou Nietzsche als romanticus en daarmee fout moeten interpreteren. Ik denk dat Hawinkels' gespleten verhouding tot de burgerlijke cultuur zich niet in een analytische relatie tot het onhoudbaar wordende burgerlijke subjectbegrip liet omzetten, daarvoor was hij misschien teveel een levenskunstenaar. Hij liet al in de tijd, dat ik hem erg goed kende, niets aan het toeval van de ascese over. Verhalen over zijn werkwijze als vertaler hadden iets ongewild vrolijks (‘zo lees je nog eens iets’), zijn arbeidsdiscipline had in een heel burgerlijke zin iets van het door arbeid veilig stellen van de genietingen des levens in de arbeidsvrije tijd: het was soms alsof zijn vroege doodservaringen hem zo'n gierige en tegelijk afstandelijke verhouding tot de geschiedenis van elke dag als het ware ingaven. Hij had een bijna strenge opvatting over de noodzaak tot genietingen, onder het adagium: ‘vergeet de zonde niet, mannen’. En rond dat adagium bouwde hij zijn individualisme op, dat niets had van het op zichzelf teruggetrokken burgerlijke subject als monade, nee dan eerder als inktvis, als een organisme met heel verre vertakkingen op allerlei levensterreinen en een ongelooflijk literaire nieuwsgierigheid, een grote reislust, later gecombineerd met een soort fanatisme voor auto's, die uit zichzelf al symbool zijn van de verbinding tussen individualiteit en de opheffing daarvan in de ongrijpbaarheid, het gasgeven en wegwezen.
Voor filosofieën had Hawinkels geen instinct, eerder achterdocht. Hij was literator in die zin, dat zich voor hem in elke oppervlakte van taal al genoeg ‘diepte’ verborgen hield. Net zoals mij interesseerde, hoe en waarom zich in taal reactionair gedachtengoed en fascisme verborgen konden houden, had Hawinkels - die vaardigheid oefenden we jarenlang met elkaar - een verdenking tegen de vanzelfsprekende verhouding die woorden en woordverbindingen met machtsinstanties van de cultuur kunnen aangaan. Literair plezier bestaat eruit, in die verbindingen verschuivingen te kunnen aanbrengen.
Hij moet Nietzsche bijna met afgewend gezicht hebben vertaald, overgevoelig als hij was voor de door een jarenlang lakse Nietzsche-filologie sacrosanct geworden connotatie tussen Nietzsche en het fascisme. Maar zijn Nietzsche-vertalingen, die als alles wat Hawinkels aanpakte, vanuit een anti-obscurantistische houding moeten zijn gemaakt, houden natuurlijk iets hulpeloos, wanneer ze, zoals dat in het apparaat van de Arbeiderspers het geval is geweest, enkel als literair fenomeen worden uitgebracht. Misschien heeft Hawinkels daar zijn vertalerscapaciteit ook grandioos overschat. Hij klaagde er vaak over, dat het literaire klimaat voor hem unzeitgemäss was. Ik heb soms de neiging gehad zijn vertalersarbeid te interpreteren als een soort literair bodemonderzoek via de schoffeltjes en schepjes van anderen. Het komt wel vaker voor, dat vertalers tragische figuren zijn, onbewust of bewust geïnvolveerd in een via de stijl en de biografie van anderen
| |
| |
ondernomen voorbereidingsarbeid. Eigenlijk was Hawinkels zelf de literator, waar het in al zijn vertaalactiviteiten om ging. Maar hij werd waarschijnlijk in de mogelijkheden om die precieze literator te worden gehinderd door een aantal objectieve determinanten, die hij individueel niet, omdat het schaduwzijden van zijn eigen bestaan waren, kon negeren. Maar hij is daarmee natuurlijk wel in culturele condities terechtgekomen, die niet de zijne waren. Hesse, Nietzsche, Bron van Christelijke Geest, boekjes over sexuele voorlichting, Susan Sonntag, Aldous Huxley en tenslotte toch Brecht. Vraagtekens...
Michel van Nieuwstadt en Pé Hawinkels, op de studentenkamer van de eerste, eind 1966.
|
|