| |
| |
| |
Pé Hawinkels
Vijf ulcusjes
Smulcusje 3
Iedereen maakt zich tegenwoordig druk over het roken al dan niet. Ik wil het nu niet hebben over de achterlijke rage, die dit in het land ontketent, noch over de imbeciele wartaal die de rokers eruit beginnen te slaan, maar over het volgende. Ze zeggen dat het roken van sigaretten longkanker oplevert. Maar heeft er wel eens iemand aan gedacht te onderzoeken, hoeveel gevallen van maagkanker en andere kankersoorten bij academici hun oorzaak vinden in het feit dat deze mensen in de bloeiendste hunner jeugdjaren vijf jaar aan een stuk de ontstellende rotzooi moeten slikken, die men op de mensa durft voor te zetten, zonder blikken of blozen bewerend dat de voedingswaarde van dergelijke troep gecontroleerd zou zijn?
De paardendiarrhee die hier voor spinazie doorgaat, de voze schapenkloten die men hier aardappelen noemt, de zeugmoederkoek die op het menu als rode bieten staat omschreven en het koeiengeil waar men ijskoud jus, zjuu of saus tegen zegt, ik ben ervan overtuigd, dat dit in de eerste plaats direct schadelijk is voor de conditie - anderhalf uur na een mensamaal voelt men weer een allerakeligst knagend hongergevoel - en op de lange duur onherstelbare schade aan de algemene gezondheidstoestand toebrengt. Daarom zou de studentenvakbeweging, in plaats van zoetjesaan te verburgerlijken, eens een goeie boycot van drie weken op de mensa moeten organiseren, zouden curatoren, in plaats van op hoogst bedenkelijke manier tonnen weg te smijten voor tehuizen van de studentenclubs, waar ze zelf vroeger ook bij waren en waar nu hun kroost bij zit te verpauperen, een enorme smak geld op de mensa moeten toeleggen, zodat de student, als hij dan al niet de gelegenheid heeft om behoorlijk te studeren, in elk geval gelegenheid zou vinden om behoorlijk te eten.
Nu kweekt men maar suffe, bleekzuchtige instituutsklanten, braaf en bloedeloos; kromgegroeide leraren en tuberculeuze leiders van de maatschappij. Alsjeblieft.
[6-3-1964]
| |
| |
| |
Ulcusje 17
Op 17 september is de herdenking van de bevrijding van Nijmegen in 1944 grof gestoord door de manifestaties van een, zij 't dan voor het merendeel der toen aanwezigen nog tamelijk onschuldige, vorm van fascisme. Terwijl namelijk de toebereidselen tot de plechtigheid bij het monument aan de Waalbrug bijna afgelopen waren, kwamen daar onder strikt ridicuul en misplaatst scanderend tot-twee-tellen de groenen van de Sociëteit ‘Roland’ aangemarcheerd, onder toezicht van 'n stuk of vier groencommissarissen. Dit ging, zoals waarschijnlijk in de opzet heeft gelegen, niet onopgemerkt voorbij: van vele aanwezigen werd de aandacht even afgeleid en op de ‘studenten’ gericht, zoals die daar, volgzaam als geschoren wolven, over 't trottoir kwamen aangestampt tot ze halt hielden bij 't hek van de afzetting, steeds omdribbeld door 't vertederend geredder van de ouderejaarsstudenten met de obligate krampachtig autoritaire smoelwerken. Dit hol uniformiteitsvertoon, dit gemarcheer, dit massa-optreden zonder andere gerechtvaardigdheid dan een komische noot te verzorgen op een ogenblik, dat aan zulk een noot nu wel 't laatst van alles behoefte bestond, dit en bloc zich manifesteren van onmondigen, door een paar drilzuchtige groepsmenners gedreven, lijkt sociologisch als twee druppels water op de historische verschijningsvormen van 't fascisme, en is daar vanuit psychologisch gezichtspunt zonder meer mee gelijk te stellen.
Dat het gebeuren moest, dat tijdens het, hierna volgende, aandragen van de fakkel, waarmee de vlam bij het monument ontstoken zou gaan worden, waarbij door de samengestroomde menigte met indrukwekkende eerbied werd geapplaudiseerd, de aanwezige nuldejaarsknuppels op 'n teken van de meest bedilzieke der commissarissen herhaald een lacherig driewerf hoera lieten horen, is wel van een dergelijke botheid, dat de stompzinnige blunder, die het klootjesvolk van de Sociëteit hierna op zijn rekening wist te brengen, dat het namelijk allerminst geruisloos wegmarcheerde achter zijn speelgoedkrans van eikenloof, toen de burgemeester van Nijmegen goed en wel aan zijn rede was begonnen, nauwelijks nog de verbazing wist op te wekken, waar zo'n enormiteit van gevoelloosheid aanspraken op heeft.
Het hoeft geen betoog, dat ook de Senaat in clowneske apenpakjes van de partij was bij deze herdenking. 't Is een belediging voor elke student, dat hij zich door dit zo onzinnig toegetakeld vijftal gerepresenteerd moet zien, en door een incident als hierboven beschreven voor de mensen gerepresenteerd wordt. Het wordt zo langzamerhand eens tijd, dat de Senaat van de Universiteit, of wie dan ook, die daartoe de bevoegdheid bezit, het Nijmeegs Studenten Corps ontbindt, en op soortgelijke wijze een eind maakt aan de gezelligheidsverenigingen. Het is niet alleen zinloos, het protegeren of
| |
| |
alleen maar laten bestaan van deze kruimelrestjes van studentenleven, met hun mythes en hun ideologie, maar, zoals in de mensurmentaliteit van Duitse corpora van zes decennia geleden een van de factoren aangewezen is, die geleid hebben tot de jaren 1939-1945, waarvan het gelukkige afsluiten voor Nijmegen op 17 september werd herdacht, bewijzen manifestaties van het Nijmeegs studenten-traditionalisme als deze, dat er in de harten van zeer jonge studentjes een kiem van fascisme wordt gelegd, en dat er zo in het Nederlandse volk een kern aanhangers van deze stroming ontstaat, die niet alleen weerzinwekkend en mensonwaardig is, maar in deze tijd van Goldwaters en Carlossen niet minder dan levensgevaarlijk. Tijdens de tonen van de solotrompet, die de minuut stilte ter herdenking van de gevallenen inleidde, kwam het contingent groenen er weer aan. In de pas, en fluitend aan de River Kwai March.
[2-10-1964]
| |
Frulcusje 43
Da lezertje. Lief lezertje. Daar is de vakantie al weer eens om, hè. En, wil ik vragen, - màg ik vragen? - hoe is toch de kerst geweest? 't Pak sneeuw, de rinkelende oortjes, de nachtmis en de gans? En het gansje? Oh guitje, guitje, lezertje toch. Want onder de kerstboom tussen het stekende groen... Was 't Liesje? Was het Miesje? Wiesje? Giesje? Of Freekje van bij u naast met wie u zich verloofd heeft? Kontje, kontje, wat een mooie lezer hebben we hier. In elk geval: u hebt ze allemaal een pakkerd gegeven. Van heb ik jou daar. Onder de boom, jeetje, wat een blosjes toen. En de flensjes, en de martini (on the rocks) en de telefoon. En hebt u, mag ik vragen, schatjes van mijn hart, hebt u ook een voetzoeker afgestoken, met oud & nieuw? Of gedroomd misschien, met Wilma, Irma of Katrien op de schouder... gezoend? Gezoend, - geaaid zeker, dat lieve poppedijntje van uw dromen?
Ach lezertje, lezertje, peremefezertje, wat is 't allemaal toch mooi, hè... zo'n boom, zo'n stalletje, de noten, de zang, de cake en de koek, de sukade en de suiker, de kaars en de vlam. Maar wat gaat het, hemeltje, paradijsje, toch snel voorbij. Nu staat de nuchtere werkelijkheid weer voor de deur, al een maand, maar nu ook weer het NUB - O, schelmpjes, schatteboutjes, maar weer gewacht tot Carnaval, m'n diertjes! Kontje, kontje!
[29-1-1965]
| |
| |
| |
Schmölcusje 54
U kent allemaal de feesten wel, die er, officieus of officieel, in deze stad gehouden worden: u bent er vaak genoeg geweest. Mij hebt u nooit gezien: Ik zie waar u niets ziet. Uit de gang treden leden van disputen aan: hoekige boys, geknoopt in stijve prince-de-galles-costuums. Argwanend en log als een nijlpaard in de tijden van bronst en werven blijven zij even op de drempel wachten, licht en langzaam wiebelend. Hun kleine kijkers flitsen vervaarlijk heen en weer terug achter hun brilleglas; aan hun arm staat timide en hygiënisch het meisje. Dan ontspant zich hun gelaat: er is reeds een lid van hun dispuut aanwezig. Het nieuw aangekomen tweetal komt hij met uitgestoken armen tegemoet: ‘Dag Karel,’ krijt hij dan, ‘je ziet er weer körig uit! Een nieuw pák?’ De hippopotamus knikt, myoop, verrukt. Zijn borstkas, simpel van vorm als een ijskast, zwelt op; zijn gebit komt bloot. ‘En een löke dás erbij, karel,’ vaart de vriend voort, met een stem alsof er een hete aardappel in zijn keel zat, zeker, maar vooral een psychisch onbehagen verradend, dat fysiek verklaarbaar zou zijn, wanneer zijn aars met een harde tandenborstel werd gereinigd. Dan ontwaart de vriend ten slotte het meisje aan de arm van zijn dispuutvriendje. ‘A, dag, dag,’ zegt hij snel, en zwijgt. Het meisje begint geleidelijk als een straalkacheltje te stralen van geneugt: eerst plooien zich de frisse lipjes, dan komt er een glans in de irissen van haar ogenpaar, hierna verbreidt, als een olievlek zo homogeen, een gloed zich op haar koontjes, haar ogen worden saamgeknepen, zilver rinkelt er en een klank van goud!... Dan gaat zij even naar het toilet. De beide vrienden, alleen gebleven, betasten vol instemming elkanders spierbollen, als maar roepend van, ‘Köreg, karel.’ De een heet Ad, de ander Rob. De een studeert voor dokter, de andere voor directeur.
[12-3-1965]
| |
Ulcusje 78
Zo zat ik dezer dagen van een welverdiende rust te genieten in het herfstzonnetje op Plein '44, toen mijn zo fijnbesnaard oor onaangenaam werd getroffen door een beverig aanzwellend gezang. En al spoedig trok er aan 't licht geïntrigeerde oog van de terrasbezoekers een middelgrote optocht voorbij van onduidelijke lieden, die al gauw tot het ondervolkje der nuldejaarsstudenten gerekend werden. Ze demonstreerden ergens voor, maakte men op uit de meegezeulde
| |
| |
spandoeken, maar wáárvoor dat werd de toeschouwers evenmin duidelijk als ze er zelf blijkbaar achter waren. Ze zongen mompelend het meest schofterige lied dat er in de verschillende groentijden onveranderlijk onderwezen wordt, het lied nl. van Van der Lubbe. En dat nou géén van de betreffende spekklonten weet wat hij zingt, noch iemand die het beluistert weet wat hij hoort, betekent nog niet dat dit zo maar mag passeren. Voorop liepen, als bestuursleden van een vereniging van afgewezen spijtoptanten, een aantal ouderejaars uit corpsdisputaire kringen, waarvan één zelfs met dame, en, alsof ze ervoor beducht waren dat het publiek hun intentie, hun essentie en hun herkomst zou misverstaan hadden deze ornatissimi een jacquet aangetrokken met broekzakken, achterzakken, binnenzakken, buitenzakken en nog een hele bende vestzakken.
[1-10-1965]
| |
[pagina 124-125]
[p. 124-125] | |
| |
[pagina 126-127]
[p. 126-127] | |
| |
[pagina 128-129]
[p. 128-129] | |
| |
| |
Zelfportret voor wastafel.
|
|