| |
| |
| |
Bellenkast van Diogenes, 1978.
| |
| |
| |
Henk Struyker Boudier
Het NUB-werk
Bijna helemaal onopgemerkt is onlangs het Nijmeegse studentenblad Vox Carolina opgehouden te verschijnen. Het blad was vijftig jaar oud, bijna even oud als de Katholieke Universiteit zelf, een leeftijd waarop weinig andere Nijmeegse universitaire instellingen kunnen bogen. Aan deze krantendood was een lange concurrentieslag met het Nijmeegs Universiteitsblad voorafgegaan, die eigenlijk al begon, toen dit blad - in de wandeling NUB genoemd - in 1951 werd opgericht. De Vox Carolina raakte toen in de nadelige positie te moeten verschijnen als bijlage van het NUB. Na vijfentwintig jaar van interne tegenstellingen tussen het studentenblad en het universiteitsblad is de Vox Carolina uiteindelijk bezweken. Maar ook het NUB is niet meer wat het geweest is. Volgens de bedoeling van zijn stichters zou het alle geledingen van de universitaire samenleving aan het woord laten, anders dan de Vox Carolina, dat, zoals gezegd, alleen studentenblad was. Het NUB zou naar de ondertitel die het jarenlang gehad heeft, Forum van de academische gemeenschap moeten zijn. Het had dan ook een pluriform samengesteld stichtingsbestuur. Hoogleraren maakten deel uit van de redactie (Asselbergs, Grossouw, Van den Bergh). Reünisten fungeerden als hoofdredacteur (Leijten, Wasser). Niettemin leverden studenten het grootste aandeel van de kopij, en wel in toenemende mate naarmate het blad ouder werd. In de jaargang 1960/61 vulden de studenten meer dan tien keer zoveel kolommen als de hoogleraren der universiteit, becijferde Ton Regtien in het nummer dat ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het NUB verscheen (18 mei 1961). Hierbij dient echter aangetekend te worden, dat Nijmegen toen ongeveer drieduizend studenten telde, terwijl er ongeveer honderd leeropdrachthouders waren. Relatief bleef dus het aandeel van de studenten tien jaar na de oprichting nog bij dat van de hoogleraren ten achter. In 1961 telde het NUB
vijfentwintighonderd abonnees. Tegenwoordig haalt het, bij een veel grotere universiteitsbevolking, dit aantal niet eens meer. Vijfentwintig jaar na zijn oprichting vullen alleen studenten het blad. Het heeft zijn positie als universiteitsblad moeten afstaan aan het K.U.-Nieuws.
Het jaar waarin het NUB zijn tienjarig bestaan vierde, was het academische jaar waarin de Katholieke Universiteit voor het laatst een zesdaagse werkweek had. 's Zaterdagsmorgens wachtten in de garderobes van de toen nog over heel Nijmegen verspreide universitaire instituten de weekendtassen op hun college lopende eigenaren. In 1961 verscheen drs. J. van Kemenades sociologisch rapport Nihilisme of
| |
| |
differentiële participatie?, dat aantoonde, hoe groot het aantal ‘nihilisten’ onder de Nijmeegse studenten was; alleen een minderheid nam deel aan het traditionele studentenleven. Enkele jaren tevoren was de Nijmeegse Studenten Vereniging Diogenes opgericht, die althans in enkele opzichten een alternatief voor de conservatieve Societas Studiosorum Noviomagensium Roland bood. Enkele jaren later zou de Studenten Vak Beweging van start gaan met de bedoeling de nihilisten op veel radicaler wijze te verenigen. In 1961 vertrok Ton Regtien, gedesillusioneerd door het traditionele studentenleven, naar Amsterdam, waar hij zijn plannen voor de Studenten Vak Beweging zou opvatten, om ze in 1963 in het NUB te lanceren. Er hingen veranderingen in de lucht. Wie ze voelde aankomen, had kunnen instemmen met de woorden die juist in die jaren in Amerika een nog onbekende Bob Dylan zong: ‘Times ain't what they used to be’.
Het was in deze tijd, om precies te zijn in het al meermalen genoemde jaar 1961, dat Pé Hawinkels aan het NUB verbonden raakte en zo zijn markante plaats in de studentenbeweging ging innemen. Hij is voor het blad van grote betekenis geweest. Gemakkelijk kan de al vaak verkondigde stelling verdedigd worden, dat tijdens zijn redactiesecretariaat het NUB zijn grootste bloei heeft gekend. Omgekeerd echter - misschien mag hierop de aandacht worden gevestigd in een tijd waarin te Nijmegen de officiële universiteitspers door de schraalheid van haar journalistieke prestaties, de vrije universiteitspers door de schrielheid van haar subsidiënten wordt geplaagd - is het NUB voor Pé Hawinkels van grote betekenis geweest. In feite vertonen zich in zijn NUB-werk als in aanzet reeds al de facetten van zijn toekomstig schrijverschap. Soms - ik denk hierbij aan een enkel NUB-gedicht - heeft hij zichzelf zelfs niet meer overtroffen. Het NUB was de springplank naar zijn carrière, het Forum van de academische gemeenschap het platform waarop de katapultvlucht van zijn korte, maar intensieve schrijversloopbaan begon. Pé Hawinkels wist de ruimte die het universiteitsblad hem bood - één van de extra-curriculaire faciliteiten die een Alma Mater voor haar wonderkinderen kan scheppen - optimaal te benutten. Schrijven over Pé Hawinkels' NUB-werk wordt dan ook gemakkelijk een pleidooi voor een beter gefinancierde Nijmeegse universiteitspers: meer evenwicht tussen enerzijds haar rijk betaalde officiële, maar saaie K.U.-Nieuws, en anderzijds haar armoe lijdende, vrije bladen, met name het NUB. Ik zal mij echter beperken tot een korte schets van het NUB-werk van Pé Hawinkels en daarbij bijzondere aandacht besteden aan de tijd dat wij samen aan het blad verbonden waren.
Ik leerde Pé Hawinkels kennen eind 1960, toen hij geïnaugureerd werd in het Sodalicium Classicum, de Nijmeegse vereniging van studenten Oude Letteren, waar ik die avond toevallig te gast was. Zoals ook in
| |
| |
andere faculteitsverenigingen wel gebruikelijk was, voerden de eerstejaars een zelf gemaakt toneelstukje op, dat ditmaal opviel door geestigheid en lenig taalgebruik. Op de vraag naar de maker, werd mij een lange, bleke jongen, met een spottend, maar toch ook wel vriendelijk lachend, open gezicht aangewezen. Hij had toen nog niet de scherp gesneden gelaatstrekken die hem later zouden doen lijken op Don Juan Valdès, Columbiaans koffieplanter in een reclamefilmpje, dat elke bioscoopbezoeker van die dagen kende. De vergelijking zou hem, ben ik bang, niet bevallen, want hij beschrijft Juan Valdès in de aanhef van ‘Völcusje 41’ met een karakteristieke zinswending als ‘De man die op deze wereld ik het lustigst haat van allemaal’. Behalve van het Sodalicium Classicum, en later, toen hij besloten had Nederlands te gaan studeren, van de faculteitsvereniging der neerlandici Het Gilde ‘Achter 't Vercken’, werd Pé Hawinkels, zonder veel enthousiasme trouwens, lid van het dispuut van Diogenes waartoe ik ook behoorde: Les disparus. Het dispuut ontleende zijn naam aan het taalgebruik waarin ook de term ‘nihilisten’ gangbaar was; ‘disparus’ had ongeveer dezelfde betekenis: uit het traditionele verband losgeraakte studenten. We hadden, ongetwijfeld geïnspireerd door het toen zeer modieuze existentialisme, ‘savoir vivre, savoir mourir’ tot zinspreuk; we floten elkaar als herkenningsmelodietje de jazzregel toe die in Sartres roman La Nausée geciteerd wordt: ‘Some of these days you'll miss me, honey’. Henk Michielse, een van de eerste voorzitters van het bestuur van Diogenes en toentertijd redactiesecretaris van het NUB, behoorde ook tot onze vriendenkring. Henk Michielse, Pé Hawinkels en ik waren eigenlijk tweedekeusleden; de kern van het dispuut was een groepje Haarlemmers, onder wie Henk Braakhuis,
die heeft meegewerkt aan de oprichting van de Studenten Vak Beweging. Het Diogenaal Genootschap voor Wetenschap en Kunst telde al spoedig een Jazz Society, waarvan Pé Hawinkels de oprichter was. Hij is zelfs gedurende enige tijd voorzitter van het bestuur van Diogenes geweest, maar hij trad voortijdig af: besturen lag hem niet, hoewel hij de ledenvergadering indrukwekkend kon toespreken. Volzinnen, syncoperend als de jazzmuziek waarvan hij hield, kenmerkten hem ook toen al. Hij sprak indringend op je in, bassend, maar met een schurend bijgeluid soms. Niet alleen de lengte van zijn zinnen viel op, maar vooral ook de intonatie, waardoor de vloed van zijn woorden toch goed te volgen was.
Pé Hawinkels was bijna tien jaar jonger dan ik. Hij was nog geen achttien jaar, toen hij in 1960 als student Oude Letteren naar Nijmegen kwam, waar ik mij in 1957 als student Nederlands en Filosofie had laten inschrijven. Ik was toen drieëntwintigjaar oud. Dat ik ouder was dan de meeste van mijn medestudenten, kwam omdat ik na het gymnasium eerst het noviciaat en de filosofie-opleiding van een religieuze congregatie had gevolgd en daarna in militaire dienst had
| |
| |
gemoeten. Ik vond in het algemeen het leeftijdsverschil niet vervelend. Het gaf mij aanvankelijk een zeker overwicht op hem. Ik was er mede voor verantwoordelijk, dat hij voorzitter van het Diogenes-bestuur werd: iets waarvan ik spijt kreeg, toen ik hem bekneld zag raken in een verstarrend verenigingsleven, dat al vlug de mores van de conservatieve studentensociëteit Roland begon over te nemen. In het NUB van 3 mei 1963 kondigde het Diogenes-bestuur aan een nieuwe voorzitter te hebben; de aankondiging kwam, terwijl de vereniging haar eerste lustrum vierde.
Met betrekking tot onze vriendschap heeft Pé Hawinkels zelf eens een merkwaardig woord gesproken, dat ik mij altijd ben blijven herinneren, maar dat ik aanvankelijk niet heb begrepen. Hij zei, dat ik in onze verhouding een Caesar, hij een Brutus was. Ik vond zijn woorden, toen hij ze uitsprak, vleiend, maar realiseerde me pas later, toen de tijd ervoor rijp was, dat ze de dreiging van een vriendenmoord bevatten.
Onze grootste verbondenheid lag in het NUB. Ik herinner mij, dat ik hem al de avond waarop ik hem voor het eerst ontmoette, vroeg mee te werken aan het blad, waarvan ik toen redacteur was. Iemand die zo'n leuk groenentoneelstukje in elkaar wist te zetten, moest kunnen schrijven, meende ik. Mijn aanbod werd dan ook niet voor dovemansoren gedaan. Pé schreef graag en veel. Hij was naar Nijmegen gekomen met een stapel gedichten, vertelde hij mij later. Ze waren hem ten dele ingegeven - vermoed ik, gelezen heb ik ze niet - door de liefde voor een meisje, dat van haar ouders niet met hem mocht omgaan, maar hem toch heimelijk in Nijmegen kwam bezoeken. Hij was een Romeo, voordat hij op Don Juan ging lijken. In het NUB van 25 februari 1961 debuteerde hij met een liefdesgedicht. Binnen een maand, op 18 maart 1961, volgde een tweede publicatie, proza ditmaal: het ‘Oratorium in een, doch voldoende bedrijf’. De titel preludieert al zwakjes op de Haydn-gedichten, maar de inhoud heeft veeleer betrekking op de jazzmuziek (Art Blakey!), terwijl de plaats van handeling Nijmegen is; kortom, een mengeling van enkele motieven die kenmerkend voor Pé Hawinkels' latere werk zijn.
Toen barstte de bom. Ton Regtien had in het NUB-nummer van 21 januari 1961 een artikel gepubliceerd onder de titel ‘Hiroshima’: een boekbespreking naar aanleiding van Robert Jungk, Gloed uit as. Op 22 april 1961 bracht de NUB-redactie een Kernbewapening-nummer uit, waaraan onder anderen de polemoloog B.V.A. Röling bijdroeg, en waarin van Pé Hawinkels het gedicht ‘Hi-ro-shi-ma’ was opgenomen. De titel met zijn verbindingsstreepjes, speelt, denk ik, toe op Alain Resnais' film Hiroshima, mon amour (1959), waarin immers de vrouwelijke hoofdpersoon de naam van de vernietigde stad lettergreep voor lettergreep, om zo te zeggen: gebroken, uitspreekt. ‘Hi-ro-shi-ma’ riep merkwaardigerwijs een reactie op van zedelijke verontwaardiging
| |
| |
over wat met een mooi pleonasme ‘obscene vuilschrijverij’ genoemd werd. De reactie kwam van een geneeskundestudent, zoon van een hooggeplaatst universiteitsambtenaar; hij was lid van het sociëteitsdispuut dat bij Pé Hawinkels om de hoek woonde. Aan de reactie van deze fatsoensrakker lag een diepgaand wantrouwen tegen het hele redactionele beleid ten grondslag, dat door vele behoudende studenten werd gedeeld en dat te zelfdertijd in het Nijmeegse Studenten Corpsparlement tot uiting kwam in de vorm van een motie tegen het NUB. De motie werd aangenomen, maar had geen gevolgen, omdat het NUB gelukkig onafhankelijk van het Corps was. Dezelfde student was voorzitter van de redactiecommissie van de Almanak Nijmeegsch Studenten Corps voor het jaar 1963, waaraan Pé Hawinkels de eerste ‘Autobiografische flitsen & fratsen’, ondertekend met H., ter publikatie aanbood. De bijdrage werd geweigerd, omdat ze te ‘realistisch’ was: ‘zo realistisch, dat hij er zijn eigen naam niet onder durfde te zetten’, luidde de smoes (Almanak, blz. 211). De eerste ‘Autobiografische flitsen & fratsen’ werden toen, het spreekt vanzelf, gepubliceerd in het NUB, zodat Pé Hawinkels' eigen blad toch nog de primeur kreeg van wat, naar mijn smaak, zijn beste prozawerk is geworden. De eerste ‘Autobiografische flitsen & fratsen’ werden overigens niet als hoofdstuk I van het gelijknamige boek gepubliceerd, maar dat is een andere - voor analyseerders van teksten trouwens heel interessante - zaak, waarop ik hier niet inga. In het algemeen kan worden gezegd, dat Pé Hawinkels zijn NUB-werk zelden opnieuw uitgaf zonder het, soms grondig, te herzien. Exemplarisch is de korte toevoeging die onder het NUB-gedicht ‘As tears go by’ (18 maart 1966) staat afgedrukt: ‘wordt veranderd’.
In de NUB-jaargang waarin Pé Hawinkels debuteerde, verscheen na ‘Hi-ro-shi-ma’ nog één gedicht, ‘Götterdämmerung’ (24 juni 1961). Het zou, samen met ‘Sketches of Spain’ uit het NUB van 21 oktober 1961, opnieuw in Roeping gepubliceerd worden: Pé Hawinkels' landelijk debuut. Zonder enig vertoon van vreugde zijn werk landelijk verspreid te zien, maar met groot genoegen over de financiële kant van de zaak, schreef hij mij over deze doorbraak:
| |
Nijmegen, 28 juni 1962
Waarde Henk,
omdat ik vermoedde dat je dit beslist interessant vinden zou, kom ik je even schrijven dat het tijdschrift Roeping me voor mijn twee gedichten 30 gulden betaald heeft. Erg wetenswaardig wordt dit pas als je hoort dat het normale bedrag waarmee gedichten worden gehonoreerd 8 gulden per bladzijde bedraagt, zeker voor debutanten, en de mijne op in totaal drie zijdjes gedrukt waren. Een uitroep van vreugde is hier niet misplaatst, ‘vind je ook niet’?
Allerlei geldzuchtige plannen maken zich van me meester, zoals een
| |
| |
NUB 18 maart 1966 (tekening Michel van Nieuwstadt).
| |
| |
overbetaald televisiespel en dergelijke, van de uitvoering waarvan mijn beroepsluiheid me weerhoudt. Wanneer we na de vakantie weer in bedrijf zijn, zal ik wel eens vaker bij je komen, dan kunnen we met zijn tweeën uit mijn werk de commerciële stukjes puren en aan de kapitalisten verzenden. Dààrbij roep ik gaarne jouw raad in, waar jij immers weet wat smaak is...
De AVRO heb ik nog niet betelefoneerd, maar dat zal ik morgen proberen. Als ik in Herpen een gelegenheid tot zo iets vind, terwijl ik bovendien een natuurlijke afkeer van zo'n apparatuur als het onlangs geautomatiseerd net heb. Voor die ben ik nu niet bang meer om Roeping, terwijl ik voor deze niet bang was om de radio.
Je merkt dat ik oververmoeid aan het leuteren ben: ik ben vanmiddag gaan roeien, wat stroom- en windafwaarts best lukte, maar wat me op de terugweg geknakt heeft. Verder heb ik vanavond tijd in overvloede: ik had een afspraak met H., die zich vanuit D. heeft verontschuldigd. Ik haat R., M. van G. mij. Jij kijkt bovenstaand toe. Of van terzij. Hierover trouwens tegen niemand iets, begrijp je wel. Groetend, en schrijvend van ‘tot ziens’
Pé Hawinkels
In het redactiekader van het NUB wordt Pé Hawinkels als vaste medewerker voor het eerst vermeld in het begin van de jaargang 1961/62, in het nummer waarin ‘Sketches of Spain’ verscheen. De inspiratie voor dit gedicht moet hem zijn ingeblazen door de trompet van Miles Davis, die met het grote orkest van Gil Evans een gelijknamig nummer opnam op de plaat (Saeta, 1959). Behalve een gestaag toenemend aantal gedichten en verhalen zou Pé Hawinkels nu ook tekeningen voor het NUB gaan maken: grappige figuurtjes, waarmee hij bijvoorbeeld een van zijn prozabijdragen, ‘Een vertelling’ (9 december 1961), illustreerde. Hij leverde tientallen engeltjes voor het Kerstnummer van 23 december 1961. Zijn figuurtjes zijn vaak herkenbaar aan hun kromme pootjes; de mannetjes lijken dikwijls een beetje op hemzelf.
De datum 20 januari 1962 is zowel voor Pé Hawinkels als voor mijzelf van belang geweest. Hij werd met ingang van het NUB-nummer van die datum tot redacteur benoemd, ik tot redactiesecretaris. Ik wil deze dubbele benoeming hier niet memoreren zonder tegelijkertijd de naam van de toenmalige hoofdredacteur, mr. Jan Leijten, te vermelden. Weliswaar deden de student-redacteuren het dagelijkse werk, maar op de achtergrond, en meer geprononceerd tijdens de wekelijkse redactievergaderingen was toch altijd de hoofdredacteur aanwezig. Jan Leijten was in zijn studententijd zelf redacteur van de Vox Carolina geweest. Zijn betekenis voor de Nijmeegse universiteitspers mag hier wel eens worden onderstreept. Nog steeds geldig is zijn pleidooi ‘Het vrije woord aan de universiteit’ (NUB 5 juni 1964).
| |
| |
Ik vermoed, dat Pé Hawinkels in deze tijd serieus is gaan denken over de mogelijkheid met schrijven geld te verdienen. Hij ondervond al vroeg de noodzaak zich een betaalde positie in het studentenleven te veroveren. In de zomervakantie waarin hij mij de hierboven geciteerde brief van 28 juni 1962 schreef, had hij een ongetwijfeld matig betaald baantje als badmeester in Herpen, terwijl hij in een latere zomer gids zou zijn in de grotten van Valkenburg. De al uitvoerig besproken kwestie-Diogenes dient mede vanuit het hier aangestipte financiële perspectief te worden gezien. Pé Hawinkels heeft nog even geaarzeld van het praesidiaat afstand te doen, omdat hij er wat mee verdiende, maar ook omdat het bij latere sollicitaties nuttig kon zijn bestuurlijke functies in het studentenleven te vermelden. Hij was de enige niet die zo dacht, en in feite is menige studentenpraeses later hoog geklommen. Het denkbeeld met schrijven zijn geld te kunnen verdienen moet hem echter wel zeer aanlokkelijk hebben toegeschenen. Vanuit zijn badmeestershokje in Herpen schreef hij mij in een brief van 30 juni 1962 (Ik had kort tevoren een artikel, getiteld ‘Hartstocht en trouw’, in het NUB gepubliceerd):
‘Omdat er de laatste dagen niet één zwemmer het bad bezocht heeft, heb ik papier en pennen meegenomen met de trein, en werk in de morgenuren naarstig aan een televisiespel. Wat de bruikbaarheid van de suggestie van je moeder broodschrijver te worden betreft, die verdient niet gedachten aan hartstocht, trouw en de Nederlandse tijdschriften minstens overwogen te worden.’
Bij de Nederlandse tijdschriften, met uitzondering van Roeping, dat onder de naam Raam voortgezet zou worden, had Pé Hawinkels vooralsnog weinig succes. Wel kwam het al in zijn brief van 28 juni 1962 vermelde contact met de AVRO tot stand, en wel met de redacteur Kunsten en Wetenschappen, Jan van Herpen, wiens naam voor onze Herpense badmeester een gunstig voorteken moest zijn. Volgens een opgave van Jan van Herpen zijn in 1962, 1963 en 1964 tien verhalen van Pé Hawinkels door de AVRO-radio uitgezonden: 30 oktober 1962: ‘Mijne heren’, voorgedragen door Ferenc Schneiders (NUB 15 juni 1962).
2 juni 1963: ‘Brief uit Mongolië’, voorgedragen door Bas ten Batenburg (NUB 1 november 1963).
17 september 1963: ‘Het toeval’, voorgedragen door Pieter Lutz (NUB 14 februari 1964).
22 maart 1964: ‘Manuel’, voorgedragen door Caro van Eyck.
9 april 1964: ‘Mijn zuster’, voorgedragen door Paula Semer.
7 juni 1964: ‘De brug’, voorgedragen door Liselot Beekmeyer.
8 augustus 1964: ‘Het antiquariaat’, voorgedragen door Frans Koppers (NUB 3 september 1965).
| |
| |
12 augustus 1964: ‘De levensweg van Willem Koks’, voorgedragen door Liselot Beekmeyer (NUB 16 oktober 1964).
5 september 1964: ‘Nachtdienst’, voorgedragen door Hans Pauwels.
12 november 1964: ‘De geliefde’, voorgedragen door Diny de Neef (NUB 4 september 1964).
Jan van Herpen tekent hierbij aan: ‘Ik kan me niet herinneren, hoe ik in contact met Pé Hawinkels kwam. Ik neem aan, dat hij dat eerste verhaal inzond en dat ik het voor uitzending in aanmerking liet komen. Daarna heb ik hem gestimuleerd meer verhalen te schrijven. We hebben ook eens een proeve genomen met een poëzie-rubriek waarin hij dichtbundels zou bespreken, maar het is - meen ik - bij één uitzending gebleven. Ik vond zijn stem er niet helemaal geschikt voor. “Een verhaal uit Zeeland” [NUB 13 december 1963] wilde ik in 1964 laten voordragen door André van den Heuvel. Van den Heuvel kreeg de tekst en kwam voor de opname naar de studio, maar bekende me in de hal al, dat hij weinig affiniteit met het verhaal had en vreesde er niet genoeg van te kunnen maken als acteur, waarop ik voorstelde de opname af te gelasten, waarmee hij terstond akkoord ging. De tekst is - meen ik - vervolgens niet meer naar een andere acteur gegaan.’
Tijdens mijn redactiesecretariaat zou Pé Hawinkels, behalve verhalen, vooral gedichten aan het NUB bijdragen. De scheidslijn tussen proza en poëzie is in zijn oeuvre soms moeilijk te trekken. Zo publiceerde hij in het NUB van 24 februari, 3 en 10 maart 1962 een episch werk, waarvan delen I en II, getiteld ‘De trein’ en ‘Het hotel’, uit proza, maar deel III, ‘Daarna’, uit poëzie bestaat. Illustratief is in dit verband ook het gedicht ‘Proza’, gepubliceerd in het NUB van 5 oktober 1962.
Proza
het enige katje dat na 't verdrinken
van de andere twee leert leven
vol beste moed de emmers, de bezems en de tuinslang
met hand en tand te lijf te gaan
opgewonden sprongen en nijdige halen
met nog buigbare klauwtjes bieden het hoofd
aan de opwindend wereld: er op af
de achterbakse aanvallen van dweilen en
het klierend gekonkel van stoffer en blik
zal buigen voor mijn poot al gauw zo groot
dat ik aan mijn eigen staart zal kunnen komen
het knipperen van beweeglijke oogleden
het ongeplaatste bewegen van eigen pootjes en staart
| |
| |
dat dat deed het: emmers zijn wit zij zwijgen
en onbewegend zijn alle vullers van de schuur
al spoedig kent men zijn moeder en herkent men
het bewegen als 't hoofd draait en de ogen verschuiven
katten zijn statig en plichtsgetrouw plechtig
zij kennen weinig inspanning een enkele keer
vangen zij prooi en zij paren met mate
het liefst liggen zij op de schutting in 't zonnetje
waarbij zij hun staart behendig om de poten vouwen
Opvallend veel NUB-gedichten werden door Pé Hawinkels van een opdracht voorzien. Hij was er gul mee, en hij kon het zijn, want hij had veel te geven. Ik kan me echter niet aan de indruk onttrekken, dat hij behalve uit gulheid, ook uit een zekere berekenendheid met opdrachten strooide: om mensen gunstig te stemmen, om vriendinnen en vrienden te maken. Men denke hierbij aan de ‘Vier verleidingsgedichten’ gepubliceerd in Raam die ieder - schrijft hij in een voetnoot - zonder vermelding van auteur mag gebruiken voor eigen doeleinden, op voorwaarde dat men hem bericht, hoe ze gewerkt hebben. Pé Hawinkels heeft zelf, vermoed ik, menig gedicht geschreven om te verleiden, te vleien, soms ook om zich te verontschuldigen. Een ontroerend voorbeeld is het nevenstaande niet eerder gepubliceerde gedicht, dat Monique Maas ter beschikking stelde.
Het overwicht dat ik wellicht aanvankelijk op Pé Hawinkels had, nam in de jaren van mijn redactiesecretariaat af. Eigenlijk was het nooit groot geweest, en van lange duur zou het zeker niet worden; daartegen verzette zich zijn sterke, snel uitgroeiende persoonlijkheid. Werken voor het NUB had me een zekere lokale bekendheid gegeven, maar geen uitstraling zoals die Pé Hawinkels te beurt viel. Dat hij voor de radio verhalen schreef, die door bekende actrices en acteurs werden voorgedragen, maakte diepe indruk op me. Zijn actieradius breidde zich uit. Typerend is deze alinea van een brief die hij mij in januari 1963 schreef:
‘Heb ik je nog anders gesproken dan telefonisch, na het lezen van [S. Vestdijk, De b]ruine vriend? Ik bleek het een van de prachtigste verhalen te vinden namelijk, die er voor zover ik weet bestaan. Bij een bepaalde alinea moest ik mezelf erop betrappen dat de tranen mij, de ongevoelige Hawinkels zelf, in de ogen kwamen. Ik zit trouwens tegenwoordig alle uren die ik niet aan het verenigingsleven vergooi op mijn kamertje, en lees en schrijf de stukken er met een boogje van af. Weer een hele zending van de Wereldbibliotheek heb ik aangeschaft, waaronder de essays van R.W. Emerson en Grassprieten van Walt
| |
| |
Handschrift ‘Blues om Monique’, 1969.
| |
| |
Whitman, je ziet het kan me niet universeel genoeg wezen.’
Langzamerhand kreeg ik het gevoel, dat Pé Hawinkels me begon te overvleugelen. De tijd voor de ‘vriendenmoord’ was aangebroken. Het woord is eigenlijk veel te zwaar, maar omdat Pé Hawinkels er zelf aan dacht, gebruik ik het. Hij was een plezierige vriend; ik had nooit veel moeilijkheden met hem. In die tijd koesterde ik grote, romantische vriendschappen, maar ik maakte ook gauw ruzie. Hij leende zich echter niet voor diepgaande verwikkelingen; niet dat hij oppervlakkig was, maar hij had het vermogen complicaties te vermijden. Dat vond ik dan weer prima, want daardoor werd er niets extra moeilijk. Brutus werd brutaal in de periode dat ik eraan dacht het redactiesecretariaat aan hem over te dragen. Zijn aandacht ging ook toen vooral naar de financiële kant uit. Op 24 april 1963 schreef hij mij:
‘In dit jaargetijde, nu alles zich hernieuwt en de vogels levenslustig in de lucht zitten, nu de natuur het hoogste lied zingt, en alles opklinkt en wirbelt tot een symphonie van verengestuif der Phoenix, van leven, zei ik 't al?, van jubel en sfeer, in dit jaargetijde dus is het goed eens even stil te staan bij zo iets als een wat vastere betrekking in de vorm van een redactiesecretariaat. Wordt het me dan niet duidelijk, dat 'k er ook zo happig niet op ben? Baantjes. Maar één overweging kan doorslaggevend zijn: die duiten. Als het nl. zo is, dat deze verdienste aan Instanties als Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen e.d. (Belastingen) per se bekend worden, dan moet ik er nogmaals over piekeren, omdat zoiets bij een studiebeurs te merken kan zijn. Maar is dit bezwaar niet zo reëel, dan geloof ik dat ik me gaarne kandidaat wil stellen en de leertijd lopen. Maar het moet dus zo zijn, dat de financiën me werkelijk ten goede komen, begrijpt men wat ik bedoel. Do you know what I mean? Know what I mean? Allright.’
Toen Pé Hawinkels met ingang van het nummer van 4 oktober 1963 het redactiesecretariaat overnam, verkilde onze vriendschap even. Van een dodelijke kou, om nog een ogenblik aan de Brutus-Caesar-beeldspraak vast te houden, was toch eigenlijk helemaal geen sprake. Ik was bij de overdracht radicaler te werk gegaan dan mijn goede vriend Henk Michielse, die mij bij het NUB haalde en wiens opvolger als secretaris ik - na een interregnum van Ton Regtien - zou worden. Henk Michielse delegeerde weliswaar het secretariaat, maar bleef aan als redacteur en behield zo een overheersende invloed op het redactionele beleid, of hij dit nu wilde of niet; ik wilde het in elk geval niet. Toen Pé Hawinkels het secretariaat van mij overnam, heb ik willen voorkomen, dat eenzelfde situatie zou ontstaan, en ik ben daarom meteen ook uit de redactie gestapt. Toen de nieuwe redactiesecretaris kort daarna bij me op bezoek kwam en me vertelde,
| |
| |
dat het 't NUB beter ging dan ooit, was dat wel tegen het zere been. Ik was nog steeds geabonneerd: ik wist wel, dat het helemaal niet slecht ging, maar beter dan ooit...?! En als ik nu zijn eerste jaargang nog eens doorblader, is ook wel duidelijk, dat er aanvankelijk niet zoveel verschil was met de jaargangen ervóór.
Maar dat veranderde vlug. In de jaargang 1963/64 verschenen immers al de eerste van de cursiefjes die - door iedereen Ulcusjes genoemd - het bekendste gedeelte van Pé Hawinkels' NUB-werk zouden worden. Ik kom nóg mensen tegen, die, als ik ze naar de betekenis van Pé Hawinkels voor het NUB vraag, antwoorden met een verwijzing naar deze Ulcusjes. Het cursiefje had een zekere traditie in het NUB. Henk Michielse sprak altijd met veel waardering over de ‘Mengelingen voor kattelijken’ van zijn voorganger Guus Pikkemaat, terwijl hij zelf een uitstekende reeks ‘Honden en stokken’ schreef. Ik probeerde het met ‘Op vuile handen’, maar had geen succes; het genre lag me niet. Pé Hawinkels begon onder de titel ‘Wandluis’ al op 3 maart 1962 met een nieuwe reeks, die echter in de eerste aflevering bleef steken, en probeerde het op 11 oktober 1963 nog eens met een drietal ‘Artikeltjes’. Op 28 februari 1964 verscheen de eerste Ulcus, die echter niet van Pé Hawinkels, maar van NUB-redacteur Ton Bogaard was. Pé Hawinkels publiceerde in het eerstvolgende nummer, 6 maart 1964, ‘Ulcus twee’. Hij ondertekende met een schuilnaam die hij wel vaker zou gebruiken, ‘Anonymus XXe eeuw’. Hij liet zich immers kritisch uit over enkele Nijmeegse hoogleraren, die niet eens bij name genoemd werden: ‘wijs opportunisme herinnert me eraan dat ik nog moet afstuderen’. Nog vers in het geheugen lag, dat Henk Michielse in De Nieuwe Linie kritiek had geleverd op een met naam en toenaam genoemde Nijmeegse professor, die hem vervolgens dreigde het afstuderen te zullen beletten, waarna Henk Michielse, door de rector magnificus vermaand, de betreffende professor excuses moest aanbieden. Zelfs de anders zo loyale hoogleraren-NUB-redacteuren Asselbergs en Grossouw hadden zich toen gedistantieerd van de ‘Op vuile
handen’ die Ton Regtien in het NUB van 24 januari 1964 aan de affaire wijdde, en de redactie had amende moeten maken, hetgeen zij in het NUB van 7 februari 1964 op bepaald nederige wijze deed. Er was echt wel moed voor nodig om met een reeks kritische cursiefjes een oude NUB-traditie voort te zetten.
Met de woorden ‘reeks’ en ‘kritisch’ zijn de belangrijkste kenmerken van de NUB-cursiefjes genoemd. Het reeks-karakter ervan kwam, tijdens Pé Hawinkels' redactie-secretariaat behalve in hun namen ook door een doorlopende nummering tot uiting: Brulcusje 8, Schrulcusje 14, Grulcus 31, enz. Toen met ingang van de jaargang 1965/66 in de naamgeving het verband met het woord ‘ulcus’ werd losgelaten, nummerde men niettemin door: ‘Introitus 75’, ‘Why children always want the Indians to win 85’, enz., hoewel er ook dan al niet- | |
| |
genummerde cursiefjes zijn; tenslotte verdwijnt ook de nummering. Meer dan honderd cursiefjes gaven gedurende de jaren van Pé Hawinkels' redactiesecretariaat het NUB een eigen gezicht. Het grootste gedeelte ervan schreef hij zelf, soms meer dan drie in een aflevering, met een duidelijke piek in de jaargang 1964/65, toen hij in totaal meer dan vijfendertig Ulcusjes op zijn lezers losliet.
In zijn cursiefjes reageerde Pé Hawinkels, anders dan in zijn verhalend proza, rechtstreeks op actuele onderwerpen. Hoewel ook hier - zoals altijd - de scheidslijn tussen de genres in zijn oeuvre moeilijk te trekken is. Hij heeft immers eveneens cursiefjes geschreven, die men tot de ‘fiction’ moet rekenen: een mooi voorbeeld is de fabel ‘Flore, terrae quem ferunt solutae 87’. Maar in het algemeen zijn de cursiefjes, zoals gezegd, gekenmerkt door hun directe betrokkenheid op de werkelijkheid van alledag: koningshuisperikelen, maatschappelijke vraagstukken, Nijmegen, de universiteit, en vooral het studentenleven. In ‘Snölcusje 29’ heeft Pé Hawinkels zelf zijn items het best als volgt aangeduid: ‘Dingen als het fascisme in déze kringen, en de hypocrisie in géne, de onbenulligheid in derde kringen en de perfiditeit allerwege, dat is spekje voor mijn bekje, dat noem ik feestje voor mijn geestje’.
Henk Struyker Boudier, december 1961.
Ton Regtien, mei 1964.
| |
| |
Uiteraard was het wapen van zijn kritiek de taal, maar onlangs maakte Hugues Boekraad mij erop opmerkzaam, hoe juist de virtuositeit waarmee Pé Hawinkels de taal wist te hanteren, meer nog dan de kracht van zijn argumenten, zijn kritiek doeltreffend maakte. Hij overrompelde op dezelfde verneukeratieve manier als waarop goed van de tongriem gesneden sociëteitsleden hun imponeergedrag tentoonspreidden. Zij praatten je plat. Hij schreef je plat. Pé Hawinkels is in zijn NUB-cursiefjes dan ook op zijn best, wanneer hij sociëteitsleden imiteert (‘Schmölcusje 54.’). Juist omdat hij ze zo goed kon nadoen, wist hij ze ook aan de kaak te stellen (‘Disputando 81’). Witgloeiende haat van velen, maar ook een opgeluchte schaterlach van anderen, niet minder in aantal, bezorgden deze cursiefjes hem. Zij hebben veel bijgedragen tot de mentaliteitsverandering van de Nijmeegse studenten in de jaren zestig.
Pé Hawinkels heeft in het NUB ongeveer evenveel cursiefjes als gedichten gepubliceerd (±80), waarbij de cursiefjes, zoals gezegd, in de jaargang 1964/65 een piek bereikten, terwijl zijn gedichten in een gestage stroom verschenen. Gestaagheid is ook het kenmerk van zijn verhalenproduktie, die numeriek gesproken de laagste is (±35).
Hugues C. Boekraad, Michel van Nieuwstadt, Pé Hawinkels februari 1968. Bij het verschijnen van Waarom kinderen altijd willen dat de indianen winnen.
| |
| |
Van minder belang dan de cursiefjes, gedichten en verhalen zijn de zeer talrijke boekbesprekingen. Onder de ongeveer twintig grote en vijfenzeventig kleinere kritieken handelen er vele over taal- en vertaalfouten. Als men voorbijziet aan enkele vertaalde gedichten, kondigt zich in het NUB nergens duidelijker dan in de boekbesprekingen de professionele vertaler aan, die Pé Hawinkels later worden zou. Merkwaardigerwijs niet over literatuur handelt een van zijn meest lezenswaardige kritieken: de bespreking van de catalogus ‘De wereldtentoonstelling van de fotografie’ (NUB 11 december 1964).
Vermeld dienen ook even te worden de Constructieve hoekjes: soms maar een paar woorden in een kadertje, bijvoorbeeld ‘Ik hau van Holland’ (18 juni 1965), en de Diabolo's: kleine, grappig bedoelde gedichtjes, die met het pseudoniem Hanna H.H. Plotzki ondertekend werden.
Men kan aan Pé Hawinkels' NUB-werk een drietal aspecten onderscheiden, waarvan ik het eerste en meest algemene met het woord ‘werk’ zou willen aanduiden. Als ‘werk’ getuigt het van de arbeidzaamheid die hij aanvankelijk als medewerker, vervolgens als redacteur en tenslotte ook als redactiesecretaris aan de dag legde. Hij was een harde werker. Niet zonder trots vermeldt hij in het NUB van 25 februari 1966, wanneer hij vijf jaar aan het blad is verbonden, dat tot op dat tijdstip driehonderdvierendertig bijdragen van zijn hand zijn verschenen. Ik heb ze nageteld en kom niet verder dan tot een dikke tweehonderdvijftig, tekenwerk inbegrepen, maar ik vermoed, dat hij bij voorbeeld elk engeltje getekend voor het Kerstnummer van 23 december 1961 als afzonderlijke bijdrage heeft meegerekend. Niettemin is ook tweehonderdvijftig een respectabel aantal. En er zou meer volgen. Zelfs nadat hij op 3 februari 1967 de redactie had verlaten en het redactiesecretariaat aan Jan Lenferink had overgedragen, publiceerde hij nog wel eens in het NUB.
Men kan Pé Hawinkels' NUB-werk ook onder het opzicht van het ‘maakwerk’ beschouwen. Ik bedoel hiermee het ambachtelijk aspect van zijn werk. Maakwerk was het, in zover het op bestelling geleverd werd door een aankomend vakman, voor wie het NUB een werkplaats was, waarin hij zijn literaire talenten op hun bruikbaarheid voor een maatschappelijke carrière kon toetsen. Pé Hawinkels had er plezier in zijn taalvaardigheid te tonen. Hij kon met de taal spelen. Hij was een taalkunstenaar, die zich van zijn taal-kundigheid erg goed, soms te goed bewust was. In elk genre dat hij beoefende steekt, ook later, gewild of ongewild het maakwerk wel eens ontsierend naar buiten, bijvoorbeeld in ‘Het is een droom’, dat ik een van zijn mooiste gedichten vind; ik citeer een gedeelte en cursiveer de door mij bedoelde regel:
| |
| |
Geheel conform dan verder de beproevingen
Waar pioniers, die in de nacht nog verder trekken
Omdat ze zich achter wanen op het tijdschema
- Iets zinloos toch al, waar slechts éen
Van de tijdstippen die de reis begrenzen
Bij benadering kan worden aangegeven -,
Door worden geplaagd volgens het prospectus
Worstelden wij zwijgend en zwetend, en,
Dit voor de liefhebbers van stafrijm, ook zwoegend,
Dieper de jungle in; en in die inspanning
Prikte niet enkel ons eigen zweet rond onze
Baardstoppels, nee, ook de baardstoppels van de nacht
Deden het hunne als welke gelegenheid
Een perverse kus met het etmaal te wisselen
Zich voordeed, en dat was vaak, vaker dan
Wij de zwermen muskieten konden verslaan.
Waar het speelse element ontbreekt, komt het werk soms niet boven maakwerk uit. Dit is met name in sommige verhalen het geval. De indruk dat deze verhalen ‘gemaakt’ zijn, wordt versterkt, wanneer men er de invloed van, onder anderen, Kafka in kan herkennen, bijvoorbeeld in ‘De trein’ (NUB 24 februari 1962).
Tenslotte het aspect van het ‘dichtwerk’. Het doet zich voor, telkens wanneer zijn kunnen zich tot kunst verdicht. Tot het zojuist behandelde aspect van het ‘maakwerk’ verhoudt het zich zoals het Griekse werkwoord poiein zich tot het Latijnse werkwoord facere verhoudt. Pé Hawinkels' hele NUB-werk wordt gekenmerkt door waarlijk poëtische momenten, ook de verhalen, de cursiefjes, de kritieken, de tekeningen, maar het meest toch wel - hoe kan het anders - de poëzie, en dan vooral de gedichten gepubliceerd in de periode van zijn redactiesecretariaat. De brutale Pé Hawinkels, ik heb het pas laat ontdekt, was een uiterst verfijnd en kwetsbaar mens, een groot en gevoelig kunstenaar, maar vooral een begaafd dichter. In het jaar 1964/65 heeft hij een uitbarsting van creativiteit beleefd. Ik wees al op de piek van ‘Ulcusjes’. In dezelfde jaargang werden de eerste ‘Haydn-gedichten’ gepubliceerd (NUB 4 september 1964, 2 oktober 1964, 30 oktober 1964). Op 8 januari schreef hij mij:
‘dat ik je brief niet beter gelezen of eerder herlezen heb, komt doordat ik dag & nacht in touw geweest ben om een tweede serie “Haydn-gedichten” klaar te maken. Hiermee ben ik intussen klaar: een kolossaal opgezette reeks, ongeveer 500 verzen in totaal, en van de meest bevredigende kwaliteit, is het resultaat.’
Weliswaar publiceerde Pé Hawinkels de ‘Haydn-gedichten’ vooral in
| |
| |
Raam, maar in het NUB verscheen te zelfdertijd ander, niet minder prachtig werk. Een hoogtepunt is het poëtisch proza ‘Het gezichtje’ (13 december 1963). Ik noem nog enkele gedichten: ‘Dichotomie’, waarbij een schitterende tekening (13 maart 1964), ‘Aubade’ (10 december 1965), ‘De tijd staat niet stop, nee, steeds’ (3 juni 1966), ‘Ach, de dag breekt uit’ (21 oktober 1966), ‘Hasta la vista’ (21 oktober 1966). Een bundeling van NUB-gedichten van Pé Hawinkels zou, meen ik, een boekje opleveren dat naast Bosch & Bruegel en Het uiterlijk van de Rolling Stones niet zou misstaan.
Nadat we gedurende tien jaar onze eigen wegen waren gegaan, die elkaar niet zo vaak meer kruisten, bracht de Nijmeegse universiteitspers ons bijeen voor onze laatste contacten. Pé Hawinkels had een interview toegestaan aan Tegenspraak, de jonge vogel die opsteeg uit het vlammend conflict waarin de vogel Vox Carolina verging. Met dit interview, afgenomen door redactiesecretaris Jan Derksen, werd het nulnummer van Tegenspraak geopend, dat in februari 1977 verscheen. Niet lang daarna probeerde Pé Hawinkels, helaas tevergeefs, een verzoenende rol te spelen tijdens een bijeenkomst waarin hij, Hugues Boekraad, Michel van Nieuwstadt, Ton Regtien en vele anderen, ooit of nog steeds betrokken bij de Nijmeegse universiteitspers, de mogelijkheid van een samenwerking van Vox Carolina, NUB en Tegenspraak onderzochten. Tijdens de pauze hoorde ik hem de kans bespreken, dat de Beatles weer eens gezamenlijk zouden optreden. Enkele maanden later heb ik hem nog opgebeld. Jan Derksen en ik hadden professor Grossouw geïnterviewd, die met emeritaat zou gaan. In het interview was natuurlijk het NUB ter sprake gekomen. Grossouw had de woorden van Pé Hawinkels aangehaald, die anno 1964 zo'n opschudding veroorzaakten: ‘Ik zal opgaan tot het altaar van God, - van God, die mijn jeugd heeft vergald’. Ik belde Pé Hawinkels om te checken, of hij correct was geciteerd. Hij wist zich het zinnetje woordelijk te herinneren.
Hij verbeterde de versie die Grossouw hem in de mond legde, en corrigeerde mijn gegevens ook op een enkel ander punt. Het heeft niet mogen baten: het verhaal is toch nog fout in het interview beland, maar vóór de datum waarop het verscheen, was Pé Hawinkels dood. Grossouw en ik ontmoetten elkaar opnieuw, ditmaal aan het graf van onze mede-redacteur en redactiesecretaris van het Nijmeegs Universiteitsblad.
|
|