Geschiedenis van de school in Nederland
(1987)–P.Th.F.M. Boekholt, E.P. de Booy– Auteursrechtelijk beschermdvanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd
[pagina 67]
| |
4 Schoolmeesters, leerlingen en hun oudersOnderwijs is van belang voor de hele samenleving, maar wie er het meest mee te maken hebben zijn de leerlingen, hun ouders en de onderwijzers. We willen hier iets zeggen over de maatschappelijke positie van de mensen die het onderwijs gaven en hun relatie met ouders en leerlingen. Daarbij proberen we na te gaan wat de school voor die leerlingen en hun ouders betekende. Door het ontbreken van voldoende gegevens moet het bij een schets blijven, waarbij ook gissingen een rol spelen. Echter, ondanks de plaatselijke autonomie, de verschillen tussen stad en platteland, en de wat godsdienst betreft uiteenlopende samenstelling van de bevolking, waren er toch opvallend veel overeenkomsten tussen de scholen in de verschillende regio's en het daar gegeven onderwijs. Een schoolmeester kon zonder bezwaar van een school in Zaandam naar Veenendaal verhuizen om zich uiteindelijk in Beetsterzwaag te vestigen. Overal kon hij op dezelfde wijze les geven en wist hij wat van hem verwacht werd. Kennelijk was er toch een communis opinio over de wijze waarop een school moest funktioneren, ook al waren er geen landelijke schoolwetten, schoolopzieners of opleidingsscholen. | |
SchoolmeestersReeds voor de reformatie waren er veel schoolmeesters die niet tot de geestelijke stand behoorden. Daarna was dat regel. Weliswaar vervulden veel onderwijzers in de dorpen een kerkelijke funktie zoals voorlezer, voorzanger en koster, maar daarvoor was toen geen speciale opleiding nodig. Wel was het een funktie die vaak van vader op zoon overging; alleen als de oud geworden of overleden dorpsschoolmeester geen zoon als geschikte opvolger had kwam er iemand van buitenaf. De eerste schoolmeesters na de reformatie waren soms nog wat onwennig in hun vak. De opvolging van vader op zoon was in veel dorpen doorbroken; er waren mensen van elders gekomen, die dit werk misschien nooit eerder gedaan hadden en die er ook een ander beroep bij deden. Iets dat in de tijd van Valcooch, de schrijver van de in 1591 verschenen Regel der Duytsche schoolmeesters, vrij normaal gevonden werd. Hij schrijft: ‘Om reden dat haer salarium is wat magher,
Jae sy hebben oock geen stallen met Koeyen
Zo behoortet dat sy onder den dienst wat roeyen
met eenich hantwerck tot haer huys opbouwen’.Ga naar eind110.
Inderdaad, ze hadden geen stallen met koeien. Met andere woorden: ze waren heel wat minder in tel dan de boeren wier kinderen ze moesten lesgeven. Op hoogtijdagen gingen ze de boerderijen langs om giften in natura op te halen die ze hard nodig hadden. Dat in 1593 in Utrecht gepleit werd voor een jaarlijks minimumloon van 50 gulden ter voldoening aan de ‘schamele noottruft’ laat zien hoe mager het salaris kon zijn.Ga naar eind111. Neveninkomsten waren onmisbaar. Valcooch noemt | |
[pagina 68]
| |
ambachten die goed met onderwijs te verenigen waren, zoals chirurgijn, schilder, schoenlapper, klompenmaker en boekbinder.Ga naar eind112. In de eerste helft van de zeventiende eeuw kwamen die combinaties vaak voor, later blijken schoolmeesters dikwijls meer administratieve funkties bekleed te hebben, zoals secretaris of bode van het gerecht, ook wel landmeter of zelfs notaris. De kerkelijke overheden voelden eigenlijk niets voor dergelijke combinaties, maar ze konden er weinig tegen doen. Alleen een combinatie met de funktie van koster en voorzanger werd door de kerk van harte goedgekeurd en bevorderd. Daarentegen vond men het heel verwerpelijk als de schoolmeester herberg hield of optrad als belastinggaarder. Het eerste omdat men een herberg geen geschikte omgeving vond voor jonge kinderen, het tweede omdat hij dan dikwijls op stap moest. De door Valcooch gegeven opsomming van beroepen laat zien hoe de schoolmeesters rond 1600 vaak voortkwamen uit de kring van kleine ambachtslieden. Ook als ze zelf geen ambacht uitoefenden, dan hadden ze toch vaak een leidekker, metselaar of schoenmaker in de familie. Dat is nog lang zo gebleven. De in 1803 op 26-jarige leeftijd overleden veelbelovende schoolmeester Jan Brunt bijvoorbeeld, was zoon van een broodbakker. Hij had een broer die molenmaker was, een andere broer was organist en schilder. Zijn zwakke gezondheid was de reden dat men vond dat hij maar schoolmeester moest worden.Ga naar eind113. Voor veel beroepen was een behoorlijke dosis spierkracht vereist, maar schoolmeester vond men een licht beroep. Iedereen die kon lezen en schrijven werd in staat geacht dat beroep uit te kunnen oefenen en er ook nog wat bij te doen. In de loop der jaren ging dat veranderen. Dat wil zeggen, het bleef in de ogen van velen nog altijd geen zware taak, maar het werd langzamerhand wel een volle baan. Er kwamen meer leerlingen, de scholen moesten ook 's zomers open blijven en men stond erop dat de meester de hele dag aanwezig was. Ook kwamen er minder mensen van buiten af in het vak en er begon zich een schoolmeestersstand te vormen. In de achttiende eeuw hadden veel onderwijzers, na eerst bij hun vader in de leer te zijn geweest, een betrekking gevonden als ondermeester. Ze bleven daar meestal een of twee jaar, werkten soms meer van die banen af tot ze eindelijk, vaak na herhaald solliciteren, een geschikte standplaats gevonden hadden en een gezin konden stichten. Trouwen deden ze dan vaak met de dochter van een schoolmeester. Soms kwamen ze uiteindelijk weer in hun geboortedorp terecht, waar ze hun dan overleden vader konden opvolgen.Ga naar eind114. Het inkomen van de schoolmeesters is vaak moeilijk vast te stellen, zoals we al eerder constateerden. Exacte gegevens zijn er eigenlijk alleen over de meesters van armenscholen of stadsscholen, van wie het salaris in diakonie- of stadsrekeningen is verantwoord. Dat blijkt in de tweede helft van de achttiende eeuw gemiddeld zo'n 600 gulden te zijn geweest, plus vrij wonen. Maar deze mensen hadden door hun drukke baan weinig gelegenheid er iets bij te verdienen. Met de dorpsschoolmeester lag dat anders. De samenstelling van hun inkomen was van dorp tot dorp verschillend en in ieder geval nog onoverzichtelijk. Het kon bestaan uit schoolgeld, een toelage van het gerecht (de giften in natura waren al lang uit de tijd geraakt), salaris van de kerk als koster en voorzanger, inkomsten als doodgraver, opbrengst van de duivenmest op de kerktoren, het schrijven van diakonierekeningen, optreden als bode van de kerkeraad, en diverse andere kleine inkomsten die het jaarinkomen op 400 gulden konden brengen, plus vrij wonen. In de enkele gevallen dat het meer was kwamen die extra inkomsten - waarover de schoolmeester zelf zijn mond stijf dicht hield - vermoedelijk uit het innen van belastingen, werkzaamheden als secretaris van het gerecht of iets dergelijks.Ga naar eind115. | |
[pagina 69]
| |
14 De Schoolmeester. Ets van J. Luiken. Atlas van Stolk, Rotterdam
| |
[pagina 70]
| |
Het inkomen van de particuliere schoolhouders is natuurlijk helemaal niet te achterhalen. Zij waren zelfstandige ondernemers, een wat riskante zaak. De onderlinge concurrentie moet in sommige gevallen nogal grimmig geweest zijn. Hiervóór hebben we al vermeld hoe de stedelijke verordeningen bepalingen konden bevatten om die concurrentie binnen de perken te houden, bijvoorbeeld door het instellen van een numerus clausus. Vaak was het verboden leerlingen aan te nemen die nog in de schuld stonden bij een collega; ook mocht er geen reclame gemaakt worden door voorbeelden van schrijfkunst te etaleren die de meester niet zelf vervaardigd had. In sommige steden was er een schoolmeestersgilde dat op deze dingen toezicht hield. De kranten uit de achttiende eeuw laten zien hoe schoolhouders elkaar via advertenties het leven zuur konden maken. Lambert Jonxis, Franse schoolhouder in Utrecht, plaatste zijn in het Frans gestelde advertenties steeds kort nadat er een van zijn grote concurrent Alexander des Essarts was verschenen. Het hielp hem niet, althans, toen hij in 1772 overleed liet hij zijn weduwe en kinderen berooid achter; gelukkig kon zijn zoon Pieter later een goede opleiding krijgen op de Fundatie van Renswoude. Maar ook Des Essarts ondervond de gevolgen van slechte tijden: na jaren van voorspoed week hij uit naar Brussel om zijn schulden te ontlopen. En dat voor een man die 500 gulden per jaar rekende voor een kostleerling. Zijn achteruitgang was overigens al te voorspellen uit een in 1781 door hem geplaatste advertentie, waarin hij het gerucht weersprak dat hij alleen jongens van adel of uit regentenkringen op zijn school toeliet. Integendeel, hij nam ook ‘braave burgerkinderen’ op.Ga naar eind116. Dit zijn slechts een paar voorbeelden uit vele die laten zien dat zelfs gerenommeerde schoolhouders niet zeker waren van een onbezorgd levenseinde. Toch had een Franse schoolhouder meer in zijn mars dan de doorsnee schoolmeester. Op de Fundatie van Renswoude te Delft zijn in de achttiende eeuw enkele jongens tot schoolhouder opgeleid. We zien aan de daarover gemaakte aantekeningen dat dat heel wat inhield. Op de fundatieschool hadden ze een grondige opleiding in wis- en natuurkunde achter de rug en ze hadden er Frans geleerd, zij het niet genoeg om het vlot te spreken. Om ‘Franse schoolmeester’ te worden kregen ze extra lessen in zingen en schoonschrijven en volgden een stage op een kostschool om zich beter in Frans en ook in Engels te bekwamen. Tenslotte werd er aandacht besteed aan hun kennis van de vestingbouw en artillerie, zodat ze eventueel ook aanstaande militairen op hun school zouden kunnen opnemen. Twee van die jongens zijn later inderdaad schoolhouder geworden; twee anderen kozen uiteindelijk een ander beroep, enigszins tot opluchting van het bestuur van de fundatie, dat namelijk van mening was dat er voor veel schoolhouders nauwelijks een droge boterham was te verdienen.Ga naar eind117. Aan de andere kant kon het schoolmeesterschap toch wel een springplank zijn naar hogere beroepen. Een dorpsschoolmeester kon zijn aanzien vergroten door bijvoorbeeld notaris of landmeter te worden. Sommigen werden secretaris van het dorpsgerecht of zelfs schout en trouwden in de upper ten van hun woonplaats.Ga naar eind118. Anderen vertrokken naar een voordeliger betrekking aan een stadsschool, die wat meer zekerheid bood. Hun kinderen konden in een stad beter onderwijs krijgen en verder klimmen op de maatschappelijke ladder. Er raakten ook wel schoolmeesters aan lager wal. De bronnen lezend lijkt het soms alsof er tallozen aan de drank waren. Maar dat is schijn. Ten eerste komen in de bronnen - acta van de kerkeraad, resoluties van de vroedschap - voornamelijk die schoolmeesters voor op wie wat viel aan te merken. Ten tweede, als zo'n man | |
[pagina 71]
| |
aan de drank was, dan wachtte men soms zeer lang voordat men tot ontslag overging. De bronnen blijven dan voortdurend dezelfde alcoholist vermelden. En ten slotte: de schoolmeester, tevens koster en voorzanger, bekleedde in een dorp een nogal opvallende positie. Als de koster wegens dronkenschap geen dienst kon doen merkte iedereen het, maar van de afwezigheid van een gewone kerkganger om dezelfde reden werd geen aantekening gemaakt. Soms waren de omstandigheden er wel naar om iemand naar de fles te doen grijpen. Vooral in overwegend katholiek gebleven dorpen, waar de meester weinig contacten had en er op hem neergekeken werd. Als er dan ook nog huiselijke moeilijkheden waren en de verhouding met de dominee niet deugde, dan had zo'n man weinig houvast. Overduidelijk bleek dat in De Meern, waar in 1664 tijdens een pestepidemie de school gesloten moest blijven zodat er geen inkomsten waren. Armoede troef. De dominee kwam op huisbezoek en viel erover dat de vrouw het beste pak van de meester aan het inpakken was om naar de lommerd te brengen. Weliswaar had hij gelijk met zijn vermoeden dat de opbrengst wel aan sterke drank besteed zou worden, maar zijn optreden droeg niet bij tot verbetering van de verhoudingen. Uiteindelijk werd deze meester ontslagen en het echtpaar stond op straat, waarop de predikant niets anders wist te zeggen dan: ‘de wereld is groot, daar is overal plaats om te gaan’.Ga naar eind119. In Soest, een ander overwegend katholiek dorp, hadden alle schoolmeesters het moeilijk sinds de reformatie. Ze werden door de bevolking getreiterd en bedreigd, en er werd op hen neergekeken. Er waren heel wat roomse bijscholen in dat dorp, en ook was er omstreeks 1740 een pastoor die ver in de omtrek bekend stond als ‘onttoveraar’. Ook niet-katholieken zochten bij hem genezing. Lukte dat, dan sarden de mensen in Soest ‘dat konnen dog de geusendominees niet’. De schoolmeester uit die tijd was na het overlijden van zijn vrouw, die hem met acht kinderen achterliet, aan de drank geraakt en bleef, met uitzondering van een korte schorsing in 1764, tot 1780 in funktie.Ga naar eind120. Een soortgelijk isolement moet ook gegolden hebben voor de schoolmeesters in de Generaliteitslanden. Dat juist de schoolverordening voor dat gebied rekening hield met de mogelijkheid dat de rooms-katholieke leerlingen de protestantse treiteren en kwellen is veelzeggend.Ga naar eind121. Maar elders, vooral in de provincie Holland, kunnen we een verhoogd gevoel van eigenwaarde constateren onder de schoolmeesters van de achttiende eeuw. Ze gingen zich organiseren, hadden een tijdlang een tijdschrift - de reeds genoemde Mathematische Liefhebberye - en er zijn enige pensioenfondsen voor weduwen gesticht. Dat gevoel van eigenwaarde bleek al in 1687 bij gelegenheid van een ruzie tussen de schoolmeester van Nigtevecht en zijn dominee over de in de kerkdienst te zingen psalmen. De predikant haalde er twee collega's bij om de recalcitrante koster tot de orde te roepen, die toen uitviel met: ‘Syt gijlieden Dominee, ick ben Meester; wij zijn altemael maer dienaers en wij dienen altemael om ons loon’.Ga naar eind122. ‘Ick ben Meester’; het besef door hun kennis boven anderen uit te steken kenden meer schoolmeesters, zeker in de achttiende eeuw. Ze zijn daar ook vaak om uitgelachen. Pedant en kwasterig werden ze gevonden, mensen die zich te veel lieten voorstaan op hun Meester-schap. Maar het is een feit dat de achttiende-eeuwse schoolmeester toch wel heel anders was geworden dan zijn vroeg-zeventiende-eeuwse collega. | |
SchoolvrouwenIn de verordeningen is soms sprake van ‘schoolvrouwen’. Het spreekt vanzelf dat hiermee vrouwen bedoeld zijn die een school houden, maar een nadere omschrij- | |
[pagina 72]
| |
15 Gravure van een school voor meisjes uit de deftige stand. Tussen 1650 en 1700. Atlas van Stolk, Rotterdam
ving van het soort school ontbreekt. Men zou geneigd zijn in de eerste plaats te denken aan de vele vrouwen die een ‘kleinkinderschool’ hielden, maar een onderzoek naar de in de grotere steden afgegeven vergunningen laat zien dat er vermoedelijk vrouwen mee bedoeld zijn die een eenvoudige Nederduitse school hielden waar in ieder geval lezen, maar soms ook schrijven werd geleerd. Hiervoor is Gouda al genoemd, waar naast de tien schoolmeesters evenveel schoolvrouwen konden worden toegelaten en bovendien nog 24 ‘bewaarvrouwen’. Ook in Utrecht werd verschil gemaakt tussen een vrouw die verklaarde een schooltje te willen houden om kleine kinderen op te passen en een die jonge kinderen wilde leren lezen, eventueel ook schrijven. In Delft, waar een register op de afgegeven vergunningen bewaard is, waren er heel wat vrouwen die toestemming kregen om te leren lezen en schrijven, enkelen gaven bovendien les in rekenen. In de regel schijnen deze vrouwenscholen vooral bedoeld te zijn geweest voor betrekkelijk jonge kinderen tot misschien acht à negen jaar, maar wel voor zowel jongens als meisjes. Daarnaast waren er ook vrouwen die een school hielden voor oudere meisjes, of die meisjes les gaven in Frans en borduren.Ga naar eind123. In het algemeen waren er in de steden meer scholen met een meester aan het hoofd dan scholen die door vrouwen gehouden werden. Maar er moeten ook veel schoolvrouwen geweest zijn die nergens geregistreerd waren, omdat zij als echtgenote van een schoolmeester haar man bijstonden, bijvoorbeeld door naai- en | |
[pagina 73]
| |
breiles te geven aan de meisjes, de ABCkinderen voor haar rekening te nemen, of op te passen wanneer de man voor andere bezigheden op stap was, zoals in de dorpen vaak voorkwam. Een enkele maal werd een vergunning afgegeven voor man en vrouw samen, soms ook blijkt een vrouw de school van haar overleden man voort te zetten. Een aanstelling aan een stad-, dorps- of armenschool was voor een vrouw niet weggelegd, maar aan de andere kant waren er veel mannen, juist in de dorpen, die de school zonder hun vrouw niet hadden kunnen leiden. In de achttiende eeuw kwam het wel voor dat steden graag een Franse school binnen hun muren wilden krijgen die door een man én een vrouw gevoerd werd, zodat zowel jongens als meisjes die school konden bezoeken.Ga naar eind124. In ieder geval: de vrouw heeft een groter aandeel gehad in het onderwijs van de zeventiende en achttiende eeuw dan vroeger vermoed is. Een nader onderzoek zou hierover misslchien meer aan het licht kunnen brengen. | |
OndermeestersOver de ondermeesters kunnen we kort zijn. Het waren vaak zoons van schoolmeesters, die na een tijdje onder hun vader gewerkt te hebben bij een andere schoolmeester in dienst traden, die hen naar we aannemen kost en inwoning gaf en een zakcentje. Ze waren nog te jong voor een zelfstandige baan als schoolhouder, zoals we ook uit advertenties kunnen opmaken waar ondermeesters gevraagd worden die boven de zestien zijn of die zich al kunnen scheren. Een ondermeester van veertien zal zeker geen uitzondering geweest zijn; per slot van rekening werden er wel meesters aangesteld van 18 jaar, al gold voor sommige steden een hogere leeftijd als minimum.Ga naar eind125. Het instituut van ondermeester schijnt langzamerhand een essentieel onderdeel geworden te zijn van de opleiding - als men het zo noemen mag - van schoolmeester. De betaling werd ook soms hoger. We vinden op armenscholen bedragen van 50 gulden genoemd, op de leer- en spinschool te Arnhem verdiende de ondermeester zelfs 225 gulden per jaar.Ga naar eind126. Ook de ondermeesters op kostscholen verdienden 200 gulden of meer. Hieruit kan men opmaken dat er verschil was tussen de ondermeesters; sommigen kan men het beste vergelijken met de latere kwekelingen, anderen met de latere onderwijzers op scholen onder een schoolhoofd. | |
OudersHet wordt tegenwoordig gewenst geacht dat ouders contact hebben met de school en de onderwijzers van hun kinderen. Er zijn ouderavonden, er zijn zelfs ouders die op school meehelpen. Trouwens, het vele huiswerk dat kinderen in de twintigste eeuw moeten of moesten maken kon al tot deelneming leiden van ouders aan het onderwijs, omdat zij zich vaak verplicht voelden hun kinderen daarbij te helpen. De betrokkenheid bij de school was vroeger geringer. Om te beginnen stuurden veel ouders hun kinderen helemaal niet naar school, hetzij omdat ze die thuis onderwijs (lieten) geven, hetzij omdat de kinderen al vroeg de kost mee hielpen verdienen. Men heeft daarom wel gedacht dat de school de meeste ouders in de zeventiende en achttiende eeuw onverschillig liet, maar dat is toch niet zo. Diegenen die hun kinderen wél naar school stuurden waren wel degelijk geïnteresseerd in de resultaten. Het waren juist vaak de ouders die aandrongen op het ontslag van een schoolmeester die niet voldeed, maar die door de autoriteiten jaarin jaaruit gehandhaafd bleef. Zo klaagden al in 1691 negen ouders in Linschoten over de meester die zo slecht les gaf dat ze hun kinderen maar in Woerden of Montfoort op | |
[pagina 74]
| |
school lieten gaan waar ze in een maand meer leerden dan bij hem in een half jaar. De man, die bovendien ‘seer beschoncken ende seer struyckelvoet’ was waargenomen werd inderdaad ontslagen. In Loosdrecht slaagden ouders erin de aanstelling van een ondermeester, die daar al een tijd werkte, ongedaan te maken, omdat hun kinderen bang voor de man waren. Er zijn meer voorbeelden van die aard. Ook de oprichting van buurtscholen was vaak in de eerste plaats aan de ouders te danken.Ga naar eind127. Het spreekt eigenlijk vanzelf dat ouders soms bezwaar maakten wanneer naar hun mening hun kind te streng gestraft was. Valcooch schreef er al over: ‘de ouderen doen ons beletselen groot
Als de kinderen meest straffen is van noot,
so ist: Lieve Meester, spaert een weynig mijn kint
... sietet wat door den vingers, ghy crijght even wel u gelt’.Ga naar eind128.
‘Ghy crijght even wel u gelt’. De ouders waren in een sterke positie. Zij betaalden de meester; beviel de school hun niet dan namen ze hun kind eraf en de meester had weer wat minder inkomen. De meesters moesten niet alleen goed les geven en orde houden, ze moesten er ook voor oppassen de ouders niet voor het hoofd te stoten. Met name gaf dat problemen wanneer er van hogerhand vernieuwingen ingevoerd werden. Ouders blijken daar altijd wat tegenzin in gehad te hebben. Toen er na de reformatie andere schoolboekjes werden ingevoerd stuurden veel ouders hun kinderen met de oude boekjes naar school, en de meesters durfden dat aanvankelijk niet te verbieden. Toen er rond 1800 weer - veel ingrijpender - vernieuwingen kwamen kregen de meesters met soortgelijke problemen te maken, die mede oorzaak waren dat het lang duurde voor die vernieuwingen daadwerkelijk overal waren ingevoerd. In een zwakke positie daarentegen verkeerden de ouders wier kinderen gratis onderwijs kregen. Deze ouders, uit de benedenlaag van de bevolking, zonden aanvankelijk hun kinderen helemaal niet naar school, maar in de achttiende eeuw begon dat te veranderen, onder andere door de stichting van armenscholen. Armlastige ouders konden gedwongen worden hun kinderen naar school te sturen op straffe van intrekking van de bedeling. Als zij op school bezwaar gingen maken tegen de behandeling van hun kinderen werd dat als een ongehoorde brutaliteit afgestraft. Nog in 1819 bereikte een moeder, die de meester kwam uitschelden wegens zijn behandeling van haar zoon, alleen maar dat de jongen nu voorgoed van school werd verwijderd.Ga naar eind129. | |
KinderenNiet alleen voor de ouders, ook voor de kinderen speelde de school een minder grote rol dan later het geval zou zijn. Om te beginnen was de school voor veel kinderen in de zeventiende eeuw nog iets onbekends; hoogstens waren zij een jaar of wat als kleuter opgepast door een matres die ze misschien het ABC bijbracht. Maar ook voor wie ‘school’ wel vanzelfsprekend was, vergde die school veel minder tijd en inspanning. Er waren wel vaste schooltijden, maar de ouders hielden de kinderen vaak thuis. De vervulling van taken in huis had in veel gezinnen voorrang boven schoolgaan. Er werd op de scholen bovendien geen huiswerk opgegeven; thuis werd niet geleerd, uitzonderingen daargelaten. | |
[pagina 75]
| |
16 Schoolmeesterslessenaar met stoel. Op de klep de ‘ongeluksvogel’ welke door de onderwijzer naar een lastige leerling werd geworpen die het voorwerp moest terugbrengen om dan zijn bestraffing te ondergaan, 18de eeuw
17 Het overhoren van leerlingen. Ets van A. van Ostade, 17de eeuw. Rijksmuseum, Amsterdam
| |
[pagina 76]
| |
18 School voor jongens en meisjes van Jan Steen.
Duke of Sutherland Collection, on Ioan to the National Gallery of Scotland. | |
[pagina 77]
| |
Omdat het schoolgaan vrij ongeregeld was, was de samenstelling van de schoolbevolking telkens weer anders. Er zal daarom een minder sterke band ontstaan zijn tussen de scholieren onderling. In ieder geval kwam er niet iets dat te vergelijken was met de sfeer in een klas waarvan de leerlingen soms hun hele lagere of middelbare schooltijd bij elkaar bleven en daaraan later de behoefte ontleenden een reünie te houden. De spanningen, verbonden aan het klassikale systeem, ontbraken eveneens. Er waren geen cijfers, geen rapporten, geen overgangen. Wel kan er elke keer een spannend moment zijn geweest bij het opzeggen bij de meester, die de plak al dreigend in de hand had. Om die reden zullen er zeker meesters geweest zijn voor wie de kinderen bang waren. Dat was dan een goede reden tot spijbelen, wat in die tijd ook al niet zo goed gecontroleerd kon worden.
19 Boerenschool. Ets van L. Scherm, einde 17de eeuw. Rijksmuseum, Amsterdam
De school leek van binnen veel meer op thuis dan de latere schoollokalen met hun rijen banken. In de dorpen waren de scholen eenvoudig; de kinderen zaten er ook wel op de grond of op bankjes zonder leuning. Wie moest schrijven deed dat staande aan een tafel. Ook op de goedkope stadsscholen was dat zo, zoals bijvoorbeeld te zien is aan schilderijen van Jan Steen of Van Ostade. Verwarming was er nauwelijks; maar ook thuis brandde de haard niet altijd. Vaak werd school gehouden in het woonhuis van de meester; het schoollokaal met grote schouw diende dan tevens als keuken voor het schoolmeestersgezin. Toen in het begin van de negentiende eeuw in veel schoollokalen ‘kachels’ geplaatst werden was een van de argumenten ervoor dat de schoolmatres daarop tenminste niet zou kunnen koken, want die kachels waren daarop niet gebouwd. Het werd toen minder gezellig op school, zouden we nu denken. Het was toen ook afgelopen met het huisvesten van een varken of ander dier in het schoollokaal, daarvan slechts door een schot | |
[pagina 78]
| |
afgescheiden, zoals bij de schoolmeester van Driebergen, wiens boedelinventaris van 1761 is bewaard. Die verwarming en dat meubilair, dat we nu gebrekkig zouden vinden en waarop later inderdaad kritiek kwam, verschilden nauwelijks van de eigen omgeving van het kind. Het spreekt daarom vanzelf dat er op deftiger scholen veel betere meubels waren en dat ook de schoolmeesters er verzorgder uitzagen. 20 Gravure van een voorname school voor kinderen uit de deftige stand, waar zowel jongens als meisjes onderwijs schijnen te genieten. Tussen 1650 en 1700. Atlas van Stok, Rotterdam
Anders dan nu zaten kinderen van alle leeftijden bij elkaar, met dien verstande dat de ouderen vooraan zaten, de jongeren achteraan, anders dan we zouden denken. Maar vaak was het zo dat de oudere leerlingen direct les van de meester kregen, terwijl zij op hun beurt de jongeren voort moesten helpen. De tijd was nog ver dat er klassen kwamen van kinderen die ongeveer even oud waren en even ver gevorderd. Die waren er alleen op de Latijnse scholen. Door de gemengde samenstelling van de scholen- toch meest eenmansscholen kon er niet zo goed gewerkt worden op de onderlinge wedijver. Het werd wel geprobeerd, bijvoorbeeld door het op zaterdag ‘tegen elkaar’ spellen van moeilijke woorden en het geven van prijsjes, maar het was niet zo verankerd in het systeem als bij het latere klassikale onderwijs. Ook dat kan ertoe bijgedragen hebben dat een kind bij het naar huis gaan de school geheel kon vergeten. Of ze dat inderdaad deden weten we niet. Er | |
[pagina 79]
| |
zijn geen kinderboeken uit de achttiende eeuw die het schoolleven beschrijven, waar de twintigste eeuw juist zo rijk aan is. Er zijn alleen hier en daar opmerkingen in de zeer schaarse jeugdherinneringen, zodat we, willen we de toenmalige scholen met de ogen van het kind zien, alleen kunnen afgaan op wat er uit vorderingen, leerboekjes en dergelijke over de gang van zaken op die scholen bekend is.Ga naar eind130. Zoals hiervoor terloops is vermeld werden de meeste scholen door zowel jongens als meisjes bezocht en dat in gelijke aantallen. Pas bij het ouder worden werden de bokken en schapen gescheiden. Dat wil zeggen: leerlingen van armenscholen en ook van stads- en dorpsscholen bleven gemengd schoolgaan, maar de meester moest erop toezien dat jongens en meisjes boven de tien niet bij elkaar gingen zitten. Voor kinderen uit hogere standen bestonden er afzonderlijke jongeheren- en jongejuffrouwenscholen, met een leerpakket dat overeenkwam met de toenmalige toekomstverwachting voor jongens en meisjes. Voor de meisjes betekende dat bijvoorbeeld wel handwerken maar geen wiskunde. Dat er geen meisjes op de Latijnse scholen kwamen en dat er ook geen vrouwelijk equivalent van die scholen bestond was vanzelfsprekend. Niemand dacht in die tijd immers aan de mogelijkheid van vrouwelijke artsen, advokaten of predikanten. Wellicht ten overvloede moet hier worden opgemerkt dat wat hierboven gezegd is over ouders, leerlingen en schoolmeesters niet opgaat voor de Latijnse scholen. De positie van de Latijnse school en haar leraren verschilde in veel opzichten van die van de andere scholen; ook was de gang van zaken binnen de school anders. Zo waren daar wél klassen, overgangen en huiswerk, om maar een paar zaken te noemen. Wij hebben in dit hoofdstuk alleen geprobeerd een indruk te geven van de betrokkenen bij de Nederduitse en Franse scholen, die door de grote meerderheid van de kinderen bezocht werden. |
|