Geschiedenis van de school in Nederland
(1987)–P.Th.F.M. Boekholt, E.P. de Booy– Auteursrechtelijk beschermdvanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd
[pagina 17]
| |
2 De invoering van de reformatieIn de zestiende eeuw had de geestelijkheid in Nederland al lang het monopolie van ‘geletterdheid’ verloren. Zelfs boeren en landlieden konden er lezen en schrijven, zo weet ons Ludovico Guicciardini te vertellen in zijn in 1567 uitgegeven werk over de Nederlanden, dat overigens uiteraard álle Nederlandse gewesten behandelde en niet alleen de noordelijke.Ga naar eind22. Zijn opmerking klinkt alsof er hier geen analfabeten meer waren maar zo was het toch niet. Het grote aantal mensen dat in die tijd nog met een kruisje moest tekenen wijst erop dat we Guicciardini's opmerking met een korreltje zout moeten nemen. Mogelijk was hij geïmponeerd door een ontwikkelingspeil dat, zeker in Vlaanderen en Brabant, gunstig afstak bij omringende landen. De zuidelijke Nederlanden lagen toen nog wat voor op de noordelijke, maar ook in het noorden was vrij veel gelegenheid tot het volgen van onderwijs, zoals hiervoor al is uiteengezet. Voor de meeste kinderen was er wel een school binnen bereikbare afstand. Dat wil niet zeggen dat ze er allen gebruik van maakten. De school lag nog buiten het gezichtsveld van veel ouders, die onderwijs in lezen en schrijven niet zo erg nodig vonden en die bovendien de arbeid van hun kinderen vaak niet konden missen. Alleen de kleintjes, die wilden ze nog wel eens naar een bewaarschooltje sturen om ze uit de voeten te hebben, maar daar leerden ze niet veel. Beter gesitueerde ouders daarentegen waren al wel het belang van goed onderwijs voor hun kinderen gaan inzien. De in het vorige hoofdstuk gesignaleerde groei van het aantal bijscholen in de steden was daarvan een bewijs. Maar de voornaamste drijfkracht van het onderwijs was nog steeds de kerk. De stadsscholen waren weliswaar niet meer door de kerk onderhouden, maar ze hadden wel een programma dat, met zijn nadruk op het Latijn, was ingesteld op de opleiding van de geestelijkheid. De parochiescholen in de dorpen werden doorgaans gehouden door dienaren van de kerk: de pastoor, de koster of een kapelaan. Behalve lezen en schrijven leerden de kinderen er voornamelijk godsdienst en zingen, dit laatste weer om de kerk te dienen. Het spreekt daarom vanzelf dat met de kerkhervorming ook het onderwijs veranderde. De Hervorming, ingeleid door Maarten Luther in 1521, werd pas veel later in de Nederlandse gewesten ingevoerd en wel in de jaren van 1572 tot ongeveer 1580, dus in het begin van wat later de tachtigjarige oorlog genoemd zou worden. Tijdens die oorlog, eigenlijk een opstand tegen de wettige landsheer, tevens koning van Spanje, vormde zich een statenbond van de oorlogvoerende gewesten, samen de Republiek van de Verenigde Provinciën genoemd. In het ene gewest na het andere werden rooms-katholieken uit het bestuur gezet en kwamen hervormingsgezinden hun plaats innemen. Die namen dan meteen maatregelen ten aanzien van kerk en onderwijs. Het zal bekend zijn dat uiteindelijk niet alle Nederlandse gewesten zich hebben afgescheiden. De provincies die deel uitmaakten van de statenbond vormden het gebied benoorden de grote rivieren, maar in de loop van de oorlog veroverden zij ook nog Noordbrabant en delen van het latere Limburg, die | |
[pagina 18]
| |
voortaan geregeerd zouden worden door de in Den Haag zetelende Staten-Generaal en daarom de Generaliteitslanden genoemd werden. Terwijl de meerderheid van de bevolking in de noordelijke provincies gaandeweg de protestantse godsdienst ging aanhangen zijn de mensen in de Generaliteitslanden in het algemeen rooms-katholiek gebleen, hetgeen ook weer van betekenis zou worden voor de ontwikkeling van het onderwijs aldaar. Voordat de opstand uitbrak had de toenmalige regering allerlei maatregelen genomen om de reformatorische bewegingen te onderdrukken. De vervolgingen, de brandstapels, ze zijn genoegzaam bekend. Waarschijnlijk trachtte men ook het onderwijs in te schakelen als strijdmiddel tegen de Hervorming. Zo werden de kerken vaker gevisiteerd dan vroeger het geval was en bij die visitaties werd geregeld gevraagd hoe het met het onderwijs gesteld was. De zondagsscholen die in die tijd gesticht werden noemden we al. Maar de contrareformatie was te laat begonnen om hier door middel van onderwijs de ketterij tegen te houden. Toen de afscheiding een feit geworden was werden de noordelijke Nederlanden missiegebied. Rondtrekkende of zich schuil houdende priesters zijn er hier en daar in geslaagd een deel van de bevolking voor de oude kerk te behouden. Het kerkelijk beeld van de Verenigde Provinciën was daardoor zeer divers. Er bestonden vrijwel homogeen protestantse gebieden, maar daarnaast waren er steden en dorpen waar het aantal katholieken dat van de protestanten vrijwel evenaarde of zelfs overtrof. Rooms-katholieken, remonstranten, doopsgezinden, lutheranen, zij vormden groeperingen waarmee de heersende calvinistische kerk misschien wel graag had willen afrekenen, maar waarmee zij tenslotte moest leren leven. Na de invoering van de reformatie bleef de kerk haar greep op het onderwijs behouden. Maar de godsdienstige boodschap die de kinderen op school werd bijgebracht was een andere geworden: het was nu de calvinistische en niet meer de rooms-katholieke leer waarin de jeugd werd opgevoed. In het begin was dat nog moeilijk uitvoerbaar. De mensen die tot dan onderwijs hadden gegeven wilden lang niet allen meewerken. Sommigen weken uit. Zij die bleven weigerden soms iets in hun onderwijs te veranderen. Vervangers waren er nauwelijks, althans geen goede. De ouders werkten ook al niet mee. Toen de Hervorming officieel werd ingevoerd was de meerderheid van de bevolking nog het oude geloof toegedaan. De kerk hoopte dat door onderwijs te veranderen. ‘Waer veele oude niet hooren en willen, daer moet men de jonge tedere jeucht allengskens de waere religie in ... planten‘, zo werd in 1606 op een provinciale synode verklaard.Ga naar eind23. Telkens wanneer een stedelijke of gewestelijke overheid ‘om’ was en de calvinisten er op het kussen gekomen waren werd daarom niet alleen de kerk maar ook de school hervormd. Dat hield in dat de schoolmeesters verplicht werden in calvinistische geest te onderwijzen en geen ‘paapsgezinde’ boekjes op school toe te staan. Als ze dat deden mochten ze aan blijven. Voorlopig bleef het daarbij, want het was nog te vroeg om alle niet-calvinisten van het lesgeven uit te sluiten. Pogingen daartoe konden tot een fiasco leiden. Zo in Utrecht, waar het ontslag van de rector van de Latijnse school enige jaren ongedaan gemaakt moest worden omdat onder zijn opvolger de school te veel leerlingen kwijtraakte. Evenmin lukte het daar de door rooms-katholieken gehouden bijscholen te doen verdwijnen. Ze waren in 1586 verboden, bij welke gelegenheid een predikant juichte dat nu alle ‘rottenesten’ waren uitgeroeid, maar die vreugde was voorbarig. De burgerij nam het niet dat mensen die ‘eerlick, vroom, ingetogen, deftig, nyet seditieus off muytachtig’ waren, zo maar het brood uit de mond genomen werd. Voor de ene schoolhouder na de andere werd dus ontheffing gevraagd van het verbod tot schoolhouden en | |
[pagina 19]
| |
ook verkregen. De maatregel verzandde. Pas ruim dertig jaar later werd de zaak weer ter hand genomen, met meer succes.Ga naar eind24. Er was in die dertig jaar ook wel wat veranderd. Het aantal rooms-katholieken was afgenomen, vooral in streken waar lang geen rooms-katholieke zielzorg was geweest. Bovendien waren er meer mensen beschikbaar gekomen die in calvinistische geest wilden en konden les geven. Voor een deel waren die afkomstig uit de zuidelijke Nederlanden. Vooral na de val van Antwerpen in 1585 zijn veel schoolmeesters en schoolvrouwen hier gekomen. De meesten vestigden zich in de steden als bijschoolhouder, sommigen kregen een aanstelling aan een grote of Latijnse school.Ga naar eind25. De heersende kerk kon zich nu beter veroorloven strenge eisen te stellen. Zij was daartoe des te meer bereid omdat zij niet meer alleen bedreigd was door rooms-katholieken, maar ook door dissidenten binnen de eigen gelederen. Jarenlang hadden twisten tussen remonstranten en contra-remonstranten het land verscheurd totdat de in 1618 te Dordrecht bijeengekomen Nationale Synode daaraan een eind maakte. De remonstranten delfden het onderspit. De overwinnaars in het conflict voelden zich genoodzaakt voortaan strakkere richtlijnen te trekken in kerkelijke zaken, waarbij zij ook het onderwijs betrokken. Op de Nationale Synode werd een aanbeveling aangenomen dat alle kinderen, ook de allerarmsten, in staat gesteld moesten worden van de ‘weldaet der scholen’ te profiteren. De overheden zouden dit gratis onderwijs mogelijk moeten maken door een toelage aan de schoolmeesters. Schoolmeester mocht alleen iemand zijn die de zogenaamde formulieren van enigheid ondertekend had. Daaronder verstond men de Nederlandse geloofsbelijdenis, de Heidelbergse catechismus en de op de Nationale Synode aangeboden ‘Dordtse leerregels’.Ga naar eind26. Zowel remonstranten als rooms-katholieken werden door deze maatregel getroffen en dat was ook de bedoeling. De toen ontworpen kerkorde is niet in alle provincies ingevoerd en het tekenen van de formulieren van enigheid werd ook niet overal verplicht. Maar de gedachten die in 1618/19 over het onderwijs waren vastgelegd zijn wel gemeengoed geworden. De touwtjes werden strakker aangetrokken. In de provincie Utrecht bijvoorbeeld werden de dorpsschoolmeesters in de laatste maanden van 1619 opgeroepen om de formulieren te komen ondertekenen, op straffe van ontslag. Toen pas bleek hoevelen er nog roomsgezind waren gebleven. Ze werden onslagen, maar het kostte veel moeite ze door anderen te vervangen. Het ging vaak om mensen die van vader op zoon de funktie van koster en schoolmeester hadden uitgeoefend en het is niet te verwonderen dat de bevolking de opvolger, die zij als indringer zag, niet bepaald met open armen ontving. Die van Bunnik bijvoorbeeld kon maar geen huis krijgen en behielp zich jarenlang met de sacristie van de kerk, tot er eindelijk voor hem en zijn gezin een huisje op de brink gezet zou worden. Maar de oppositie roerde zich en wist het besluit te vertragen onder het modern aandoende argument dat dit huisje het ‘gezicht’ van de brink zou schaden. In Soest hield geen enkele koster het lang uit vanwege de dreigementen en plagerijen van de bevolking. Ook waar het minder erg was moesten de nieuwe schoolmeesters - in de dorpen tevens koster - wel concessies doen aan de bevolking, die prijs stelde op handhaving van oude gebruiken. Er was er zelfs een die tot kort voor 1648 de boeren en hun vee met wijwater zegende als zij daarom vroegen. Veel voorkomende geschilpunten waren de manier van klokluiden, de gebruiken bij begrafenissen en het al of niet handhaven van de oude, vertrouwde, maar roomse leerboekjes op school. Pas na 1650 lijkt de ergste pijn voorbij te zijn, al waren er hier en daar nog wel eens wat strubbelingen.Ga naar eind27. In de steden lagen de problemen weer iets anders: er waren twee kategorieën | |
[pagina 20]
| |
van onderwijzers; zij die in dienstverband werkten en zij die dat voor eigen rekening en risico deden. Eerstgenoemden konden ontslagen worden als zij de oude religie bleven aanhangen en dat gebeurde meestal ook. Met de anderen zat het moeilijker, vooral in steden waar de bevolking niet meewerkte. De protestantisering van het particulier onderwijs ging daarom langzaam en elke stad kende haar eigen regelingen. In Delft werd bijvoorbeeld in 1663 het lidmaatschap van de hervormde kerk verplicht gesteld voor alle schoolhouders. Amersfoort bleef nog langer tolerant: het stadsbestuur besloot pas in 1683 geen rooms-katholieke schoolhouders meer toe te laten.Ga naar eind28. Utrecht daarentegen stelde al in 1631 het tekenen van de formulieren van enigheid als eis voor toelating tot schoolhouden. De maatregelen tot uitsluiting van andersdenkenden vereisten een voortdurende controle. Er bestond wel een controle-orgaan, namelijk dat van de scholarchen, die al in de middeleeuwen toezicht hielden op de grote school en tevens moesten nagaan of de bepalingen ten aanzien van de bijscholen wel werden nagekomen. Maar deze taak werd nu anders en zwaarder; het ging er niet meer voornamelijk om de grote of Latijnse school te beschermen tegen concurrentie, maar de controle op bijscholen was er voortaan in hoofdzaak op gericht rooms-katholiek onderwijs te verhinderen. Dat betekende dat er ook gelet moest worden op de kleinkinderschooltjes en op de brei- en naaischooltjes voor meisjes, waar vroeger niemand naar omkeek. Het veroorzaakte veel werk, want er waren heel wat vrouwen die onder het mom van kleinkinderschool of naaischool kinderen onderwezen in de beginselen van de katholieke godsdienst. Soms werden er extra controleurs aangesteld, vaak zelf schoolmeesters, om deze schooltjes op te sporen. In Utrecht waren het er twee, die na enige jaren een verslag uitbrachten waarin zij vertelden van kijvende matressen, giechelende meisjes die gebedenboekjes in hun naaimand of hun kleren verstopten, en onaardige opmerkingen van buurtbewoners. Het was ontmoedigend werk en het ging hen danig de keel uithangen, reden waarom zij om opslag verzochten. Latere ‘opzieners’ waren vermoedelijk iets minder ijverig; tenminste, de Utrechtse kerkeraad vermaande hen steeds wat meer hun best te doen. Het is waarschijnlijk dat dit soort schooltjes niet alleen in de stad Utrecht is blijven bestaan, maar ook in veel andere steden en op het platteland.Ga naar eind29. Anders was het gesteld met de scholen voor oudere kinderen. De door de stad onderhouden scholen waren uiteraard gereformeerd, terwijl er tegen eventuele roomse scholen voor de leeftijdsgroep van zeven tot twaalf jaar veel strenger werd opgetreden dan tegen die vrouwenschooltjes. Dat wil niet zeggen dat deze scholen geheel verdwenen; stellig bleven er in sommige steden wel bestaan, soms misschien tegen een vergoeding aan de stad. Toch was het voor rooms-katholieke ouders moeilijker geworden een school voor hun kinderen te vinden. Sommige ouders stuurden hun kinderen daarom naar het buitenland, andere lieten hen thuis les geven, enkele ouders vonden in hun eigen buurt een dure clandestiene school, maar al deze oplossingen waren alleen voor kinderen van welgestelde ouders weggelegd. Voor veel rooms-katholieken bleef er niet veel anders over dan de kinderen naar een gewone school te sturen, waar het onderwijs geheel op de calvinistische leest was geschoeid. Zo blijken in de winter van 1660/61 in het katholiek gebleven Odijk toch 56 kinderen de dorpsschool te hebben bezocht. Honderd jaar later ontstond er in het eveneens katholieke dorp Bunnik een lichte paniek onder de ouders toen de pastoor verbood kinderen naar de dorpsschool te sturen omdat ze daar de Heidelbergse catechismus te lezen kregen. Uiteindelijk bracht een commissie uit de staten van Utrecht een compromis tot stand.Ga naar eind30. Het was een op zichzelf staand geval, want in het algemeen werd er op school wel rekening | |
[pagina 21]
| |
gehouden met andersdenkenden. Katholieke kinderen waren bijvoorbeeld vrijgesteld van het leren van de psalmen voor de komende zondag en konden op zaterdag dus eerder naar huis. De prijsjes die ze kregen voor goed gedrag en vlijt werden echter niet altijd even taktvol uitgezocht. In Amsterdam omzeilde men de moeilijkheden door de rooms-katholieke leerlingen van de stadsarmenschool een geschenk in geld te geven, de joodse een geschiedenis van de grote mannen uit het oude testament en de hervormde een bijbeltje of psalmenboekje.Ga naar eind31. Elders vielen de geschenken wel eens geheel verkeerd, hetzij expres, hetzij per ongeluk, dat valt nu niet meer na te gaan. Men kan gedacht hebben dat een ‘Historic van de pausen’ of iets dergelijks een passend geschenk was, maar als dat bol stond van anti-paapse opmerkingen dan kan zo'n geschenk ook wel een poging zijn geweest een kind te beïnvloeden. Of er toch een vleugje calvinisme is doorgedrongen bij al die rooms-katholieke kindertjes? Men zou het haast denken wanneer men verneemt hoe in het begin van de negentiende eeuw katholieke ouders in Delfland het betreurden dat de Heidelbergse catechismus niet meer op school onderwezen zou worden.Ga naar eind32. Om erachter te komen hoeveel van de rooms-katholieke kinderen naar een rooms-katholieke school gingen, hoeveel naar de gewone school en hoeveel helemaal geen school bezochten, zouden we veel meer gegevens moeten hebben dan ons nu ter beschikking staan. Heel in het algemeen kunnen we stellen dat de bovenlaag er wel in geslaagd zal zijn katholieke scholen te vinden, eventueel in het buitenland. De middengroep zal zich vaak vergenoegd hebben met de gewone dorpsschool en in een stad misschien een particuliere school gevonden hebben waar het katholieken niet te moeilijk gemaakt werd. De benedenlaag, die het hebben moest van gratis onderwijs, was er het moeilijkst aan toe, want er waren niet zoveel steden waar dat voor rooms-katholieke armen bestond. En van een pastoor en van trouwe katholieken was het niet te verwachten dat zij hun eigen mensen zouden onderwerpen aan het wel zeer calvinistische onderwijs op de armenscholen. Omgekeerd beijverden de predikanten zich juist om de armen van de eigen kerk de school in te krijgen, zeker in de achttiende eeuw. De inhoud van het officiële onderwijs, en de bepalingen waaraan het onderworpen was zullen we in de volgende hoofdstukken behandelen. Helaas is het niet mogelijk hetzelfde te doen met het rooms-katholieke onderwijs, omdat er door de clandestiene aard daarvan nauwelijks gegevens over bewaard zijn. |
|