| |
| |
| |
Kindertijd.
| |
| |
[Kindertijd]
I.
Komt niet mijn jonkheid als een mooi, blij kind
Met schitterende oogen op mij toegeloopen?
De rappe lippen druk met goudgeklank
Van jonge stem, die veel vertellen wil;
Beide armen vol van bloemen uit licht veld;
In handen takken, wit en rozerood
Van meiebloesem, vol in zon ontbloeid,
Die maken om zijn zonnig lokkenhoofd
Als aureool van geur- en kleurenfijn.
- Welkom mijn Lente! Nu zon dalen gaat,
Is schooner nog het blinken van uw morgen.
Laat me u aan 't harte koesteren een wijl;
Laat me in uw oogen staren inniglijk....
Ik drink uw woorden, kus uw lief gelaat...
- Hoe is op eens de lucht zoo blauw, zoo stil?
| |
| |
Hoe vreedzaam lokt het wegje naar het duin,
En groet de zee uit haar wijd glanzend huis.
Daar zingt een vogel vèr, zoo klaar, zoo rein...
Uit groene koele lanen zachtkens komen
Beminden, die 'k alleen nu zie in droomen,
Beminden, die al lange niet meer zijn...
| |
| |
| |
II.
Stijg zacht nu, mijn Gedachten, als deez' nacht
De kleine wolkjes stijgen, vederzacht,
In 't diepe ontwaakte blauw van lentehemel.
Stijgen zij naar de sterren, - die daar staan
Als gouden kindren van de Moeder-maan -
Vlucht van wolkvogeltjes in lichtgewemel?
Breng tot mij weer dien droom uit kindertijd:
Op avondweide liep ik; wijd en zijd
Sliepen de boomen; blauwe hemel daalde
Zóó laag in 't rond, dat ik aan d'einderrand
Er binnenliep, en met mijn kleine hand
Aanraken kon de sterren die er straalden.
| |
| |
Dat waren kinderen net als ik. En blij
Dat ik daar kwam! - Zij schikten naderbij
Op 't donzen gras der zachte hemelweiden,
Lang uitgestrekt, de hoofdjes bij elkaar,
En in het stroomend glanziggouden haar
Kelkbloempjes fijn die fijne geur verspreidden.
‘Waart ge ook op aarde?’ vroeg ik, en zij, zacht:
‘Daar werden wij in onze jeugd gebracht.’
- Dan 't snelle denken aan het kleine zusje,
De wangen bleek... in donkre kamer... weg
In zwarten grond achter den kerkhofheg,
't Eens kraaiend mondje zonder lach of kusje.
En moeder's antwoord, dof - bevende z ucht
Van hartwee: ‘Zusje is sterretje in de lucht,’
En mijn opkijken plotsling strak naar boven
Met ook een zucht in 't kinderhart, een traan,
Een uitroep om naar zusje toe te gaan....
En moeder's arm gauw om mij heen geschoven.
| |
| |
Wel - was zij hier? en o, zoo duidlijk zag
Ik 't bloosgezichtje met haar schalken lach
En uitgestoken handjes, en daartusschen
Het spartlend mollig lijfje, rozerood
Scheemrend onder wit hemdje, knietjes bloot
Twee armpjes om mijn hals en heel veel kussen.
Zoo lagen wij dan lang en praatten druk,
Groot-lichte nacht om ons, en licht geluk
In ons - en grooter sterren nader kwamen,
En schaarden zich rondom, en hoorden mee,
En over menig sterrenaanzicht gleê
Glimlach van pret - zoo stoeiden wij te zamen!
'k Herkende ook velen vroeger doodgegaan:
Oom.... en een ander zusje.... en ook Diaan...
Zij woonden allen in mijn hemellanden;
Daar waren mooie velden, en een zee,
En sterrevogeltjes die floten mee,
En engelen met harpen in de handen.
| |
| |
Die droegen trouw mij weder 's morgens thuis
En dekten me in mijn bedje, en 't geruisch
Van hunne vleugels bleef zóó lange hangen
Om mij.... dat ik weer insliep, en eerst laat
Aan tafel kwam, maar met zoo'n vreugdgelaat,
En 't hartje berstensvol van sterrezangen!
'k Zong ze in den tuin, terwijl 'k er weder zocht
Mijn englenvrinden, of 'k ze vinden mocht
O, Droom der kindertijen,
Ik voel me een kind als toen, daal neer tot mij:
Ik vind den weg niet meer! Breng mij weèr bij
Mijn sterren en mijn ruischende englenreien!
| |
| |
| |
III.
'k Heb tot herinringsfeest mijn hart bereid,
Mijn kinderparadijs! zoo lang geleden
Uit Eeuwigheid zacht voor mij neergegleden,
In Eeuwigheid weer heel stil weggeleid.
'k Voel hoe Ge u over 't heden henenbreidt -
Laat weer me Uw rijk van vrede en zon betreden!
Voor mij geen spel als andren, geen verleden
Van jolig jong zijn.... tòch, wat heerlijkheid
In nachten als het stil was en geen pijn
Mijn waken stoorde; schoone gulden dagen
Als 't hoofd niet bonsde en 't denken kon verdragen;
En Droomen op hun stralevoetjes fijn
Aanzweefden en vertelden tooversagen,
En 'k met hun meevloog in hun zonneschijn!
| |
| |
| |
IV.
Wij zaten heel stil in ons groene huis
Onder den lindeboom. De takken waren
De wanden, en de mooie nieuwe blâren
't Koele behang van onze kleine kluis.
Wij gluurden uit bladvenster: drukke paren
Van vogelouders maakten veel gedruisch
In goudlicht buiten, om voor 't kroost te huis,
- Wij strooiden kruimels - 't middagmaal te garen.
Strooiden al meer en meer van onzen disch
Op wanklen stoel. Zacht babbelden de mondjes:
‘Nog wat... Zij hebben honger.’ O, stilte is
Nooit lang van duur! Bij 't offeren van klontjes
Wilde ieder zien... Groen huis barstte uit elkaar. -
Drukker dan vogels was vleug'llooze schaar!
| |
| |
| |
V.
'k Zie weer de kinderkamer: 't doezelfijn
Van witte bedjes tegen donkre wanden;
De ronde tafel waar het nachtlicht brandde -
Licht-eilandje in het waaszwart vriendlijk klein.
Twee hooge ramen, waar, als reuzenhanden,
Boomen bewogen achter 't valgordijn,
Als wind stoeide in den tuin, en maneschijn
Met zilverstof doofde klein-eilandbranden.
Op...neèr - óp...neèr - ging ademhaling zacht
Uit al de hoofdjes die daar sluimrend lagen,
In rust nog blij - om wat ze in droomen zagen;
Zoet-effen ruisching, deinend door den nacht,
Van kleine golfjes leven, pas ontdragen
Aan lichtkust en naar menschenstrand gebracht.
| |
| |
| |
VI.
Droom, midde' in dag, aan loome droomezee,
Waar Schouwens witte kust als droomland wijdde,
Mijn oogen vast aan 't slanke zeilenblijde,
Dat langzaam langs de glazen vlakte gleê.
Alom weeke eindloosheid van lucht en zee....
Aan verre kim een eindeloos verglijden
In eindloosheid, die wijd heure armen breidde....
Zacht glipte er 't water heen - en 't zeil ging mee.
Dan, als het kleine zeil met laatst geglim
Wegdook.... gansch weg in de open boog der kim,
Naar goudenstralend lichtend wonderland,
Voelde ik me als een verlaten op leeg strand,
Heimwee in 't hart.... heel mooie erinnering
Aan iets.... dat was.... en dat verloren ging.
| |
| |
| |
VII.
Hoor!... Kleine voetjes door de stilte gaan,
Nu alles slaapt in huis en Nacht beneden
In onzen tuin heel zacht is neergegleden -
Stil, in zijn zwarte vleugels, zie 'k hem staan.
Alles is zwart. - Daar straks hing gouden maan
Haar lamp op boven witte wolkesteden,
Die langzaam langs den open hemel gleden -
Maar lang is maanlamp nu al uitgegaan.
De lichte voetjes tippen naderbij...
Gouden gezichtjes kijken op een rij
Mijn venster binnen - stralende gezichtjes,
Lichtkindertjes in geelgevlamde zij;
Zij groeten met hun gouden sterrelichtjes -
Uit donkren hemel daalden zij voor mij...
| |
| |
| |
VIII.
Als dan de dag vol pijn was en heel leeg
De kinderkamer, alle rappe voetjes
En rapper mondjes in den tuin, eerst zoetjes
Aan 't spelen raakten, maar in 't vuur, ter deeg
Uitgalmden van de pret, en soms wel groetjes
Naar binnen wuifden, of, - als vreugde steeg
Tot uitgelatenheid, - en 't jongste een veeg
Van oudren broer of zus kreeg, alle snoetjes
Aan 't huilen met dat ééne, was het mij
Alsof mijn bedje een boot was, op 't getij
Van kinderlach en leed deinende mee;
Ik, vast door pijnebanden, één verlangen
Ook kind te zijn.... arm vogeltje gevangen,
Ter vlucht naar blauwe lucht de vleuglen reê!
| |
| |
| |
IX.
Over mij 't neigen van een zacht gelaat....
Streeling van oogen, en van handenvlijen
Om mijn moe hoofd - nog teerder het omglijen
Van moeders medelijen, totdat gaat
Over mijn pijnen-moeheid lichtverblijen....
't Hoofdje aan haar borst op vleugelzacht gewaad....
Soms even opzien naar haar glansgelaat,
Zoo zonnig tusschen 't bruine lokkenglijen.
En, op een stroom van wee, lang ingehou'en
Mijn woorden.... druk begonnen... niet vol-end,
Daar moedertje toch alles weet en kent,
En vóórgevoelt - een zaligend vertrouwen:
Omveiliging van teerheid niet te breken;
En troost uit oogen, sproke zonder spreken.
| |
| |
| |
X.
O, lieve zachte Moeder! met uw oogen
Die van heel verre komen, en toch zijn
Zoo heel dicht bij mij, dat mij hunne schijn
Verwarmt en blij maakt, - oogen als uit hoogen
Blauwschoonen hemel teeder neergebogen,
Met macht om al het droeve, alle pijn
Te stillen.... eer nog van uw lippen fijn
Troostwoordekens mijn harte tegenvlogen -
Wat is het toch dat om mij nederdaalt
Als gij u tot mij neigt en zachtjes kust...
Iets heel lichts, wonderbaars, ik kan 't niet noemen!...
Is het de zon die uit uw oogen straalt?
Mijn onrust gaat ter ruste in uwe rust....
't Is alles licht, vol geur van mooie bloemen....
| |
| |
| |
XI.
Nu goudt het open over mij, 't Gewijde,
Het Mysterieuze Hoogste in menschenleven
Geopenbaarde, in dit zich innig geven,
Dit willen zijn om andren, wijdensblijde.
O, Moederliefde! Gij, gebenedijde
Afstraling van dat Groote Liefdeleven,
- 't Onzichtbaar Wakende - met heilig beven
Aanbede', en vooraanschouwd in smachtend beiden,
Straal uit Uw glans over mijn zwak herdenken.
Ik ging ter beêvaart naar gewijde Stede
In stil Verleden waar Uw oogen wenken,
Uw oogen warm van wenschen en gebeden,
Liefkozing van begrijpen, teederheden
Niet uit te zeggen.... woorden zouden 't krenken.
|
|