| |
| |
| |
Sterven.
| |
| |
Sterven.
I.
't Is het Leven dat henengaat,
Als zooveel dat altijd verder gaat
En toch niet heengaan wil;
Als elke tik van de klok, die uur
En nieuwe voortdringt, en ze één voor één,
Eén voor één sterven laat;
Als elke vonk in den vlammenden haard,
Door 't vuur geboren, door 't vuur verjaagd
En gebluscht voor altoos.
| |
| |
Als elke klop van 't harte, warm
Dat met elke klop toch een levensdrop,
Een dropken levens spilt....
| |
| |
| |
II.
De nacht is donker. - Buiten hoor
't Is of zij poozen.... Of zij voor
Mijn drempel blijven staan.
Blijven zij poozen? ... 't Is of mijn hart
Stiller en stiller slaat;
Of mij een groote, rauwe smart
Plotsling te wachten staat.
De deur is dicht. Mijn lamp brandt hel,
En weert den donkren nacht.
Ik hoor Zijn stille roepen wel:
't Is of hij op antwoord wacht.
Ik hoor Zijn stille roepen wel ...
Het licht dooft om mij heen,
In mijnen haard het vlammenspel ...
| |
| |
Ik vouw in vrees de handen saâm.
't Roepen lijkt zoo nabij!
Iets sloop naar binnen door deur en raam,
Iets vat mijn handen in looden vuist.
't Is of de zee door het duister bruist,
Een zee, waarin ik verga.
In breede baren van duisternis
In een afgrond van geheimenis
| |
| |
| |
III.
Zooals de golven gaan en komen,
Den schoot van heur moeder, de zee, ontnomen
Zooals de bloemekindren komen,
Den schoot van heur moeder, de aarde, ontnomen
Zooals de starren gaan en komen,
Den schoot van heur moeder, 't heelal, ontnomen
Zoo zal de zielevonk, ontnomen
Aan de Wereldziel, het Godslicht, komen,
| |
| |
Gloren en deinzen, deinzen en gloren,
Door schijnbren dood heen nieuw geboren,
Tot nieuwe sfeer en nieuw bestaan,
Totdat zij àlles zal verstaan,
En eeuwig 't Licht zal toebehooren:
De ziele, licht uit Licht geboren,
Kan niet vergaan, kan niet vergaan ....
Zóó, door 't Gemis, suisden stemmen aan.
| |
| |
| |
IV.
Toen Zijne stem, wellend uit diepen nacht ...
Lichtend gelaat zag 'k over mij gebogen;
Ik staarde in kalme, vriendlijk blikkende oogen:
‘Kom met mij,’ wenkten oog en lippen zacht.
Mijn Gids had vleuglen, en op vleuglen vlogen
Wij de aarde langs, die droomrig, dauwbevracht,
Opglansde een wijl. Dan hooger, tot in pracht
De sterrenzeeën om ons voortbewogen.
En de aarde glipte weg, een donkre kogel,
In 't wazig-diepe blauw der holle luchten ....
‘Ik heb geen vleuglen,’ kreet ik en ik sloot
Mij vast aan Hem, die voortzweefde als een vogel.
‘Eens breng ik ze u. Zult gij dan 't volgen duchten?’
En opziend, kende ik wie daar sprak: de Dood.
|
|