Serena(1898)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] Moede. Ik zag haar zitten in 't avondsereen. Roerloos en dof, - en heel alleen; De moede handen ineen geleid, Nijvre handen, moe vóór hun tijd; De oogen droomloos, en droog, en mat, Waaruit leed het leven gedronken had; Doode oogen, groot open, als zochten ze lang, Die 't kijken verleerden, voor 't vinden bang. Achter haar teer jong groen. De lucht, Wit met pluis van veerwolkenvlucht, Wijkend boven de bezige stad, Heel stil nu: menschen en kindren op pad [pagina 130] [p. 130] Naar 't lentfrisch buiten, allen langs haar Met rappe woorden en leefblij gebaar; En zij al kleiner en stiller, zóó stil Als een doodmoede die rusten wil, Maar nog eens 't leven vóór 't rusten gaan Voelt grootvaag langs zich henengaan: Strakwillende stroom, die menschwil slaat Tot hij zich moe meedrijven laat. Vorige Volgende