Serena
(1898)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
Gestorven | |
[pagina 101]
| |
[pagina 102]
| |
Niemand die weet
Wat zij mij is geweest.
Midden in smarten,
In haar nacht van pijnen,
In doodnachture liet zij voor mij schijnen
Haar liefde en haar berusting, wat mij 't meest
Kon steunen als zij ging - waar ik niet gaan mocht!
- meest
Lichtend nàschijnen.
'k Wil enkel haar!
- Gun mij toch deze stond
Van gansch alleen zijn,
Gansch met hàar te zamen!
Harddruischend gaat het leven langs mijn ramen;
Hier is de lucht van haar, van woorden uit haar mond,
Van zonnelichtjes uit haar oogen vol... Ik wil
Ze alle verzâmen!
| |
[pagina 103]
| |
II.Nacht.'k Zie maar één blik,
Den laatste, teer,
Lang, vòl, of voor den laatsten keer
't Warm liefdeleven
Uitvloeide in één vaarwel, wijl nimmermeer
Het zich kon geven.
Ik hoor... een snik,
Zoo licht... zoo wreed!
Onmachtberustings matte kreet.
't Gebroken zwijmen
Der Lieve onder den Dood... Dofwreed,
Bangwreed bezwijmen!
Altijd dien snik...
Zoo stil, zóó stil
Wordt alles om me of sterven wil
Al wat daar ademt;
Of àlles wegebt, weg in doodzee, kil,
Van nacht omwadend.
| |
[pagina 104]
| |
III.Waarom?Ik boog de knieën en ik had geen woorden;
Ik wilde denken, maar mijn ooren hoorden
Altoos dezelfde vraag: ‘Waarom, waarom?
'k Wilde berusten en mijn oogen zagen
't Jong-heerlijk lichaam door den dood verslagen...
Waarom, waarom?
Mijn hooge, reine Lievling, blank albaste
Vormbloeiing, waar de zuivre ziel aan paste
Als aan de leliekelk de leliegeur,
O, dat ik met mijn liefde u kon omvangen
En wakker roepen; kussen van uw wangen
De doodekleur!
O Hart van Liefde, die voor andrer lijden
Het heilig troostwoord kende, 't gul verblijden
Met hen die blijde waren, en wier voet
Nooit poosde in loomheid waar gij hulp kondt geven,
Die 't leven liefhadt, 't werkzaam, rijke leven,
En 't derven moet!
| |
[pagina 105]
| |
Ik wilde schreien maar mijn oogen brandden;
Ik wilde bidden, maar mijn droeve handen
Wrongen zich samen en mijn hart was stom. -
Niet morren wil ik, schoon mijn lippen beven;
O kon ik sterven! maar mij houdt het leven...
Waarom, waarom?!
| |
[pagina 106]
| |
IV.Hoe lang?En de Tijd gaat en 't harde Leven wil
Voortschuiven eindeloos, eindloos, zoolang, zoolang
Voorbij de plek en 't uur waarin gij zijt gestorven,
En 't neemt mij mee al ben ik moegezworven,
Hoe 'k ook naar u verlang,
Ver van de plek en 't uur waarin gij zijt gestorven.
Al verder, verder weg....
Zal daar een tijd zijn dat ik minder heet
Mijn smart zal voelen branden?
Ik wensch dien niet! Ik wil dat diep en wreed,
Ik 't schrijnen voelen zal, totdat ook eenmaal 't zweet
Des doods mij afleekt en mijn handen
Breken van langgedragen leed.
Zoo zal ik wanen, Lief,
Dat gij niet zoo heel verre van mij zijt,
Wij nog elkaar behooren,
En 't uur, waarin gij heengingt, zal zoo wijd
Zijn kringloop rekken, totdat de Eeuwigheid
Haar ruimten opent, en wij hooren:
‘Vereenigd voor altijd!’
| |
[pagina 107]
| |
V.Stilte.'k Nader heel zacht.... Met duizend zorgen.
Of 'k u kon storen in uw langen nacht,
Vlij 'k bloesemsneeuw op uwe sponde iederen morgen...
Reiner is uw gelaat als hunne pracht.
Een kus - uw lippen blijven marmer.
O bange kalmte op 't al te stil gelaat.
't Zelfde gelaat maar arm, o hoe onzegbaar armer
Als dat wat heel 't verleden stralen laat.
Toch dierbaar. - Zie, mijn armen vouwen
Zich om u heen, en door mijn ziele snijdt
Het scherpe weten dat 'k niet lang meer u zal hou'en,
Lievling.... die toch mijn lievling niet meer zijt!
| |
[pagina 108]
| |
VI.Vóór de deur.'k Had haar zoo graag nog eens,
Voordat zij ons verliet,
Goênacht gekust. Zij zeiden:
‘Beter niet.’
Zwaar, door hun zacht vermaan,
Sloeg mij hun medelij;
Niet zien... Nooit meer... En toch
Zóó dichtbij.
Toch: ‘Beter niet’. - Dat woord
Grijnst me overal nu aan.
..... O, had ik
Niet verstaan!
| |
[pagina 109]
| |
VII.Grafwaarts.Ik ben gegaan,
Ik kon niet blijven!
Mijn voeten gingen
Mijn harte voor;
Kòn niet meer denken,
Voelde ontnomen
Wat mij restte:
Volgde 't spoor.
Die leege plek
In 't helle duister,
Waar straks de baar nog
Had gestaan....
Mijn harte zag,
Mijn oogen hingen
Aan wat voor altijd
Nu zou gaan.
| |
[pagina 110]
| |
Ik volgde 't spoor,
Kòn niet meer denken,
Mijn voeten gingen,
Waar zij zou gaan.
| |
[pagina 111]
| |
VIII.Met u.Voor 't eerst, sedert haar heengaan, ging ik uit,
Schuwloom in 't menschenvolle Buiten. Straten
Vol blinkend huizenlicht en klinkend praten
Vóór mij en achter mij met vreemd geluid.
Als een slaapwandlaar ging ik, die gelaten
Zijn droomdrang volgt, tot iets zijn schreden stuit.
Alleenlijk eigen leed leefde in mijn hart!
Al breeder bruiste 't boven 't stratengonzen,
Tot... iets mijn nachtdag doordrong: schokkend bonzen...
Donkere ruggedeining... Uit dat zwart
Een bloedend kind langs mij gedragen, 't donzen
Gezichtje één wilde blik van schrik en smart.
Helpen als Gij! - Mijn armen vingen 't kind.
Zijn sidderende lipjes wilden spreken,
Toen - of het niet begreep - zag 'k de oogjes breken;
't Grijpen der wilde handjes, zoo gezwind
In 't grijpen van mijn hand liet af; zij leken
Moe vlindertjes verwond door boozen wind.
| |
[pagina 112]
| |
Helpen als Gij! - En Uwe liefde nam
Mij zachtkens bij de hand; Uw woorde' onttogen
Me aan doodeslaap van zelfzucht. 'k Wend nu de oogen
Naar wereld, zonloos zwart! maar blanke vlam
Waar Gij eens gingt in lichtend mededoogen.
- En liefde-wijding heilgende om mij kwam....
Nu wijde 't werk de smart in mijn gemoed!
En elke taak zij mij, of Gij die geven
En deelen wildet, of Uw zachtgeheven
Zonne-oogen daarbij zonden zegengroet.
Ver.... tòch met U!... Zoo kan ik verder leven
Zoolang als God wil - en Gods wil is goed.
|
|