Serena(1898)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] Duin en bosch. [pagina 71] [p. 71] Zomersch duin. I. Nu wil ik niets zijn dan een kleine stem, Heel needrig sprekend van de mooie dingen, Die me op den klaren zonnedag omringen In 't warmzacht duindal, waar de gele brem Zoo gul haar gouden bloemenrei laat zingen. Gegroet, bruin bijtje! - riep-je, bloemen, hem? - Gons zacht, dat je haar zang niet overstem Door 't zwartgetoon van je gonsjubelingen. Heel stil de lucht die 't duinrijk stil omsluit; Heel stil giet zon haar goudgeel daarin uit; Vlindertjes luchtig door 't lichtblije wuiven; Dwergeiken, donkre tuilen boven blond Van duinhelm, staan breed uit. Groot al in 't rond, Dreunroep van zee, die over 't strand komt stuiven. [pagina 72] [p. 72] II. De bijen gonsden en de vooglen zongen; Kapelletjes vertelden van de zon, En hoe zij zooveel stofgoud van haar vongen, En hoe zij altijd meer nog missen kon. - Daar was geen menschenstem uren rondom. De zachte duinvallei leek wel een kom Boordevol levend licht, daar neergevloten Nu zon haar zomerbronne had ontsloten. De hemel dekte stil met zuiver blauw Wereld in 't ronde toe: niets kon daartusschen. Alleen zag 'k aan den rand wat pluimerusschen, Die speelden met het windje, dat heel flauw Aandreef uit zee en dat hier rusten wou. Heel ver was aarde en o, zoo dicht nabij Die teedre hemel, dat de morgen mij Een droom leek, glanzedroom, licht neergestreken Waarin mijn ooge' in open hemel keken, En Die mij zachtkens riep, en Zijne velden Van eeuwigen vrede voor mij openstelde. Vorige Volgende