Serena(1898)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] Meeuwen. Tusschen zilvrige zee en avondgrijze lucht, Laag rondend in egaal gewolk, dun uitgestreken, De sneeuwen meeuwen zweven, vrij, in lange streken, Drijven en wieken voort in lenig weeke vlucht. Midden in 't schaduw-ijl - dat aanwaast boven 't schuimen Der zilvren golvenzee - fijnwazig, ijl gestroom Uit zachte schaduwzee van nacht met maangedroom, De sneeuwen meeuwen blinken, blank van eigen pluimen. Haar slanke vleuglen slaan spelend de sluierzee, Die àl meer aanwaast haar geluidelooze golven. De meeuwen sneeuwen aan uit verten al bedolven: Vleugelig vlokkenspel in avond's luchtenvreê. [pagina 58] [p. 58] Het is een wiegen en een wieken, een ópgloren En doovend deinzen; vlucht van groote vlinders, wit Van zeegnend manelicht op veld vol leeljenwit: Lichtvlinders, boogjes glans uit manelicht geboren. Zij spelemeien snel de lucht in, hoog en snel: Blusschen haar glanzeboogjes vèr in 't schemergrijze. - Dan zwieren zij weer neer, dippen naar golven, rijzen En duiken met haar mee in 't zilverwaterspel. Omruimte al ruimer wordt van glans. Maanluister breeder Over moe staande duine' en zeeëdeinen spreidt; Wake van rust, van veiligende teederheid.... - In 't diep doorzichtig Vèr roeit weg het slank geveder.... Vorige Volgende