De zachte toon der herdersfluit
(1987)–J.L.P. Blommendaal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
I Wellekens' ‘Verhandeling van het herderdicht’Ter inleidingIn 1715 publiceerde Wellekens zijn vertaling van het beroemde herdersspel Aminta van Torquato Tasso. Aan zijn vertaling liet hij een ‘Bericht’ voorafgaan, waarin hij allerlei wetenswaardigheden over het toneelstuk geeft die hij met name uit de zeer uitvoerig becommentarieerde uitgaven van dit herdersspel door Menagio (1655) en Fontanini (1700) gehaald heeft. Ook geeft hij een verantwoording voor bepaalde keuzen die hij gemaakt heeft, zoals het gebruik van het rijm in afwijking van het origineel. Verder gaat hij in dit ‘Bericht’ ook in op bepaalde vertaaltechnische problemen. Achter dit spel voegde hij een nogal omvangrijke ‘Verhandeling van het herderdicht’,Ga naar eind1 waarin hij, zoals hij zelf opmerkt, gepoogd heeft de ‘oudheid en waarde’ van het pastorale genre na te speuren (Verhandeling, p. 39 en p. 106). Wellekens moet jarenlang het plan gehad hebben zo'n verhandeling te schrijven, want reeds in de ‘Voorreden’ van de bundel Dichtlievende uitspanningen wordt de verschijning ervan aangekondigd tegelijk met de vertaling van de Aminta en Vlamings vertaling van de Arcadia van Sannazaro.Ga naar eind2 De beide dichters schrijven: gelyk wy reeds van voorneemen zyn in 't kort eenige vertaalingen te laaten volgen, als de vermaarde Arcadia van Sannazaro, en Amintas van Tasso, benevens eenige Satiren van Ariosto. By welke werkjes wy zullen voegen een verhandeling van den oorspronk en styl der Herderszangen, als mede van den ongedwongen trant of losse vaerzen. Uit het citaat blijkt dat Wellekens op dat moment nog geen scherp beeld voor ogen had van de opzet en doelstelling van de verhandeling: hij heeft het over ‘den oorspronk en styl der Herderszangen’, terwijl in de uiteindelijke verhandeling het doel beperkt wordt tot het naspeuren van de ouderdom van het pastorale genre. Aan deze ouderdom koppelt hij dan de waarde van het herderdicht: Onder deeze veelerhande oeffeningen der Dichtkunst, is altyd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
ook aangenaam geweest de natuurelyke en nederige trant van het Herderdicht, welks oudheid en waarde ik, met lust, getracht heb naar te spooren, en die my stof gegeven hebben tot deeze Verhandelinge (Verhandeling, p. 39). Wellekens tracht het aanzien van dit genre, dat tot de laagste van de drie genera dicendi gerekend werd,Ga naar eind3 wat op te vijzelen ten opzichte van hogere genres als het lofdicht en heldendicht; het gedeelte dat over de ‘aart der Herdervaerzen’ (Verhandeling, p. 107) handelt, staat aan het slot van de verhandeling en neemt in het geheel een zeer ondergeschikte plaats in. Bovendien maakt het een nogal oppervlakkige en terloopse indruk, hetgeen versterkt wordt door het feit dat de schrijver het zelf rangschikt onder het ‘nagerecht’, waarvoor hij zich tegenover zijn lezers meent te moeten verontschuldigen: Dewyl myn voornemen, raakende d' oudheid en waarde van het Herderdicht, reets volbracht was met de Hebreeuwsche Dichters, gelyk op zyn plaats gezegt is, zo ducht ik dat myn Leezer reets te lang opgehouden zy, met al het gene daar na gevolgt is, en dat het nagerecht zich te lang uitstrekt (Verhandeling, p. 106). Wij, die juist geïnteresseerd zijn in Wellekens' opvattingen over karakter en stijl van het herderdicht, betreuren het uiteraard dat hij op dit punt niet meer biedt. Desondanks is de verhandeling verreweg de belangrijkste bron om iets over Wellekens' pastorale poetica te weten te komen, omdat er in de stroom van feiten en wetenswaardigheden geregeld iets van de persoonlijke opvattingen van de dichter zichtbaar wordt. Ik zal daarom het karakter en de inhoud van de verhandeling aan een nader onderzoek onderwerpen, en trachten uit bepaalde uitspraken conclusies te trekken aangaande de pastorale poetica van Wellekens. Achtereenvolgens zal ik de verhandeling op de volgende aspecten onderzoeken: de structuur, de bronnen die Wellekens gebruikt heeft en tenslotte de problemen die hij in de verhandeling aansnijdt. | |||||||||||||||||||||||
A De structuur van Wellekens' verhandelingHet is de verdienste van J.D.P. Warners geweest de tekst van de ‘Verhandeling van het herderdicht’ beter bereikbaar gemaakt te hebben door er een herdruk van te verzorgen, die in 1965 als zevende deel in de serie Utrechtse publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap verschenen is. Door zijn inleiding en door een eerder verschenen artikel over dezelfde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
verhandeling,Ga naar eind4 heeft Warners niet alleen de tekst, maar ook Wellekens als theoreticus opnieuw onder de aandacht gebracht. In deze inleiding heeft hij ook een poging gedaan de ongelede tekst naar inhoud te structureren en te verdelen in stukken, voorzien van titels die de inhoud van deze delen moeten weergeven. In grote lijnen zal ik in mijn onderzoek de door Warners gemaakte indeling van de tekst blijven volgen. De correcties die ik hierin aangebracht heb, betreffen niet zozeer de indeling zelf als wel de benamingen die hij aan de hoofdstukken en de onderverdelingen ervan gegeven heeft, omdat deze niet altijd even adequaat de inhoud weergeven, of omdat die in het kader van dit onderzoek niet altijd even zinvol zijn. Voor een goed overzicht geef ik eerst de indeling volgens Warners. Tussen haakjes is vermeld hoeveel procent van de totale tekst het desbetreffende onderdeel inneemt.
Op verschillende punten is de bovenstaande indeling niet zo gelukkig. Zo is het niet juist om de ‘Indeling der herderspoëzie’ (A.2) naast ‘De klassieke overlevering’, als onderdeel te geven van ‘De geschiedenis van het herderdicht’. Een apart hoofdstuk over de herderspoëzie in het Nieuwe Testament (C) is zowel op grond van de omvang als de inhoud niet erg zinvol. Over het Nieuwe Testament zegt Wellekens weinig meer dan dat hij het, ondanks de vele voorbeelden uit de herderswereld die erin te vinden zijn, zoals de herders in de kerstnacht en de parabel van de goede herder, niet zal behandelen. Dit deel kan beter met deel B samengevoegd worden tot één hoofdstuk over herderspoëzie in de Bijbel. De onderdelen D, E en F kunnen samen één hoofdstuk vormen over de geschiedenis van het herderdicht, waarbij dan als onderdelen de klassieke, de Italiaanse en de Nederlandse literatuur aan de orde komen. De titel ‘Het slot’ voor het laatste onderdeel is wel heel erg vaag en vrijblijvend. Mede gezien het belang van dit deel voor ons onderzoek is het beter deze titel te vervangen door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
‘Kenmerken van het herderdicht’ en in dit hoofdstuk een verdere verdeling te maken naar de problemen die Wellekens hier aan de orde stelt. De indeling na deze correcties gaat er dan als volgt uitzien (tussen haakjes zijn de overeenkomstige onderdelen volgens Warners vermeld):
Dat de doelstelling - namelijk de oudheid en de waarde van het herderdicht te onderzoeken - van invloed is geweest op de structuur van de verhandeling, wordt duidelijk wanneer wij de inhoud ervan overzien. Iets meer dan de helft van de tekst wordt in beslag genomen door een breedvoerige verhandeling over de oorsprong van het herderdicht volgens de klassieke en oudtestamentische overleveringen. Het Nieuwe Testament komt begrijpelijkerwijs niet aan de orde, want wanneer Wellekens eenmaal de ouderdom - en daarmee ook de waarde van het herderdicht - in het Oude Testament heeft aangetoond, heeft hij zijn doel in dit opzicht bereikt en is een verdere behandeling niet meer nodig. Na dit gedeelte over de oorsprong van het herderdicht wordt een groot deel van de ruimte in de verhandeling ingenomen door het overzicht van de geschiedenis van de pastorale poëzie in achtereenvolgens de klassieke, de Italiaanse en de Nederlandse letterkunde. In dit gedeelte laat Wellekens zien dat grote dichters het niet beneden hun waardigheid gevonden hebben de eenvoudige pastorale stijl te gebruiken, waardoor hij nogmaals de waarde van het genre benadrukt. Dit gedeelte omvat zo'n 35% van de tekst. De behandeling van allerlei kenmerken van de pastorale, zoals het taalgebruik, de stijl, de inhoud, e.d., omvat slechts 15% van de gehele | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
tekst. Gezien de doelstelling van dit onderzoek zal juist dit gedeelte onze grootste belangstelling hebben.
Door de hierboven geschetste opzet van de verhandeling is het duidelijk dat de tekst voor iemand die niet zozeer in de geschiedenis, maar meer in de aard van de herderspoëzie geïnteresseerd is, betrekkelijk weinig te bieden heeft. Om die reden is het dan ook niet zinvol om het betoog steeds op de voet te volgen, wanneer de auteur uitvoerig uiteenzet waar mogelijk de oorsprong van het herderdicht te vinden is, hetzij volgens de klassieke, hetzij volgens de bijbelse traditie. Bovendien verschaft de inleiding die Warners op de ‘Verhandeling van het herderdicht’ geschreven heeft, al een uitvoerige weergave van de inhoud. Evenmin zal ik veel aandacht schenken aan de manier waarop Wellekens geprobeerd heeft de klassieke en bijbelse tijdrekening in elkaar te schuiven. Het dateren van de klassieke en bijbelse geschiedenis ten opzichte van elkaar was een bekende en geliefde bezigheid van vele geleerden in de Renaissance. Ook hierover heeft Warners al een artikel geschreven.Ga naar eind5 Toch is het voor een goed begrip van een en ander nodig een kort overzicht te geven van de inhoud van de verhandeling. Ik zal daarbij uit het historische gedeelte (I en II) vooral die passages bespreken, waarin de schrijver iets van opvattingen over of een inzicht in het karakter van pastorale poëzie formuleert. Deze uitlatingen zullen dan later in verband gebracht worden met wat hij in het laatste gedeelte over deze zaken op te merken heeft, wanneer hij op bepaalde problemen ten aanzien van vorm en inhoud nader ingaat.
Wellekens begint met een niet onbelangrijke notitie, ontleend aan de tweede ecloge van Vergilius: Een yder wort hier door zyn neigingen gedreeven.Ga naar eind6 Dit is weliswaar een bekende en vaak aangehaalde regel, maar Wellekens gebruikt het citaat in de verhandeling om de herderspoëzie onder de aandacht te brengen als een genre waar ‘de natuur hem inwendig toe aanport’ (Verhandeling, p. 39). Dit is een belangrijke constatering, waarop ik in een later stadium van het onderzoek nog uitgebreid zal terugkomen. Voorlopig is het voldoende vast te stellen dat volgens Wellekens' opvattingen iemand een voorkeur kan hebben voor een bepaald genre en bewust kan kiezen voor de beoefening ervan. Er zijn blijkbaar mensen die zich speciaal op de ‘natuurelyke en nederige trant’ van het herderdicht willen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
toeleggen. Tot die mensen rekent Wellekens zichzelf ook, en om die reden is het geen wonder dat juist hij zich ertoe gezet heeft in een ‘Verhandeling van het herderdicht’ de ‘oudheid en waarde’ van het genre na te speuren. Er volgt nu een gedeelte waarin allerlei auteurs uit de klassieke oudheid, meest anoniem in de vorm van ‘men’, of ‘velen’, of ‘anderen’, genoemd worden, die iets te berde hebben gebracht over de diep in de oertijd liggende oorsprong van het herderdicht en die daarover onderling nogal verschillende conclusies getrokken hebben.Ga naar eind7 Wellekens waagt zich daarbij niet aan een eigen oordeel, maar concludeert niet onverstandig aan het einde van zijn overzicht: ‘Ik vind geene reden om van dit alle iet zekers te besluiten; maar my komt waarschynelyk voor, dat de dichters die deeze poëzy het eerste by hunne landslieden gebruikt hebben, na verloop van tyden, als vinders zyn geroemt’ (Verhandeling, p. 45). Op deze wijze relativeert hij de verschillende verhalen en dat is ook zijn bedoeling, want, zoals uit het vervolg van de verhandeling zal blijken, hij wil aan het genre een veel geloofwaardiger en oudere oorsprong verschaffen. Vervolgens schrijft hij in een korte excursus iets over de soorten herderspoëzie die onderscheiden kunnen worden. Nadat hij heeft opgemerkt dat hij niet in zal gaan op de betekenis van de termen ‘Idyllium, Ecloga en Bucolicum’, omdat dat meer het werk van geleerden is, geeft hij aan op welke manieren het pastorale genre verdeeld kan worden. Het is mogelijk een verdeling te maken naar de personen die in de pastorale zangen voorkomen. Zo kunnen we niet alleen bepaalde soorten zangen onderscheiden al naar gelang de erin voorkomende herder een schapen-, geiten- of ossenhoeder is, maar ook naar de werkzaamheden van de erin optredende personen. Wellekens geeft in navolging van Scaliger een opsomming van mogelijke zangen zoals oogstzangen, ploegzangen, hooizangen, warmoezierszangen, houtkapperszangen, wandelaarszangen, visserszangen en dorpszangen. Al deze zangen kunnen zijns inziens worden samengevat onder de term veldzangen. Een andere oude indeling berust op de rol van de dichter in de herderszangen: ‘De Herderszangen worden ook gedeelt of onderscheiden in dryderhande wyze; Als de poeet zich zelve spreekenden invoert; als hy een ander doet spreeken; of als de zang uit deeze beide te zamen gemengt is’ (Verhandeling, p. 46). Hiermee doelt Wellekens op een oude indeling van poëzie die ontleend is aan Plato en die niet specifiek voor het herderdicht geldt. Plato verdeelde de literatuur in diegesis, mimesis | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
en een menggenre waarin zowel diegesis als mimesis voorkomt. In het eerste geval is de verteller aan het woord. Vandaar dat we naast de term diegematicum ook de term narrativum hiervoor kunnen tegenkomen. Bij mimesis geeft de verteller het woord aan andere personages dan hijzelf, zoals bijvoorbeeld in tragedie en komedie. Vandaar dat hiervoor ook de term dramaticum gebruikt wordt. Al vroeg is deze verdeling ook op de herderspoëzie toegepast. Zo schrijft Probus in zijn commentaar op de Eclogae van Vergilius: ‘Omne carmen in tres characters dividitur, dramaticon, in quo personae tantummodo loquuntur, diegematicon, in quo solus poeta, mikton, ubi promiscue et poeta et persona’Ga naar eind8. In bijna alle verhandelingen over de poetica uit de Renaissance waarin ook de pastorale aan de orde komt, kunnen we deze indeling terugvinden - zij het dat de gebruikte terminologie kan verschillenGa naar eind9 - en wordt deze toegelicht aan de hand van de eclogen van Vergilius of de idyllen van Theocritus.Ga naar eind10 Het duidelijkst herkenbaar is het genus dramaticum, waarin de dichter dus ‘een ander doet spreeken’: het zijn de herderszangen die in dialoogvorm geschreven zijn, en alle theoretici geven als voorbeeld hiervan de eerste ecloge van Vergilius, waarin Tityrus en Meliboeus met elkaar in gesprek zijn.Ga naar eind11 Over het genus diegematicum, dus wanneer ‘de poeet zich zelve spreekenden invoert’, is men minder eensgezind. Rapin geeft als voorbeeld de tweede ecloge, Probus de vierde en Vossius de zesde ecloge. Dit betekent dat hiertoe de herderszangen gerekend worden waarin de dichter als ik optreedt (Ecl. IV en VI), alsmede gedichten waarin hij als auctoriële verteller aan het woord is (Ecl. II). Wat het gemengde genre betreft, geeft Vossius de achtste ecloge als voorbeeld - na een inleidend gedeelte door een auctoriële verteller zingen Damon en Alphesiboeus om beurt een lied - terwijl Probus de zesde ecloge noemt. Hier blijken de geleerden het niet met elkaar eens te zijn, want, zoals gezegd, Vossius noemde de zesde ecloge juist een voorbeeld van de tweede groep, die hij narrativum noemde.Ga naar eind12 Afgezien van het noemen van de twee manieren waarop pastorale poëzie verdeeld kan worden, doet Wellekens er verder niets mee en deze onderscheidingen voegen ook weinig toe aan de kennis over zijn pastorale poetica. In een later stadium zal ik op deze verdelingen nog even terugkomen in verband met de vraag in hoeverre ze in zijn pastorale dichtpraktijk functioneel zijn geweest.Ga naar eind13
In het nu volgende gedeelte van de verhandeling komt Wellekens op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
het onderwerp ‘oorsprong van het herderdicht’ terug, nu om het vanuit de Bijbel te belichten. Uitgangspunt voor het betoog is de overtuiging, dat het Oude Testament niet alleen historisch waar is, maar dat het tevens de oudste geschiedenis van de mensheid geeft. Mozes wordt dan ook door Wellekens ‘den oudsten en geloofwaardigsten geschiedenisschryver der waereld’ genoemd (Verhandeling, p. 49). Alle andere overleveringen en geschriften, waaronder dus ook de klassieke, zijn van veel jongere datum. Wellekens begint met het behandelen van de vraag wanneer en hoe de dichtkunst in het algemeen ontstaan is. Veel verder dan een aantal gissingen omtrent het ontstaan van zang en poëzie komt hij niet, en evenmin kan hij zekerheid verschaffen over de vraag hoe die oudste dichtkunst er wel uitgezien zal hebben. Te bewijzen valt er niets, maar wel tracht hij door interpretatie van bepaalde bijbelgedeelten aannemelijk te maken, dat het verschijnsel ‘zang’ reeds bij de eerste mensen op aarde bestaan moet hebben en dat deze ‘zang’ van het begin af aan een pastoraal karakter gehad moet hebben. Wellekens neemt aan dat Adam door God als hovenier in de hof van Eden aangesteld was. Na de zondeval werd Kaïn landbouwer en Abel werd herder: ‘Hier worden ons voorgestelt de dry groote bedieningen des velds; hovenieren, landbouwen en veehoeden, die de eerste geboorene der menschen zelf hebben geoeffent’ (Verhandeling, p. 49). Ongetwijfeld hebben de eerste mensen in hun zware arbeid ontspanning gezocht in zang en dichtkunst en met een retorische vraag poneert hij vervolgens dat ze hun taal wel ontleend zullen hebben aan hun werk en omgeving: ‘met wat woorden, spreekwyzen en gelykenissen zouden zich deeze landbouwers en veehoeders uitdrukken, dan met die geene daar hun dagelyks gezicht en gewoonelyke oeffeninge aanleidinge toe gaf?’ (Verhandeling, p. 49). Hier wordt een beeld opgeroepen van een eenvoudige dichtkunst die gebaseerd is op ervaringen uit het dagelijkse leven van de beoefenaren; een poëzie die natuurlijk genoemd kan worden omdat zij direct geïnspireerd wordt door de hen omringende wereld. Wellekens vervolgt zijn verhandeling met een overpeinzing die voor het verdere betoog niet minder belangrijk zal blijken te zijn: die oudste, natuurlijke poëzie werd niet alleen gebruikt tot ontspanning en vermaak, maar ook tot dankbetuiging aan God. Uit het bovenstaande kan hij dan concluderen hoe die eerste lofzangen er ongeveer uitgezien moeten hebben: ‘zeker geen bloedige treur- of heldenstyl, geen opgesmukte noch dertele liertoon; maar gelykvormig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
aan d'oude en eenvoudige levenswyze der eerste menschen, herders en landbouwers; doch wien ook geen kennisse en verstant zal ontbroken hebben, om, met eene aandachtige bespiegelinge, de wonderen die de Schepper in de natuur geplaatst heeft na te sporen en te doorgronden; neemende alles wat zich in den hemel, aarde en zee openbaart voor leermeesters en boeken; en trekkende over al nut en regels uit’ (Verhandeling, p. 50). Met andere woorden, deze oudste poëzie, en Wellekens is, zoals we nog zullen zien, geneigd die herderspoëzie te noemen, was enerzijds niet bloedig en verheven van stijl, anderzijds niet opgesmukt en lichtzinnig, maar vroom. Ook hadden deze zangers bij alle eenvoud des harten een zekere mate van ‘kennisse en verstant’ door ‘aandachtige bespiegelinge’. Wellekens poging om het karakter van die oudste poëzie te achterhalen is dus tevens een pleidooi voor het herdersgenre. Dat is ook het geval in het vervolg hierop, waarin hij schrijft dat er bij de oude Hebreeërs ‘veele groote en Heilige Mannen, Profeeten en Vorsten’ waren die tot hoger bewind geroepen werden, zoals Mozes, de richter Samgar, Saul en David. Hun taal zal, vervolgt de auteur de ‘taale en spreekwyzen der landlieden’ geweest zijn, zodat deze taal ook voor de ‘allergrootste en gewichtigste zaaken’ gebruikt is (Verhandeling, p. 54). Samenvattend concludeert Wellekens dan dat de oude taal van de Hebreeërs de taal der herders moet zijn geweest en dat het deze taal ‘hoe eenvoudig, echter aan geene cieraaden ontbroken heeft, om de zelve niet alleen op eene aangenaame en natuurlyke wyze, maar op eenen verbloemden, en bloeienden trant, den dichteren eigen, te gebruiken’ (Verhandeling, p. 56).Ga naar eind14 En dan is hij eindelijk waar hij wezen wil: ‘Door alle het gezegde besluit ik, dat de Herderszangen d'alleroudste in rang zyn; door d'allereerste menschen uitgevonden, en van Adams tyd in het gebruik zyn geweest’ (Verhandeling, p. 59). De herderspoëzie is de alleroudste poëzie die er bestaat en daarmee is aan dit nederige genre toch een hoge rang toegekend. Bovendien geeft hij hiermee te kennen dat alle veronderstellingen van klassieke geleerden onjuist zijn.
Na dit hypothetische begin kan Wellekens, die zich een uitstekend bijbelkenner toont, nader ingaan op de oudste vindplaats in de Bijbel waar sprake is van een gezang. In Genesis staat het verhaal van Jakob die in stilte zijn schoonvader Laban verlaten heeft. Wanneer Laban hem achterhaald heeft, verwijt hij zijn schoonzoon diens heimelijke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
vlucht en zegt, dat wanneer Jakob zijn vertrek meegedeeld had, dit begeleid zou zijn geweest ‘met Gezangen, met trommel (een andere overzettinge noemt bommen, een herders speeltuig) en met harpe’ (Verhandeling, p. 60). Naar aanleiding van deze passage merkt Wellekens op: ‘Deeze gezangen, verstaa ik Herderszangen: dewyl Laban en Jacob herders waaren’. Uit het feit dat het hier blijkbaar niet om iets nieuws gaat, maar om een bestaand gebruik, trekt hij de conclusie dat de herderszangen dus nog ouder moeten zijn geweest. Wellekens vervolgt zijn betoog met het behandelen van de poëzie in de Bijbel en steeds weer kan hij hierbij noteren dat die poëzie in wezen herderspoëzie is, of althans, zoals in het geval van het boek Job, daar veel gemeen mee heeft. Want, merkt hij op over de poëzie in dit bijbelboek, hoewel ‘die niet volkomenlyk onder den herdersstyl kan geplaatst worden, nochtans kan men daar uit afmeeten de bloeiende en verbloemde wyze van spreeken, die, als voorgezecht is, den herderdichter eigen is’ (Verhandeling, p. 61). Uit het feit dat de poëzie in het boek Job voor een deel in een hogere stijl geschreven is, trekt Wellekens voor iemand die niet alleen de hoge ouderdom wil aantonen, maar ook de waarde van de herderspoëzie wil verdedigen een toch wel merkwaardige conclusie: ‘Zelf kan men hier uit oordeelen dat de herderszangen veel ouder moeten zyn: dewyl de dichtkunst na haar beginsel niet van hooger tot laager trap vervallen: maar van de laagte hooger gereezen is’. Hij geeft hier dus met zoveel woorden toe dat het pastorale genre eigenlijk toch niet te hoog aangeslagen moet worden en dat het in elk geval het laagste van alle dichtsoorten is. Wij zullen in het verdere verloop van dit onderzoek van de verhandeling zien dat hij wel meer van dit soort opmerkingen maakt, waarmee hij als het ware het doel van zijn eigen betoog ondergraaft. Zij wijzen erop dat hij ambivalent tegenover het pastorale genre staat en in elk geval niet altijd even zeker is van de zaak die hij wil verdedigen. Wellekens geeft ons belangrijke informatie over zijn visie op de pastorale poëzie door hetgeen hij opmerkt over het lied van Mozes, zoals dat in Deuteronomium 32 is overgeleverd. Hij meent dat dit lied ‘veele hooge en dreigende vermaaningen en profecyen’ bevat en zich ‘naar de stoffe, op veele plaatzen verheft’, maar toch begint ‘met eenen styl, die de herdertaal geheel eigen is’ en ‘den zangstyl der herderen’ volgt (Verhandeling, pp., 63-64). Het lied gaat dus over verheven stof, maar het is geschreven in een lage (pastorale) stijl. Hieruit trekt Wellekens een belangrijke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
conclusie, namelijk dat de verschillen in stijl in die oude tijden blijkbaar nog niet zo groot waren en dat een mengeling van hoge onderwerpen en een lage stijl mogelijk was: ‘Het schynt my ook toe, dat in dien vroegen tyd, het onderscheid tusschen Herders-, Lier- en Heldendicht, zo niet bekent of waargenoomen wiert, gelyk wy hier na zullen zien dat geschied is: maar dat het gebruik mede bragt, hooge en laage stoffe en spreekwyzen onder een te mengen’. Dat is trouwens niet alleen in de Bijbel zo, want in de heldendichten van Homerus, die vele eeuwen later leefde, kunnen we voorbeelden tegenkomen van zowel inhoud als taalgebruik ‘die beter aan herders en landlieden, dan groote helden en koningen voegen’ (Verhandeling, p. 64). Met dergelijke opmerkingen grijpt hij vooruit op een probleem dat hij later in de verhandeling aan de orde zal stellen, namelijk welke inhoud bij het pastorale genre past. In zijn betoog komt Wellekens, na kort de zegegang van Debora genoemd te hebben, dan terecht bij David, wiens psalmen voor hem een absolute top in de wereldliteratuur vormen. Uitgebreid gaat hij in op de poëzie van deze psalmen, waarbij hij de behandeling toespitst op de aan de natuur ontleende beeldspraak. Dat de stijl van de psalmen nogal verschillend kan zijn, is begrijpelijk wanneer men in gedachten houdt, dat David zowel herder als koning was. Wellekens geeft dan een hele reeks van voorbeelden uit de psalmen, waarover hij vervolgens opmerkt: ‘Wat taal verneemt men daar? schynt zy uit het hof, of van het veld te komen? Ik hoorze voor Veldgezangen aan’ (Verhandeling, p. 66). Koning David is blijkbaar zijn herdersjeugd niet vergeten, hoe gewichtig en verheven de onderwerpen ook zijn, waar hij over schrijft. Voor Wellekens is dit eens te meer een bewijs dat de herderstoon zich voor vele onderwerpen laat gebruiken. En uit het voorbeeld van David kan bovendien geconcludeerd worden dat een herderdichter ook een groot dichter kan zijn. Vondel heeft de grootheid van David als lierdichter geprezen met de woorden: O Onnavolgelyken Harpenaer,
Die 't lierspel dooft van Flakkus en Pindaer.Ga naar eind15
Wellekens geeft een niet onaardige variant op deze woorden om de grootheid van David als herderszanger te benadrukken: Noch Theocryts noch Maros fluit,
Gaf ooit zulk Goddelyk geluit.
(Verhandeling, p. 69)
Dat waarschijnlijk niet alle psalmen van de hand van David zijn, ziet hij niet als een probleem. Integendeel, hij merkt hierover op dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
‘indien dit zo zy, zo veel te meer opmerkenswaard zal het zyn te bespeuren, dat niet een alleen, maar zo veele groote en heilige mannen en Profeeten, met de Goddelyke dichtkunst begaaft, den herder- of laagen styl gevolgt hebben’ (Verhandeling, p. 70). En hiermee maakt hij dit feit tot een extra argument voor de waarde van het herderdicht. Kan met betrekking tot koning David opgemerkt worden, dat deze herderstaal gebruikt heeft, omdat hij in zijn jeugd herder was geweest; Salomo is voor Wellekens het bewijs dat iemand heel bewust voor het pastorale genre kiezen kan. Tenslotte was Salomo een geboren koningszoon en bovendien groter, rijker en wijzer dan alle andere vorsten op aarde. Toch heeft hij ‘behaagen gehad om in de eenvoudige landten herdertaal’ zijn Hooglied te schrijven (Verhandeling, p. 71). Over dit lied merkt Wellekens op: ‘Alles wort hier zeer cierlyk met eenen natuurelyken veldstyl, zelf daar het lied zich verheft, verhandelt’. En hij besluit met: ‘Het is ontwyffelbaar dat dit gedicht naar den herderstyl geschikt is, en ook een Herderdicht of- Herderzang moet genoemt worden, dewyl de Hoofdpersonaadjen, Bruidegom en Bruid, in het begin, waar van in het gemeen de werken hunnen naam ontfangen, als herder en herderin beschreeven worden’. Hiermee is de auteur aan het einde gekomen van zijn speurtocht naar de oorsprong en de ouderdom van het pastorale genre in het Oude Testament. Hij heeft aannemelijk gemaakt dat reeds de eerste mensen zich in hun zangen van de herdersstijl bediend hebben en daarmee heeft hij het bewijs geleverd dat het genre zo oud als de mensheid moet zijn. De waarde van het herderdicht heeft hij aangetoond door te laten zien dat het beoefend is door grote mannen en dichters als Mozes, David en Salomo: ‘Niet min blykt het tweede, aangaande der zelver waarde, indien men gade slaat van hoe groote en doorluchtige mannen, en tot wat nutte en verheve zaaken zy die verkooren en gebruikt hebben. zelf door Godts invloedt en bevel’ (Verhandeling, p. 75).
Wellekens kon voor dit gedeelte van zijn verhandeling over het herderdicht in het Oude Testament - al zullen we bij bespreking van zijn bronnen nog wel zien dat lang niet alles van hemzelf afkomstig is - nauwelijks steunen op wat anderen over dit onderwerp geschreven hadden. Wat betreft het eerste gedeelte, waarin hij de oudheid en oorsprong van het herderdicht in de Bijbel tracht op te sporen, is Wellekens zelfs uniek te noemen, want ik ben een soortgelijke beschouwing in geen enkel poeticaal werk over het pastorale genre tegengekomen. De jezuïet Rapin, en in sterkere mate Genest hebben | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
in hun verhandelingen wel verwezen naar de grote herders en dichters uit het Oude Testament, maar zij deden dat uitsluitend om de waarde van het genre aan te tonen,Ga naar eind16 en niet om daarmee de oorsprong en ouderdom te belichten. In deze werken missen we dan ook de chronologische opzet van dit betoog. Of Wellekens eventueel van beide verhandelingen gebruik heeft gemaakt, komt nog ter sprake wanneer ik me zal verdiepen in de door hem gebruikte bronnen. Hij gaat misschien wel wat erg breedvoerig te werk, maar er is in het betoog een duidelijke lijn te ontdekken die loopt van de waarschijnlijkheid van het bestaan van (pastorale) zangen bij de eerste mensen - Adam de hovenier, Kaïn de landbouwer en Abel de herder - via de in de Bijbel met name genoemde zangen bij Jakob en Laban in Genesis 31: 27, naar de eerste werkelijk in de Bijbel overgeleverde zangen van Mozes, om tenslotte te besluiten met de vele pastorale elementen in de psalmen van David en het Hooglied van Salomo.
In het nu volgende gedeelte van de ‘Verhandeling van het herderdicht’ geeft Wellekens een overzicht van de pastorale letterkunde in de klassieke, Italiaanse en Nederlandse literatuur. Ook hier is het niet de bedoeling dat ik Wellekens' verhaal op de voet ga volgen; ik wil alleen aandacht schenken aan die passages, waarin iets opgemerkt wordt over de aard van de pastorale poëzie. Ook in dit gedeelte gaat Wellekens' aandacht voor een goed deel uit naar het probleem van de plaats die de herderspoëzie inneemt ten opzichte van de andere genres. In het overzicht van de klassieke literatuur plaatst Wellekens de oudste, mythische dichters van Griekenland, Linus en zijn leerling Orpheus, en Homerus chronologisch tegenover bijbelse schrijvers als Mozes en David om als het ware zijn bewering dat de bijbelse pastorale poëzie verreweg de oudste is, nog eens extra kracht bij te zetten (Verhandeling, pp. 78-79). Belangrijk voor Wellekens' visie op het pastorale genre is zijn poging om alle andere genres in relatie te brengen met het herderdicht. Zo noemt hij de lierdichter ‘d'oudste zoon van het Herderdicht’; het blijen treurspel zijn volgens hem daar ook kinderen van, want ‘de zamenspreekende personaadjen en Reien zyn aangeboore eigendommen der Herderszangen’ (Verhandeling, p. 80). Zelfs met wat hij ‘het ontzachelyk Heldendicht’ noemt, weet hij wel een band te vinden door naar herder-koning David te verwijzen. Het woordje ‘ontzachelyk’ is overigens opvallend in de mond van iemand die met zoveel nadruk de belangrijkheid van het pastorale genre tracht aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
te tonen en eerder met weinig waardering gesproken heeft van de ‘bloedige treur- of heldenstyl’ (Verhandeling, p. 50). Het kan ook weer gezien worden als een uiting van Wellekens' ambivalente houding en onzekerheid. Ondanks de hier aangegeven relaties tussen de verschillende genres stelt Wellekens dat zij, ook al zijn ze uit het herderdicht voortgekomen en al werden de grenzen in vroegere tijden niet zo scherp in acht genomen, goed onderscheiden moeten worden. Zo geeft hij wel toe dat het lierdicht, wanneer het ‘zich natuurelyk vernedert’ weer naar zijn oorsprong terugkeert, waardoor het soms niet meer te onderscheiden is van het herderdicht, wanneer dit ‘zich verheft, en weeldriger gewaaden aanneemt’. Maar hij voegt hieraan toe: ‘Nochtans moeten zy onderscheiden zyn en blyven; even als eene natuurlyk schoone en eenvoudig getooide herderin, en eene ryke en vercierde hofjuffer’ (Verhandeling, p. 80). Opvallend in dit verband is ook zijn opmerking iets verderop in het betoog over de lierdichten van Horatius. Vele ervan zouden ‘Veldzangen’ genoemd mogen worden, ‘als roemende in eenen bloeienden en vrolyken styl de gelukzaligheid en het vermaak van 't Landleeven’ (Verhandeling, p. 85). Tenslotte merkt Wellekens op dat de herderdichter in zijn werk ‘verhaalingen’ en ‘beschryvingen’ mag geven, ja, dat hij dat als eerste gedaan heeft, waardoor ze ‘als een vaderlyk erfdeel hem toekomen’ (Verhandeling, p. 81). Het is echter wel noodzakelijk dat de dichter dat op een juiste wijze doet en niet probeert met de zachte herdersfluit de schelle klank van de trompet na te bootsen.
Bij zijn bespreking van de klassieke dichters haalt Wellekens een oude en bekende strijdvraag in de pastorale poëtica aan, namelijk wie de grootste schrijver van het genre genoemd moet worden, Theocritus of Vergilius. De voorkeur die iemand voor de een of de ander toonde, hing bijna altijd samen met zijn opvattingen over het genre. Vergilius was in zijn eclogen verder van wat Wellekens de ‘natuurelyke eenvoudigheid en boersche spreekwyze der herders’ (Verhandeling, p. 84) noemt, verwijderd, doordat hij meer aan de smaak van het hof tegemoet gekomen was dan Theocritus. Nu hangt het van iemands visie af, of hij dit als een ‘grooter cieraad’, en dus als een winst voor het herderdicht beschouwde, of juist niet. Ook op dit punt zal ik later terugkomen. Ik wil hier alleen opmerken dat Wellekens zich de moeite getroost de argumenten van beide visies zo objectief mogelijk weer te geven zonder een expliciet oordeel uit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
te spreken, al is er, zoals we nog zullen zien, sprake van een lichte voorkeur voor Theocritus.
Na het verval van de poëzie in de Middeleeuwen, ‘die ongelukkige en droevige eeuwen; waar in niet alleen het Herderdicht, maar ook de geheele Latynsche poezy, met alle geleertheden en kunsten scheenen voor eeuwig verlooren te zijn’ (Verhandeling, p. 85), begint met de Renaissance ook een nieuwe bloei van de herderspoëzie. Wellekens geeft een uitvoerige opsomming van bekende en minder bekende schrijvers die Neolatijnse pastorale poëzie geschreven hebben: Petrarca, Boccaccio, Mantuanus, Vida, Sannazaro. Hij wijst erop dat er onder deze Neolatijnse schrijvers een nieuw soort herderszang ontstaan is, namelijk de christelijke ecloge, waarin ‘de geboorte, het leeven en sterven, met veele voornaame daaden en wonderwerken van onzen Heilant door den nederigen toon loflyk’ bezongen wordt (Verhandeling, p. 86). Met Sannazaro kan Wellekens de lijn doortrekken naar de pastorale poëzie in de volkstaal, het Italiaans of Toskaans. Sannazaro wordt ook als uitvinder van een nieuw soort herderdicht geroemd, de Arcadia, die ‘de rechte Idea en bron is, waar op, en waar uit zo veele Arcadien in verscheide landen gevormt en gesprooten zyn’ (Verhandeling, p. 87). De Italianen zijn ook de uitvinders van een ‘derde slach der Toneelspeelen’, het herdersspel, en hoewel Tasso met zijn Aminta niet de eerste was die zo'n spel schreef, ‘'t Is zeker dat hy die allereerst aan vaste wetten heeft verbonden’ (Verhandeling, p. 89). Zijn overzicht van de Italiaanse letterkunde besluit Wellekens met een opmerking over de in 1690 opgerichte Accademia degli Arcadi: ‘Maar noch is de liefde voor het Herderdicht, in Italië, niet uitgeblust: dit getuigt het edel Kunstgenootschap te Rome, onder den naam Arcaders vereenigt; voerende de Ruispyp tot hun teken’ (Verhandeling, p. 91).
In het overzicht van de Nederlandse pastorale literatuur krijgen we in een kort bestek een overvloed van bekende en minder bekende namen. Vooral hier blijkt dat Wellekens de grenzen van het pastorale genre wel erg ruim neemt. Zo neemt hij, op grond van wat hij eerder over de psalmen heeft opgemerkt, vertalers daarvan ook in zijn opsomming op. Het noemen van grote schrijvers als Hooft, Cats, Starter en natuurlijk Vondel, past weer geheel in het streven het genre meer aanzien te geven: wanneer zulke schrijvers het niet beneden hun waardigheid | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
gevonden hebben het herdersgenre te beoefenen, kan men dit toch niet als onbelangrijk en laag afdoen. In de oudste proeven van onze dichtkunst vindt Wellekens geen sporen van herderspoëzie, maar hij maakt hier wel een belangrijke opmerking over de aard van deze oudste Nederlandse dichtkunst. Citerend uit de ‘Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste’ van Vondel, die schreef dat onze oudste gedichten een ‘natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit, en bevallijcken zwier’ hadden,Ga naar eind17 voegt Wellekens hier aan toe dat dit een overblijfsel was ‘des ouden Duitschen Barden trants’ (Verhandeling, p. 92). Wat hij hier precies mee bedoelt, komt nog aan de orde, wanneer wij ons gaan verdiepen in wat hij op te merken heeft over het gebruik van wat hij ‘vrye dichtmaaten’ of ‘losse vaerzen’ noemt.Ga naar eind18 Naar aanleiding van het ‘Lantspel’ Leeuwendalers, waarvan hij zegt dat met dit spel Nederland de roem toekomt ‘op den voet der Landtgedichten het eerste Lantspel te hebben voortgebragt’ (Verhandeling, p. 97), maakt Wellekens een opmerking over het verschil tussen herderszangen en landzangen. Hij vindt dat tussen beide soorten onderscheid gemaakt moet worden, zoals ook de Eclogae en de Georgica tot verschillende genres gerekend worden. Als Nederlandse voorbeelden van dergelijke landzangen noemt hij de hofdichten Sorghvliet, Hofwyck en Ockenburgh (Verhandeling, p. 98). Hij ziet dus een duidelijk verschil tussen pastorale en georgische letterkunde, waarin de lof van het landleven centraal staat. Samenvattend kan het volgende vastgesteld worden. Volgens Wellekens is de herderspoëzie de oudste dichtkunst die er bestaat. Het is bovendien een belangrijk genre, en dat niet alleen omdat alle andere genres daarvan afgeleid zijn, maar ook omdat het door grote en belangrijke schrijvers beoefend is. De herderspoëzie kenmerkt zich door een eigen natuurlijke, eenvoudige stijl, waarin over allerlei onderwerpen, zelfs grote en verheven, geschreven kan worden. Uit de geschiedenis blijkt bovendien dat de scheiding tussen de verschillende genres vroeger niet zo scherp was en dat de relatie tussen de herderspoëzie en de latere uit haar ontstane genres nog aan te wijzen is. Opvallend is het dat Wellekens hier en daar in zijn betoog een aarzelende indruk maakt. Deze wordt veroorzaakt door een wat onzekere, ambivalente houding ten opzichte van het pastorale genre: aan de ene kant wil hij het belang van de herderspoëzie aantonen, aan de andere kant is hij te bang, of te bescheiden, om voor dit genus humile te veel op te eisen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
Het laatste gedeelte van de verhandeling is voor het onderzoek naar de pastorale poetica van Wellekens het meest belangrijke. Hij schrijft dat hij ‘eenige regelen en wetten voor het Herderdicht’ wil geven, hoewel hij daar meteen aan toevoegt, dat hij deze niet uit eigen gezag zal geven, omdat hij daarin zelf graag nog onderwezen zou willen worden, maar dat hij ‘met weinig woorden de geboden der groote mannen, dit aangaande’ noemen zal (Verhandeling, p. 101). De onderwerpen die aan bod komen zijn achtereenvolgens het taalgebruik, de inhoud en de prosodie van de pastorale poëzie. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk zal ik op deze facetten van het genre uitvoerig terugkomen. | |||||||||||||||||||||||
B Wellekens' bronnenVoor ik overga tot een nadere bespreking van de belangrijkste punten met betrekking tot de pastorale poetica die door Wellekens aan de orde zijn gesteld in zijn ‘Verhandeling van het herderdicht’ wil ik eerst een preliminair probleem behandelen, te weten de vraag welke bronnen hij gebruikt heeft voor het schrijven van zijn verhandeling, om daardoor inzicht te krijgen in de werkwijze die hij bij de opzet en uitwerking gevolgd heeft. Aan de hand van de door hem gebruikte bronnen moet het mogelijk zijn een, zij het ook voorlopige, indruk van het karakter van de verhandeling te geven als theoretische werkstuk. Op het eerste gezicht lijkt dit een wat overbodig onderzoek, want juist ten aanzien van de bronnen heeft Warners in zijn uitgave van de verhandeling erg veel werk verricht. Naar iedere auteur die door Wellekens aangeduid wordt, en dus mogelijk door hem geraadpleegd is, heeft hij onderzoek gedaan en op andere plaatsen heeft hij de veelal vage verwijzingen kunnen preciseren. Daarbij wordt de suggestie gewekt dat Wellekens de genoemde werken ook geraadpleegd zou hebben. Een nader onderzoek maakt evenwel duidelijk dat deze veronderstelling met name voor de klassieke bronnen onhoudbaar is. Als voorbeeld geef ik de behandeling van het verhaal van Daphnis. Op de eerste bladzijde van de verhandeling zegt Wellekens dat men over de oorsprong van de herderszangen in het duister tast en hij vervolgt: ‘eigenende eenige, met Diodorus den Siciliaan, dien vond aan Dafnis, den Siracuzaanschen herder’. Warners geeft bij deze passage een exacte verwijzing naar de oorspronkelijke klassieke bron en maakt in een andere noot de volgende opmerking: ‘Diodorus Siculus, Op. cit., IV, 84 [= Bibliotheca]. Voor het hele Dafnisverhaal put Wellekens uit dit caput’ (Verhandeling, p. 40). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
Warners is dus van mening dat Wellekens het genoemde werk geraadpleegd zou hebben. Wanneer wij echter zijn verhaal over Daphnis naast de betreffende paragraaf van Diodorus Siculus leggen, blijkt dat er van ontlening geen sprake kan zijn geweest. De overeenkomsten zijn eigenlijk zeer gering, de verschillen zeer groot. Wellekens beweert dingen die bij Diodorus helemaal niet te vinden zijn, zoals de opmerking dat Daphnis de ‘vader der gratiën’ genoemd wordt en vóór de Trojaanse oorlog leefde, of dat Pan hem in de muziek en de jacht onderwezen heeft. Ook het verhaal dat hij door zijn moeder te vondeling werd gelegd en door herders die hem vonden, Daphnis werd genoemd en door hen werd groot gebracht, komt bij Diodorus niet voor: de laatste heeft het in dit verband over nimfen. Diodorus spreekt van Hermes als vader, Wellekens gebruikt de Romeinse naam Mercurius. Bij Wellekens missen we weer het verhaal dat Daphnis door een koningsdochter dronken werd gevoerd en vervolgens door haar verleid werd. In het slot van Wellekens' versie van het verhaal staat dat de blinde Daphnis door zijn vader in de hemel wordt opgenomen en dat deze een bron met zijn naam deed ontspringen op Sicilië. Dit komt bij Diodorus Siculus niet voor. Kortom, met zekerheid kunnen we vaststellen dat Wellekens voor het verhaal over Daphnis de Bibliotheca, ondanks het expliciet noemen van ‘Diodorus den Siciliaan’, niet geraadpleegd heeft. Dit maakt ons natuurlijk nieuwsgierig naar de bronnen waaruit hij dan wél geput heeft voor deze en andere vaak gedetailleerde verhalen die hij in de verhandeling geeft. Het zal blijken dat hij hiervoor niet zozeer oorspronkelijke klassieke werken gebruikt heeft, als wel vooral eigentijdse secundaire literatuur. Het onderzoek naar de bronnen van de verhandeling zal zich vooral concentreren op de secundaire werken, al wil ik de grenzen niet al te scherp trekken. Zo neem ik een uit de klassieke oudheid daterend geschiedkundig werk van Polybius wèl in het onderzoek op. Het is in ieder geval niet de bedoeling alle primaire (pastorale) teksten die Wellekens met name in zijn literair-historisch overzicht noemt, in het onderzoek te betrekken. Wat dat betreft kan ik in het kader van deze studie volstaan met de conclusie dat hij een belezen man is geweest, zoals uit de verhandeling duidelijk genoeg blijkt, die goed op de hoogte was van met name de Nederlandse en Italiaanse (pastorale) letterkunde, en verder verwijzen naar de editie van Warners, waarin de genoemde auteurs en teksten getraceerd zijn. Er is nog een reden waarom een aanvullend onderzoek wenselijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
is. Warners heeft zich op zijn speurtocht uitdrukkelijk beperkt tot de door Wellekens zelf in de verhandeling genoemde bronnen. In het ‘Voorwoord’ van zijn uitgave schrijft hij immers: ‘We kunnen ons hier niet bekommeren om door Wellekens níet genoemde auteurs, die hun stempel gezet hebben op deze verhandeling.’ Voor het doel van dit onderzoek kunnen ook niet genoemde bronnen die toch door Wellekens werden gebruikt van belang zijn. Criterium is of er sprake is geweest van enige invloed op de inhoud en/of structuur van de verhandeling. De door Wellekens gebruikte bronnen kunnen we onderbrengen in een aantal rubrieken die ik achtereenvolgens behandelen zal:
| |||||||||||||||||||||||
B.1 Door Wellekens genoemde bronnenOp het eerste gezicht geeft de verhandeling de indruk dat Wellekens voor het schrijven ervan een grote hoeveelheid werken heeft bestudeerd. Hij is bepaald niet zuinig met het noemen van schrijvers of werken waaraan hij iets ontleend zou kunnen hebben. De manier waarop hij naar deze bronnen verwijst is niet altijd gelijk: soms geeft hij zijn vindplaats vrij nauwkeurig aan, zoals ‘L. Guicciardin, in zyne beschryvinge der Nederlanden, spreekende van Oudenaarde’, waarna een citaat volgt. Meestal is hij echter heel wat minder concreet en geeft hij verwijzingen in de trant van ‘evenwel zegt de wyze H.L. Spiegel’, waarna een citaat volgt zonder dat het werk waaruit wordt geciteerd, genoemd wordt. Heel vaak is de verwijzing zeer vaag omschreven. Hij komt dan tot formuleringen als ‘Weitzius gevoelt’ of ‘Daar wordt ook verhaalt.’ In een geval als het laatstgenoemde is het terugvinden van de bedoelde bron uiteraard zeer moeilijk. Ik begin met het behandelen van werken van algemene aard, dus alle niet-poeticale bronnen, zoals geschiedkundige of theologische werken, enz. Dan volgen de verhandelingen die over de dichtkunst in het algemeen gaan, al is het mogelijk dat de pastorale poëzie daarin | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
als onderdeel behandeld wordt. Tenslotte worden de specifieke theoretische werken over het pastorale genre onder de loep genomen. | |||||||||||||||||||||||
B.1.a Werken van algemene aard1 Wellekens noemt in zijn verhandeling een enkele maal de naam van Van Til. Hij doet dat eenmaal in verband met de uitvinding van ‘snaaren pypspeeltuigen’ die in het Oude Testament aan Jubal wordt toegeschreven (Verhandeling, p. 48). Daarnaast noemt hij hem nog tweemaal in verband met bepaalde dateringen. In al deze gevallen gaat het, zoals reeds door Warners opgemerkt is, om de theoloog Salomon van Til, auteur van Digt-Sang- en Speelkonst (1706). Van Til schreef dit boek als een soort inleidend werk op zijn omvangrijke studie over de psalmen, die tussen 1696 en 1708 in vijf boeken gepubliceerd werd.Ga naar eind19 Hij lanceert een hypothese over de oorsprong van de zangkunst, de dichtkunst en de muziek. Doel van zijn studie is om door een nauwgezette bestudering van de Heilige Schrift en de klassieke mythologie de voorrang van de bijbelse verhalen boven die van de klassieke oudheid aan te tonen. Hij doet dat onder andere door de periode vast te stellen waarin bijbelse en klassieke schrijvers geleefd hebben om die vervolgens met elkaar te vergelijken. Zo zegt Van Til over Mozes dat hij 200 jaar vóór de oudste Griekse dichter Linus, en over Homerus dat deze 116 jaar na de dood van David geleefd heeft.Ga naar eind20 Van dit soort gegevens heeft Wellekens een enkele keer gebruik gemaakt met expliciete verwijzing naar zijn bron. Nader onderzoek wijst echter uit dat Wellekens op veel ruimer schaal van dit werk gebruik heeft gemaakt dan hij vermeld heeft. Allerlei feiten en wetenswaardigheden heeft hij eraan ontleend, soms (bijna) letterlijk, meestal parafraserend. Over het materiaal waaruit herdersinstrumenten gemaakt kunnen worden en over de vorm die zij kunnen hebben, schrijft Wellekens het volgende: Verscheide volken hebben ook van verscheide stoffe pypen of fluiten gemaakt, het zy van vlier, riet, laurier, pypkruid of cicuta, de Egiptische lotus en busboom, hoorn, ivoor, endelyk ook metaale; ook is haar maaksel niet eenparig geweest: zy hadden de rechte pyp, de kromme of hoorens, de dubbele rechte, en ook de ruispyp of fluit van zeven pypen; die men zegt d'oudste te zyn, en van Pan uitgevonden, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
of aan hem is toegeeigent, en die de zeven toonen der muzyk verbeelt, gelyk Apollos lier ook van zeven snaaren was (Verhandeling, p. 46). Al deze gegevens heeft Wellekens verspreid door het boek van Van Til gevonden en samengevoegd tot dit stukje. De overeenkomsten lijken mij te groot om toevallig te zijn. Zo komt Van Tils opsomming van het materiaal waaruit fluiten gemaakt kunnen worden, sterk overeen met wat we hierboven gelezen hebben: ‘riet’, ‘bos-boom’, ‘Aegyptische lotus’, ‘yvoor’, ‘koper’ en ‘silver’ en ‘alderley ander metaal’ (Van Til, p. 62). Opvallend is vooral de overeenkomst met de ‘busboom’ en ‘Egiptische lotus’ van Wellekens. Wat de vorm van de muziekinstrumenten betreft heeft Van Til het over ‘Grote Pijpen’, 't zy kromme of regte’, waarbij volgens hem de korte soort van kromme pijpen ‘Hoornen’ genoemd worden (Van Til, p. 62) en op een andere plaats spreekt hij van de ‘dubbele Fluyt’ of ‘dubbele Pijp’ (Van Til, p. 74). Wat Wellekens over de ‘ruyspyp’ op te merken heeft, kunnen we allemaal terugvinden in het speciale paragraafje dat Van Til aan ‘De Herders Fluyt’ gewijd heeft (Van Til, pp. 64-65). De passage over de mythologische dichters Linus en Orpheus lijkt mij een directe ontlening aan wat Van Til hierover geschreven heeft.Ga naar eind21 En zo zijn er nog tal van andere passages, zinnen of woorden in de verhandeling te vinden, met name in het gedeelte over de pastorale poëzie in de Bijbel, dat grote overeenkomst vertoont met het werk van Van Til. Op zichzelf is het natuurlijk niet zo verwonderlijk dat we soms exact dezelfde citaten uit de Bijbel in de twee werken kunnen tegenkomen, want het doel van beider betoog is hetzelfde: namelijk aantonen dat de oorsprong van de dichtkunst in de Bijbel te vinden is. Het betekent ook niet dat Wellekens alles overgenomen heeft uit Van Til, maar hij heeft zeker gebruik gemaakt van de vele wetenswaardigheden die in dit werk staan en die hij in zijn eigen verhaal kon verwerken. Daarom kon hij toepasselijke delen over de klassieke of bijbelse geschiedenis letterlijk of parafraserend overnemen. Als voorbeeld van een ontlening geef ik de passage waarin gesproken wordt over het lied van Mozes uit Deuteronomium 32. Van Til schrijft: ‘dat aldergewigtigste lied, waar mede hy [= Mozes] sijn dienst besloot’ (Van Til, p. 47), en dat lijkt toch wel sterk op wat Wellekens hierover op te merken heeft: ‘dat hemelsch lied, daar Moses zynen dienst mede besloot’ (Verhandeling, p. 63). Afgezien van dergelijke details valt het ons op hoezeer de opzet van het betoog van Van Til overeen komt met die van Wellekens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
wanneer deze spreekt over de oorsprong van de pastorale letterkunde. Van Til geeft zowel over de oorsprong van de zang, de poëzie als de muziek een aparte verhandeling, en elke keer volgt hij daarin hetzelfde patroon. Het belangrijkste voor ons is ‘Van de oorsprong en voortgang der oude digt-kunde’. Van Til geeft eerst de oorsprong van de poëzie volgens de Griekse mythologie, om vervolgens de voorrang van het bijbelse verhaal aan te tonen door aan de hand van de Bijbel te ‘bewijzen’ dat deze kunst bij de Hebreeërs al veel eerder bekend was. Op precies dezelfde wijze heeft Wellekens willen aantonen dat de oorsprong en oudste geschiedenis van het herderdicht in de Bijbel te vinden is en niet in de klassieke oudheid. Ondanks de aantoonbare afhankelijkheid geloof ik toch dat het betoog over de bijbelse oorsprong in principe eigen werk van Wellekens is geweest. Tenslotte had hij een andere bedoeling met zijn verhandeling dan Van Til: het ging hem uitsluitend om de oorsprong en waarde van de herderspoëzie en hij wilde aantonen dat de oudste poëzie in de Bijbel pastoraal getint moet zijn geweest. Op zelfstandige wijze heeft hij daartoe uit de Bijbel het materiaal bijeengezocht. Maar in de manier waarop hij zijn betoog opzette en in de uitwerking van details, zocht hij dan toch weer graag steun bij zijn geleerde voorganger.
2 Er bestaat nog een ander werk waar Wellekens op grote schaal gebruik van gemaakt heeft. Ik bedoel hier de uitvoerige tijdtafels die door de Fransman Pierre le Lorrain de Vallemont in drie delen zijn uitgegeven. De Nederlandse vertaling ervan, Historiezaal der geheele weereld, verscheen in 1703. Hij noemt Vallemont slechts één keer in zijn verhandeling in verband met een bepaalde datering, al zegt hij daar wel meteen bij: ‘ik zal hem meêr in de stelling der tyden volgen’ (Verhandeling, p. 60). Dit zinnetje doet toch niet vermoeden dat Wellekens grote fragmenten uit Vallemonts werk bijna letterlijk heeft overgenomen. Zo geeft hij in de verhandeling de tijdsindeling van de Latijnse geleerde Varro (Verhandeling, p. 76), daarbij de suggestie wekkend dat hij deze schrijver zelf bestudeerd heeft. Deze passage blijkt echter een bijna letterlijke weergave van wat Vallemont geschreven heeft.Ga naar eind22 Hetzelfde geldt ook voor hetgeen er verteld wordt over het ‘derde deel der tyden’ dat met de eerste Olympiade begint (Verhandeling, p. 79). Wij kunnen dan ook gevoegelyk de alleen in deze passage genoemde Varro van de lijst van geraadpleegde bronnen schrappen. Verder onderzoek wijst uit dat ontleningen niet tot de tijdrekening alleen beperkt gebleven zijn. In het tweede deel van Vallemonts tijdtafel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
komt een chronologische lijst voor, waarin ‘De Grieksche Digters, de Latijnsche Digters, en de tijd, waar in sy geleeft hebben’ beknopt beschreven worden. Wellekens heeft zijn keurige, van jaartallen voorziene opsomming van de klassieke pastorale dichters bijna geheel aan deze lijst ontleend. Hoe nauwkeurig hij hierbij zijn voorbeeld volgde, moge blijken uit een vergelijking van de passages over Hesiodus. Wellekens schrijft: Hier volgt Hesiodus, die terwyl hy de schaapen hoedde een Poeet wierd, gelyk hy zelf schryft. Hy heeft onder andere gedichten, ook gemaakt Werken en Dagen, handelende van den Landbouw. Hy wort van Plutarchus als een goed natuurkundige beschreeven. Men verhaalt dat, toen hy te Locren omgebragt, en in zee geworpen was, de Dolfynen zyn lyk aan het strant gebragt hebben. (Verhandeling, pp. 79-80) Bij Vallemont staat het volgende over deze dichter geschreven: Hesiodus wierd een digter, wanneer hy sijne Schaepkens hoede. [...] Plutarchus gewaagt dikwils van hem in sijne schriften. Hij word daar gepresen als een natuurkundige en een Artz. Hy heeft een boek geschreven, welker tijtel is, de werken en dagen. [...] Hesiodus wierd door de Soon van sijn Huismeester omgebragt te Locri, en sijn lijk wierd in Zee geworpen. Plutarchus zegt, dat verscheide Dolphijnen sijn lighaamen versamelt hebbende, het selve aan het hooft van Rio bragten, daar hy door de Locrianen begraven wierd by den Tempel van Nemea.Ga naar eind23 Hier kan de conclusie luiden, dat ook Plutarchus als een door Wellekens geraadpleegde bron geschrapt kan worden. Op dezelfde manier heeft Wellekens zijn gegevens over dichters als Pindarus, Euripides, Bion, Moschus en Aratus aan Vallemont ontleend. Het is duidelijk dat hij op ruime schaal uit dit werk geplukt heeft wat hij voor zijn verhandeling kon gebruiken zonder de bron van zijn kennis steeds te vermelden.
3 Getuige het omvangrijke citaat over de Arcadiërs uit de Historiae van de Griekse schrijver Polybius, heeft Wellekens dit werk in handen gehad, daartoe overigens op het spoor gezet door een andere auteur, zoals hieronder nog duidelijk zal worden.Ga naar eind24 Er is voor deze passage gebruik gemaakt van een Nederlandse vertaling van de Historiae die in 1640 verschenen is.Ga naar eind25 Hij heeft het in zijn ogen ouderwetse en weinig vloeiende Nederlands daarvan aan zijn eigen stijl aangepast, evenals | |||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||
de spelling, maar na vergelijking van beide teksten is er geen twijfel mogelijk over de afhankelijkheid van Wellekens' citaat van deze vertaling. In de verhandeling begint het als volgt: De Arcaders zyn by na alleen die geene by welke de kinderen ten eersten van kindsbeen aan, volgens hunne wetten, geleert en gewent wierden lofzangen en liedekens te zingen, door welke yder, naar zyne vaderlandsche wyze, hunne goden en helden vereerde (Verhandeling, pp. 42-43). De vertaling uit 1640 geeft: De Arcadiers sijn bynae alleen die ghene by den welcken de kinderen ten eersten van kintsbeen aen volgens hare wetten geleert ende ghewent wierden Liedekens ende Lof-sanghen te singhen door dewelcke een yeder nae sijn Vaderlandtsche maniere hare Helden ende Goden was ver-eerende (Polybius, p. 241). Een voorbeeld van zowel een nauwkeurige ontlening als van een wat vrijere parafrasering levert het slot van het citaat op: daar en boven hebben zy in zeer veele heilige en gemeene t'zamenkomsten beide mannen en vrouwen daar toe gewend, en dansreien van jonge knaapjes en meisjens te zamen dansende, ingestelt; en met een woord, zy hebben alles gedaan dat zy konden, op dat zy die harde en wrange gemoederen, door eenige goede oeffeninge en levenswyze zouden temmen. De vertaling geeft het volgende: Daer-en-boven hebben sy in seer veele Heylighe ghemeene t'samen-komsten beyde Mannen ende Vrouwen daer toe ghewent: Ende hebben daer-en-boven oock ronde danssen van knechtkens ende meyskens t' samen danssende ingestelt: Ende om met een woort te verklaren op dat sy die harde ende onsoete stijfficheyt des ghemoets met eenige goede oeffeninghe der manieren souden tam maken ende versachten hebben sy alles wat sy konden ghedaen (Polybius, p. 241). 4 Aan het bekende werk van L. Guicciardini, Beschrijvinghe van alle de Nederlanden, ontleent Wellekens één enkel citaat over de schrijver Matthijs de Castelein uit Oudenaarde. Een vergelijking van de twee passages geeft een goede indruk van de manier waarop hij met zijn bronnen om kon gaan; hij volgt de tekst op de voet en past alleen de stijl en de spelling aan. Wellekens schrijft: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
Van deeze Stadt was Matthys de Castelein, een groot geletterde, en beroemt Poeet; aan wien men den eerpalm geeft, d' eerste te hebben geweest in deeze landen, die de Dichtkunst in regelen en maat in de Duitsche taale heeft gebragt (Verhandeling, pp. 93-94). Bij Guicciardini staat het volgende: Van deze stadt was oock Matthias Castelleyn een seer gheleerdt ende vermaerdt Poete, den welcken de prijs ende eere wordt ghegeven, dat hy hier te lande aller eerst de poesie met reghel ende mate in Duytsche tale gestelt heeft.Ga naar eind26 5 Er zijn nog een paar werken van algemene aard die Wellekens misschien voor zijn verhandeling gebruikt heeft, omdat hij ze met name noemt. Hun invloed op het betoog is echter zo gering geweest, dat een behandeling ervan niet erg zinvol is. Voor de volledigheid zal ik ze wel vermelden. Wellekens noemt in verband met een bepaalde tijdrekening eenmaal de ‘Historische tydtafel’ van Perizonius (Verhandeling, p. 85). Naar alle waarschijnlijkheid wordt met de genoemde schrijver de Leidse hoogleraar Jacobus Perizonius (1651-1715) bedoeld. Ik heb echter niet kunnen achterhalen welk werk Wellekens hier op het oog heeft. In elk geval kan het niet het door Warners genoemde werk, Origines Babylonicae et Egyptiacae, zijn geweest dat in het jaar 1711 verschenen is.Ga naar eind27 Niet alleen klopt het jaar van de uitgave niet, ook bevat dit werk geen tijdtafel. In de bibliografie van Perizonius' werk door VriemoetGa naar eind28 heb ik geen publikatie gevonden waarin men de tijdtafel zou verwachten.Ga naar eind29 Tweemaal noemt Wellekens de naam van Flavius Josephus, schrijver van Antiquitates Judaicae, in verband met aanvullende informatie die hij aan dat werk ontleend heeft over de joodse geschiedenis in het Oude Testament (Verhandeling, p. 59 en p. 75). Tenslotte wordt ook nog verwezen naar het werk van een zekere Venturini, die meende dat de eerste mensen naar ziel en lichaam zo volmaakt waren, dat hun taal, die in overeenstemming met deze volmaaktheid moet zijn geweest, poëzie was (Verhandeling, p. 47). Ik kan de auteur en zijn werk niet met zekerheid thuisbrengen; misschien dat Wellekens G.F. Venturini (1650-1710) bedoelt, die over tuinarchitectuur geschreven heeft, een onderwerp dat hem met zijn belangstelling voor ook de georgische literatuur, geïnteresseerd zal hebben.Ga naar eind30 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
B.1.b Poeticale werkenIn de verhandeling verwijst Wellekens ook een enkele maal naar bronnen van algemeen letterkundige aard die hij blijkbaar geraadpleegd heeft. Het gaat hier om werken van de Nederlandse schrijvers Castelein, Coornhert, Spiegel en Vondel, van de Engelsman William Temple, en twee Neolatijnse theoretici, J.C. Scaliger en I. Vossius.
1 Wij kunnen de vier Nederlandse bronnen - Casteleins Const van rhetoriken, Spiegels Twe-Spraack, Coornherts vertaling van de Odyssee en Vondels AenleidingeGa naar eind31 - hier kort afdoen; wat hiervan in de verhandeling is opgenomen, is slechts beperkt tot één facet: Wellekens' verdediging van ‘vrye dichtmaaten’ tegenover de alexandrijn. Hij haalt passages uit de genoemde werken aan om aan te tonen dat er in de oude Nederlandse poëzie een grotere vrijheid bestond voor het gebruik van versmaten dan in de dichtkunst van zijn eigen tijd. In verband met Wellekens' opvattingen over metrum en rijm zullen we hier nog op terugkomen.
2 Het citaat dat Wellekens aan het essay ‘On Poetry’ van William Temple ontleend heeft, komt uit een Nederlandse vertaling van diens werk. Het citaat gaat over de ‘dithyrambische’ rijmen van de oude Goten. Wellekens heeft het letterlijk overgenomen en alleen de spelling aan zijn eigen gebruik aangepast.Ga naar eind32
3 Ook het werk van I. Vossius, De poematum cantu et viribus rythmi (Oxford, 1673), waaruit Wellekens een citaat geeft, heeft geen directe invloed op de verhandeling gehad, om de eenvoudige reden dat Wellekens dit werk niet gebruikt heeft. We kunnen namelijk met zekerheid vaststellen dat hij dit citaat over het gebruik van het rijm in vertaling overgenomen heeft uit het reeds genoemde werk van Salomon van Til. We hebben geconstateerd dat Wellekens dit laatste boek goed gekend heeft en intensief gebruikt. Bij het lezen ervan is hij ‘toevallig’ op dit citaat gestoten, dat hij goed in zijn verdediging van het rijm gebruiken kon. Dat hij inderdaad de vertaling van Van Til gebruikt heeft, moge blijken uit een vergelijking van de teksten. Vossius schrijft: Consuetudinem hanc servant non Arabes tantum, & Persae & Afri, sed & Tartari & Sinenses, & complures quoque Americanae gentes.Ga naar eind33 Van Til geeft een vertaling van deze passage, waarbij hij niet alleen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
de volgorde van de genoemde volkeren wijzigt, maar bovendien de Joden aan het rijtje toevoegt: ... selfs de Arabiers, Persen, Joden, Tartaren en Chinesen, de Africanen en Americanen niet uytgeslooten.Ga naar eind34 Het is deze gewijzigde volgorde, met de toevoeging van de Joden, die we bij Wellekens aantreffen: Arabiers, Persen, Joden, Tarters, Chinezen, Africaanen en Americaanen (Verhandeling, p. 110). Het is duidelijk dat dit werk van I. Vossius derhalve van de lijst van door Wellekens geraadpleegde bronnen geschrapt kan worden.
4 De laatste bron in deze rubriek is het invloedrijke werk Poetices libri septem van J.C. Scaliger. In deze omvangrijke studie over de poetica in het algemeen, komen ook twee hoofdstukken voor met de titel ‘Pastoralia’.Ga naar eind35 Op het eerste gezicht lijkt dit werk als eventuele bron voor de ‘Verhandeling van het herderdicht’ veelbelovend. Niet alleen vinden we hier de genoemde opsomming van soorten pastorale zangen terug die Wellekens naar eigen zeggen aan Scaliger ontleend heeft (Verhandeling, pp. 45-46); er zijn met dit werk naar het lijkt nog wel meer overeenkomsten aan te wijzen zonder dat hij expliciet naar deze bron verwijst. Zo zijn er een paar min of meer identieke verhalen te vinden in hun beider betoog over de oorsprong van het herderdicht in de klassieke oudheid. Wanneer wij de overeenkomstige passages met elkaar vergelijken, moet het toch zeer twijfelachtig genoemd worden of er wel sprake is geweest van enige invloed van dit werk van Scaliger op de verhandeling. Het citaat waar het om gaat, is het begin van het hoofdstuk ‘Pastoralia’ in het derde boek: Pastoralia continent, uti suo loco dictum est, Bucolica, Arationes, Messes, Foenisecia, Lignatoria, Viatoria, Capraria, Ovilia, Holitoria. quibus magnus vir Sanazarus ex Theocrito etiam addidit Piscatoria: nos etiam Villica.Ga naar eind36 Wanneer we dit vergelijken met wat Wellekens van deze passage gemaakt heeft, zien we dat hij hier vrij sterk van afwijkt hetgeen, gezien de nauwkeurige wijze waar hij andere bronnen gevolgd heeft, op zijn minst opmerkelijk moet worden genoemd. Ten eerste haalt hij uit de opsomming de Bucolica, Capraria en Ovilia apart naar voren en merkt daarover op dat men deze als een afzonderlijke indeling naar soorten herders onderscheiden heeft: ossenhoeders-, geitenhoeders- en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
schaapsherderszangen. Ten tweede geeft Wellekens de rest van de opsomming in een andere volgorde: Oegstzangen [...] Ploegzangen, Hooizangen, Warmoezierszangen, Houtkapperszangen, Wandelaarszangen, Visserszangen [...] DorpzangenGa naar eind37 (Verhandeling, pp. 45-46). Tenslotte moet het opmerkelijk genoemd worden dat Wellekens een nogal zinvolle toevoeging van Scaliger bij de visserszangen, ‘quibus magnus vir Sanazarus ex Theocrito etiam addidit Piscatoria’ weglaat en een heel wat minder zinvolle opmerking bij de ‘Oegstzangen’ toevoegt, ‘begonnen door de boeren in Frigie, die jaarlyks, in den oegst, de dood van Lytiersus, den zoone van Midas ophaalden’. Deze toevoeging staat op een heel andere plaats in de Poetices libri septem, namelijk in het hoofdstuk ‘Pastoralia’ in het eerste boek.Ga naar eind38 Kortom, wanneer Wellekens deze passage inderdaad direct uit Scaliger overgenomen zou hebben, is hij voor zijn doen wel erg vrij en merkwaardig met zijn bron omgesprongen. Wanneer wij vervolgens het gedeelte van de verhandeling dat over de oorsprong van de herderspoëzie volgens de klassieke overlevering gaat, vergelijken met het hoofdstuk ‘Pastoralia’ in het boek I van Scaligers werk, springen de verschillen meer in het oog dan de overeenkomsten. Enerzijds geeft Scaliger veel meer wetenschappelijke informatie over allerlei ontstaanstheorieën waar Wellekens helemaal niet van rept, anderzijds geeft de laatste ontstaansverhalen, zoals de mythe van de herder Comatas en het verhaal over Arcadia als land van oorsprong, die niet bij Scaliger te vinden zijn. Wanneer we beide passages met elkaar vergelijken, zien we dat ondanks de overeenkomsten die er te vinden zijn, Wellekens voor het schrijven van dit gedeelte van zijn verhandeling geen gebruik heeft gemaakt van het werk Scaliger. Er is trouwens nog een bijkomend argument dat ertegen pleit dat Wellekens Scaliger zelf bestudeerd zou hebben. Wanneer hij spreekt over de verdeling van herderszangen, schrijft hij dat men deze in ‘Schaape- Geite- en Ossehoeders zangen’ onderscheiden heeft, en vervolgt hij, ‘van paarde- of varkenhoeders vinde ik niets’. Beide soorten worden door Scaliger in elk geval wèl genoemd.Ga naar eind39 Op grond van het bovenstaande ben ik geneigd te geloven dat Wellekens het werk van Scaliger niet zelf gelezen heeft en de bovengenoemde opsomming uit boek III, zoals dat ook het geval met het citaat uit Vossius is geweest, via een andere, mij nog onbekende bron heeft leren kennen. Het bovenstaande, gecombineerd met de conclusie die we al getrokken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
hadden over het citaat uit het werk van Vossius, doet een vraag opkomen met betrekking tot de door Wellekens geciteerde bronnen in het Latijn. Wanneer steeds weer blijkt dat hij die door middel van vertalingen of via vindplaatsen in andere werken heeft leren kennen, kunnen we ons afvragen of hij wel in staat geweest is Latijnse teksten te lezen. Ik zal dit probleem behandelen wanneer ik mij hieronder bezig zal houden met de vraag of hij gebruik gemaakt heeft van bronnen in het Latijn die hij niet met name genoemd heeft. | |||||||||||||||||||||||
B. 1. c Werken over de pastoraleDe werken die tot deze rubriek behoren, zouden, naar men verwachten mag, de belangrijkste bronnen voor de verhandeling moeten zijn geweest. Wellekens noemt echter slechts vier namen die hiertoe gerekend kunnen worden: Weitzius, Menagio, Fontanini en Fontenelle; dat is minder dan in een van de andere rubrieken. Bovendien zijn de bedoelde werken van de eerste drie schrijvers niet zozeer theoretische verhandelingen over het pastorale genre, als wel becommentarieerde uitgaven van pastorale werken. Weitzius verzorgde een uitgave van een herderszang van Severus Endeleichius,Ga naar eind40 Menagio en Fontanini verzorgden beide een uitgave van Tasso's herdersspel Aminta, die zij voorzagen van een uitvoerige inleiding en commentaar welke Wellekens naar eigen zeggen voor zijn vertaling van hetzelfde spel gebruikt heeft en daarom zeer goed kende.Ga naar eind41 De enige door Wellekens genoemde pastorale bron die ook de vorm heeft van een verhandeling is dus de ‘Discours sur la nature de l'églogue’ van Fontenelle. Wij zullen de vier teksten achtereenvolgens nader behandelen.
1 De eerste genoemde bron kunnen we kort afdoen. Wellekens verwijst eenmaal naar Weitzius (Verhandeling, p. 85) in verband met een herderszang van Severus Endeleichius, een christen-bucolist, ‘op het sterven of een sterfte der ossen te zynen tyde’. Bedoeld is het ‘Carmen bucolicum de mortibus boum’, dat door Johannes Weitzius kort werd ingeleid en van aantekeningen werd voorzien.Ga naar eind42 Van enige invloed buiten de hierboven genoemde opmerking is mij bij onderzoek niets gebleken.
2 Dat is met de volgende bron wel anders. Wellekens noemt Menagio weliswaar slechts eenmaal in zijn verhandeling in verband met een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
herdersspel van Beccari (Verhandeling, pp. 88-89), maar hij heeft stilzwijgend veel vaker van diens werk gebruik gemaakt. Zoals hierboven opgemerkt is, is de bedoelde bron een uitgave van de Aminta (1655) voorzien van een uitvoerig commentaar in het Italiaans door de Fransman Gilles Ménage, die voor de gelegenheid zijn naam italianiseerde tot Egidio Menagio. Een vrij nauwkeurige navolging van Menagio lijkt mij de volgende passage uit de verhandeling: ‘Ik vergeet ook niet dat het zingen met den Rei een zeer oud gebruik is, ja dat het Treurspel zelf in den beginne alleen in den Rei bestondt’ (Verhandeling, p. 46). Men vergelijke wat Menagio hierover op te merken heeft: ‘L' uso del Choro è antichissimo nelle Scene: anzi nel primo suo nascimento vogliono che la Tragedia non fosse altro, che un Choro’.Ga naar eind43 Ook de volgende passage over de navolging van de Aminta lijkt mij afkomstig uit Menagio: ‘De roem dien Tasso, van alle geleerden, door dit Herderspel wiert toegelegt, deed veele braave Dichters door naaryver branden; en men zag niet alleen in korten tyd Amintas, door Ongaro in een Visschersspel, Alceus genaamt, verandert, in het welke hy Amintas zo veel en sterk gevolgt, en van stap tot stap nagegaan heeft, dat Alceus van d'Italiaanen Aminta Bagnato, de natte- of gedoopte Amintas wort genoemt’ (Verhandeling, p. 89-90). Menagio schreef over dit spel: ‘Non v'è segno più evidente della stima che si fà d'un opera, che l'Imitatione. Or, quasi à gara, hanno intrapreso d'imitar questo Poema tutti quelli, c'hanno scritto in quel genere di Poemi. L'Ongaro spezialmente nel suo Alceo, Favola Pescatoria, hà così passo à passo seguitato il nostro Poeta nel suo Aminta, Favola Boscareccia, che quella Favola Pescatoria communemente da gl'Italiani Aminta Bagnato vien nominata’.Ga naar eind44 Een andersoortige ontlening aan dit werk van Menagio zal ik hierna bij de behandeling van Fontanini bespreken.
3 In 1700 verscheen een editie van de Aminta met een uitvoerige toelichting en een verdediging tegen allerlei kritiek van de Italiaan Giusto Fontanini, L'Aminta del Tasso difeso, ed illustrato. Ook van dit werk heeft Wellekens een zeer ruim gebruik gemaakt voor zijn verhandeling. Vooral voor zijn geschiedenis van de Italiaanse pastorale letterkunde is uit deze uitgave geput. Soms geeft Wellekens duidelijk aan dat het om een ontlening gaat en noemt hij Fontanini bij name, maar in de meeste gevallen volgt hij de ons nu wel bekende werkwijze en laat hij zijn bron onvermeld. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
Meestal vat hij de zeer uitvoerige tekst van Fontanini samen; in het gedeelte dat over de Italiaanse herdersspelen gaat en waar achtereenvolgens de werken van Tansillo, Cinthius, Politianus, Castiglione, Berni en Beccari aan de orde komen, brengt Wellekens vijf bladzijden uit het commentaar van Fontanini terug tot niet meer dan twintig regels in zijn verhandeling. Bovendien verandert hij de volgorde van het behandelde enigszins.Ga naar eind45 Dat het hier toch om een bijna woordelijke ontlening gaat, blijkt wel uit het voorbeeld dat ik wil geven over de schrijver Beccari. Over diens herdersspel schrijft Wellekens: In het jaar 1555 wierd in Ferrara gemaakt, gedrukt en vertoont, de Offerhande; een Herderspel van Augustyn de i Beccari, opgedraagen aan de Princessen Lucretia en Leonora van Este (Verhandeling, p. 88). Bij Fontanini luidt deze passage: Fù stampata in Ferrara nel 1555. in forma ottava con questo titolo: Il Sacrificio Favola Pastorale di Agostino Beccari du Ferrara. Vien dedicata a Lucretia, e Leonora da Este.Ga naar eind46 Andere gedeelten worden eveneens letterlijk, parafraserend of samenvattend uit dit werk overgenomen.
Wellekens heeft echter niet alleen bepaalde wetenswaardigheden of passages uit de bovengenoemde uitgaven van de Aminta overgenomen, hij is tevens door deze werken op het spoor gezet van andere bronnen die hij kon gebruiken voor zijn verhandeling. De wijze van ontlenen geeft een goede indruk van de manier waarop hij te werk is gegaan. Zo heeft hij via deze twee werken een paar bronnen gevonden die hij weer in zijn verhandeling gebruiken kon. Het al eerder besproken verhaal van Polybius (Verhandeling, pp. 42-44) over de Arcadiërs ben ik in geen enkele verhandeling over de pastorale tegengekomen, maar zowel Menagio als Fontanini noemen het en geven een redelijk nauwkeurige verwijzing naar de plaats van de passage zonder dat er echter geciteerd wordt. Menagio schrijft bijvoorbeeld: ‘essendo stati gli Arcadi gran Maestri di Versi, e di Musica, si come lo testifica Virgilio nelle Buccoliche, e Polibio nel quarto delle sue dottissime Storie’.Ga naar eind47 In de overeenkomstige passage is Fontanini veel gedetailleerder in zijn informatie over dit herdersvolk dan Menagio en schrijft dat de Arcadiërs jonge mannen tot hun dertigste jaar in muziek en zang onderrichtten: ‘Queste cose mi fanno ricordare degli Arcadi, gente pastorale, e selvaggia, i quali, come scrive Polibio nel lib. 4., seppero | |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
in eccellenza la Musica, e nel formare la loro Repubblica vollero, che i Fanciulli sopra ogni altra cosa si esercitassero in questo studio sino a trent' anni, apparando a cantar gli Inni, e i Peani, co' quali celebravano gli Eroi, e gli Dei’.Ga naar eind48 Zulke passages zetten Wellekens op het spoor van Polybius; toevallig kent hij een Nederlandse vertaling van diens werk en op deze manier is het nogal omvangrijke citaat in de verhandeling terecht gekomen. Ook de lange passage in de verhandeling uit de Arcadia van Sannazaro (Verhandeling, pp. 103-105) zal hij wel op dezelfde wijze op het spoor gekomen zijn. Fontanini verwijst naar dit gedeelte, dat in het negende ‘onrijm’ staat, omdat de herder Opiscus daar verklaart op welke wijze herders aan hun wijsheid komen. Fontanini geeft geen citaat, maar Wellekens kende de Arcadia uiteraard zeer goed. De citaten eruit worden waarschijnlijk in een eigen vertaling gegeven, omdat er op dat moment nog geen Nederlandse vertaling van dit werk verschenen was.Ga naar eind49
4 De enige specifieke verhandeling over het pastorale genre die Wellekens noemt, is de ‘Discours sur la nature de l'églogue’ van de Fransman Fontenelle. Om die reden zou het voor ons onderzoek al de meest belangwekkende bron zijn geweest, maar daar komt bovendien nog iets bij. Wellekens heeft dit essay nu eens niet gebruikt om er allerlei feitjes en wetenswaardigheden aan te ontlenen, maar om op bepaalde onderdelen kritiek te leveren. De altijd zo voorzichtige en weinig strijdbare Wellekens schiet voor zijn doen danig uit zijn slof en levert opvallend felle kritiek op de opvattingen van Fontenelle. Ogenschijnlijk gaat het hier alleen om de vraag of ook andere personen dan herders in de pastorale een rol mogen spelen, maar in wezen gaat het Wellekens hier om iets heel anders. Hij verbindt aan deze kwestie een ethisch probleem, waar we in een later stadium van het onderzoek, wanneer Wellekens' ethische opvattingen in de pastorale poetica aan de orde zullen komen, nog uitgebreid op in zullen gaan. Of Wellekens ook feitelijke zaken aan Fontenelle ontleend heeft, is moeilijk te beoordelen. In elk geval niet veel, misschien heeft hij het weinige dat hij over Calphurnius en Nemesianus te zeggen heeft (Verhandeling, p. 85) deels uit Fontenelles verhandeling overgenomen. Waarschijnlijk is dat echter niet, omdat hij in ieder geval de rest van de gegevens over deze dichters elders vandaan gehaald moet hebben. Hoe dan ook, Wellekens zal niet veel sympathie gevoeld hebben voor Fontenelle. Diens raillerende en luchtige toon, met spottende opmerkingen over bijvoorbeeld Theocritus, wiens idyllen hij belachelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
maakte, is voor hem volstrekt onaantrekkelijk. Wat moest hij met een man die over vereerde Italiaanse dichters als Guarini, Bonarelli en Marino schreef, dat men zich de moeite van het lezen van hun pastoraal werk kon besparen, omdat er niets pastoraals in te vinden is?Ga naar eind50 | |||||||||||||||||||||||
B. 2 Niet door Wellekens genoemde bronnenVoor ik over ga tot het bespreken van andere werken die Wellekens mogelijk voor zijn verhandeling gebruikt heeft, wil ik eerst het hierboven al genoemde probleem bespreken of Wellekens in staat is geweest Griekse en Latijnse werken te raadplegen. Dit is voor het verdere onderzoek naar eventuele bronnen natuurlijk van belang. De ‘Verhandeling van het herderdicht’ maakt bij eerste lezing een erudiete indruk, waarbij het lijkt of Wellekens met een zeker gemak allerlei klassieke bronnen kan hanteren. Wat pleit er dan tegen een kennis van deze talen? Bij de bespreking van de bronnen zijn al wat argumenten naar voren gekomen. Zo hebben we kunnen constateren dat Wellekens het werk van de Griekse schrijver Polybius in een Nederlandse vertaling heeft geraadpleegd. Het door hem genoemde werk van I. Vossius heeft hij met zekerheid niet gelezen en dat is waarschijnlijk ook het geval geweest met het werk van Scaliger. Een ander argument is gelegen in het feit dat Wellekens de eclogen van Vergilius altijd in de vertaling van Vondel aanhaalt. Het belangrijkste argument dat tegen kennis van de klassieke talen pleit, is Wellekens' eigen getuigenis dat hij ze tot zijn spijt nimmer geleerd heeft. In een sonnet met de titel ‘Ongeleertheid’ (VG, p. 338) schrijft Wellekens dat voor hem de tempel op de Pindus ontoegankelijk blijft, want: Myn galm is veel te laag om in dat choor te klinken.
Ach! dat ik noit Latynsche of Grieksche borsten zoog,
Op Ida noch Hymet als 't lekker bietje vloog,
Schoon my natuur daar scheen met zachte hant te winken.
Gezien de hierboven verzamelde gegevens is er geen reden dit als een bescheidenheidstopos op te vatten. Wellekens was een ‘ongeleerd’ man van eenvoudige komaf, en al was hij de Italiaanse taal machtig en kon hij blijkens zijn kritiek op Fontenelle ook goed met de Franse taal overweg, hij had geen klassieke opleiding of universitaire studie genoten. Wij zullen de dichter hier op zijn woord moeten geloven en daarmee staat vast dat hij in elk geval niet voldoende Grieks en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
Latijn kende om studiewerken in deze talen te lezen, ook al zal hij in staat zijn geweest een enkel citaatje met behulp van zijn kennis van het Frans of Italiaans te begrijpen. In het feit dat Wellekens geen Latijn kon lezen, ligt ook de verklaring dat hij bepaalde belangrijke bronnen met betrekking tot de pastorale niet gebruikt heeft, terwijl hij van het bestaan ervan zeker op de hoogte moet zijn geweest. We hebben in het onderzoek kunnen vaststellen dat Wellekens niet afkerig was van het citeren van allerlei autoriteiten om zijn betoog te ondersteunen. Des te opvallender moet het daarom genoemd worden dat hij niet rept van invloedrijke werken als Poeticarum institutionum libri tres (1647) van G.J. Vossius, waarin het hoofdstuk ‘De bucolico carmine’ voorkomt (boek III, hoofdstuk VIII), of van een nog belangrijker werk als de ‘Dissertatio de carmine pastorali’ (1659) van de Fransman René Rapin. Uit vergelijking van deze werken met de verhandeling blijkt duidelijk dat hij ze ook niet stilzwijgend gebruikt heeft. Toch moet Wellekens van het bestaan van bijvoorbeeld Rapins ‘Dissertatio’ op de hoogte zijn geweest. Wanneer hij namelijk in zijn overzicht van de Nederlandse pastorale letterkunde de dichter Moonen behandelt, vermeldt hij dat deze predikant in zijn dertien ‘Heilige herderszangen’ de ‘Eclogae sacrae’ van Rapin heeft nagevolgd (Verhandeling, p. 98). Die kennis zal Wellekens ontleend hebben aan de aantekening die Moonen zelf hieromtrent geeft, en in die aantekening wordt Rapin ook als auteur van een ‘geleert en doorwrocht geschrift van het Herdersdicht’ genoemd.Ga naar eind51 Ook langs andere weg moet Wellekens op de hoogte zijn geweest van het bestaan van de ‘Dissertatio’, want Fontanini verwijst er geregeld naar.Ga naar eind52 Wanneer dit dubbele spoor Wellekens toch niet tot de lectuur van Rapins verhandeling gebracht blijkt te hebben, moet er wel iets aan de hand zijn geweest.
Uit wat ik hierboven naar voren heb gebracht, meen ik derhalve te mogen concluderen, dat Wellekens Griekse en Latijnse teksten niet voor zijn verhandeling gebruikt heeft, behalve wanneer hij over vertalingen ervan kon beschikken. Wanneer wij van deze conclusie uitgaan, betekent het dus dat we een antwoord moeten zien te vinden op de vraag hoe Wellekens aan de vier Latijnse bronnen gekomen is die hij in zijn verhandeling genoemd heeft, en die ik tot nog toe niet heb kunnen terugvoeren op bijvoorbeeld een Nederlandse vertaling, t.w. werken van Horatius, Flavius Josephus, Perizonius en Weitzius. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
Van de eerste geeft hij een berijmd citaat uit de Ars Poetica (Verhandeling, p. 77): De heilige Orfeus, die getrouwe Godentolk,
Trok eerst van roof en moort het ruw en woeste volk,
En deed het voor een boos en godloos leeven schroomen;
Des zegtmen dat hy leeuw en Tygers kon betoomen.
Deze vertaling heb ik in geen van de mij bekende berijmingen van deze passage teruggevonden.Ga naar eind53 Wanneer wij de oorspronkelijke Latijnse tekst naast de vertaling leggen, acht ik het niet onaannemelijk dat Wellekens, die tenslotte zelf ook dichter was, deze regels op rijm gebracht heeft naar de prozavertaling van Vondel, want hij volgt deze veel nauwkeuriger dan de oorspronkelijke tekst. Horatius schrijft: Silvestris homines sacer interpresque deorum
caedibus et victu foedo deterruit Orpheus,
dictus ob hoc lenire tigris rabidosque leones.
(A.P.: 391-393)
Vondel brengt dit als volgt onder woorden: ‘De heilige Orfeus, der Goden tolck, heeft de woeste menschen van moort en het goddelooze leven afgeschrickt; hierom zeit men dat hy tigers en verslindende leeuwen temde’.Ga naar eind54 Wat de verwijzing naar Flavius Josephus betreft heeft Wellekens gebruik kunnen maken van een van de vele Nederlandse vertalingen van dit werk.Ga naar eind55 Omdat hij echter geen citaat geeft, is het niet mogelijk vast te stellen van welke hij eventueel gebruik gemaakt heeft. Voor de nu nog resterende twee werken van Perizonius en Weitzius heb ik geen sluitende oplossing. Het is natuurlijk mogelijk dat Wellekens op een vergelijkbare wijze hieraan gekomen is als aan het citaat van Vossius, maar uit welke werken hij deze kennis dan verkregen zou kunnen hebben, heb ik niet kunnen achterhalen. Met betrekking tot Perizonius, die uitsluitend in het Latijn gepubliceerd heeft, komt daar nog bij dat ik, zoals gezegd, niet heb kunnen achterhalen welk werk Wellekens bedoelt. Een andere mogelijkheid die niet uitgesloten moet worden, is dat Pieter Vlaming hier de helpende hand heeft geboden. Zoals uit mijn onderzoek nog wel zal blijken, is deze erudiete vriend wel vaker Wellekens' hulp en leermeester geweest waar het de klassieken betrof. Wij hebben hiervoor trouwens de getuigenis van 's dichters dochter Magdalena Barbara, die in haar opdracht aan Vlaming van de Bruiloftdichten (1729) schrijft: Gy, die myn Vader hebt als kunstgenoot bemint
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
En proeven toonde aan ons van een' rechtschapen vrint.
Die, daar de taalkunde, en bedreventheit in de Ouden
Hem immer quam te stade u nimmer hebt onthouden.
Met het wegvallen van Latijnse teksten wordt het aantal werken dat Wellekens mogelijkerwijs bestudeerd heeft voor zijn verhandeling, drastisch beperkt, al blijven er natuurlijk nog genoeg werken in andere talen over. Ik beperk mij in dit onderzoek tot de meest voor de hand liggende bronnen en ik wijs daarbij kort op de punten van overeenkomst. Daarbij richt ik mij met name op werken waarin iets geschreven staat over de pastorale, zoals algemene poetica's en specifieke verhandelingen over het genre. Daar zit natuurlijk een zeker gevaar in, gezien de grote invloed van niet-poeticale werken als van Vallemont en Van Til. Daarom heb ik daarnaast een aantal in het Nederlands vertaalde werken van algemene aard onderzocht, zoals de bekende verhandeling van Polydorus Virgilius over de oorsprong der dingen, waarin ook over de oorsprong van poëzie, zang en muziek geschreven wordt.Ga naar eind56 Hetzelfde onderwerp heeft ook de Engelsman Stillingfleet behandeld in zijn Origines sacrae, waarvan in 1704 een Nederlandse vertaling verschenen is.Ga naar eind57 In beide werken zijn zeker overeenkomsten aan te wijzen met de ‘Verhandeling van het herderdicht’, maar voorbeelden van woordelijke ontleningen, zoals bij Van Til en Vallemont heb ik niet kunnen vinden. Het bestaan van deze werken over de oorsprong van allerlei verschijnselen, toont wel aan dat men in deze tijd erg geïnteresseerd moet zijn geweest in dit soort verhandelingen. Ik zal de werken die ik ga behandelen slechts kort bespreken, omdat de belangrijkste ervan toch weer aan de orde zullen komen, wanneer ik dieper op de problemen die Wellekens in de verhandeling aansnijdt, in zal gaan. Daar zullen dan tevens de belangrijkste overeenkomsten en verschillen met de reeds eerder besproken bronnen aan de orde komen. | |||||||||||||||||||||||
B. 2. a Italiaanse bronnen1 Een schrijver met een interessante visie op het pastorale genre is Giangiorgio Trissino (1478-1550) geweest, die er in een vrij korte passage van zijn theoretische werk La poetica een paar opvallende opmerkingen over maakt.Ga naar eind58 Het verschil met theoretici als Scaliger en Vossius is dat hij niet zozeer beschrijvend te werk gaat, maar het genre vanuit een duidelijke visie beoordeelt. Zo bepleit hij natuurgetrouwe herders- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
zangen, niet alleen wat betreft de onderwerpen en de aankleding, maar ook in het taalgebruik. Hij vindt dan ook dat ze bij voorkeur in een boers dialect geschreven zouden moeten worden: ‘di usare alcuna di quelle lingue contadinesche’. Veel punten van overeenkomst in de opvattingen over het genre zijn er met Wellekens niet te vinden, maar Trissino behandelt wel een paar onderwerpen die Wellekens ook aanstipt en die in de pastorale theorieën meestal niet aan de orde komen. Zo hebben beide schrijvers het over de verhouding tussen blijspel en herderdicht. Ook doet Trissino opmerkelijke uitspraken over het gebruik van het rijm in de pastorale. Bij het behandelen van deze onderwerpen in Wellekens' pastorale poetica zullen we hem nog wel tegenkomen. Van letterlijke ontleningen door Wellekens is mij bij onderzoek echter niet gebleken.
2 Meer overeenkomsten zijn er te vinden tussen de verhandeling en een werk van de leider en theoreticus van de Accademia degli Arcadi, Gianvincenzo Gravina, Della ragion poetica libri due (1708). Hierin komt een belangrijke discussie over het rijm voor, een onderwerp waarin ook Wellekens zeer geïnteresseerd was.Ga naar eind59 Een enkele maal kunnen we in dit werk passages tegenkomen die Wellekens ontleend zou kunnen hebben. Zo velt Gravina een minder gunstig oordeel over de eclogen van Vergilius: Nell' Egloghe però si prese la libertà di rappresentar costumi alle volte troppo civili, ed innalzò sopra la semplicità pastorale lo stile, trattenendosi troppo sul generale: onde quanto nella Georgica si lasciò addietro Esiodo, tanto nell' Egloghe cede a Teocrito, di cui raccolse i fiori; e nel poema eroico, siccome riman vinto da Omero, così è ad ogn' altro superiore.Ga naar eind60 Deze passage lijkt toch wel erg veel op die waarin Wellekens schrijft, dat er geleerden zijn die menen dat Vergilius wat meer aan den edelen smaak van het hof, en den tyd van Augustus voldaan heeft, afwykende van d'al te natuurelyke eenvoudigheid en boersche spreekwyze der herders; en dus een grooter cieraad aan zyne Herderszangen gevoegt is. Anderen, in tegendeel, houwen staande, dat gelyk Maro de drie grootste Grieksche Dichters in hun stof, uit naaryver, heeft gevolgt, en Homeer is gelyk geweest in het Heldendicht, Hesiodus te boven gegaan in den Landbouw, hy te kort is geschooten, by Theocryt, die Maro zo ver overtreft in het Herderdicht, als de Grieksche boven de Latynsche taal verheven is (Verhandeling, p. 84). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
B. 2. b Franse bronnen1 In 1548 publiceerde Thomas Sébillet zijn Art poetique françois waarin hij heel kort iets zegt over de herderszang. Hij behandelt deze als een onderdeel van de dialoog. ‘Du dialogue, et ses espéces, comme sont l'éclogue, la moralité, la farce’.Ga naar eind61 Een punt van overeenkomst met Wellekens' verhandeling is gelegen in de opvatting van Sébillet over de inhoud van herderszangen: evenals Wellekens noemt hij lage en verheven onderwerpen acceptabel voor de pastorale, mits ze in de juiste herdersstijl beschreven zijn.
2 Guillaume Colletet schreef de eerste separate verhandeling over de pastorale, Discours du poème bucolique (1657). Uiteraard komen hierin veel onderwerpen aan de orde die we ook in Wellekens' verhandeling vinden. De grootste overeenkomst ligt in het feit dat Colletet een van de weinige theoretici is geweest die een uitgebreid literair-historisch overzicht van de pastorale literatuur geeft. De centrale aandacht echter ligt bij de Franse literatuur, die bij Wellekens nu juist volstrekt afwezig is. Daarom vertonen beide overzichten toch te weinig overeenkomsten met elkaar om tot een directe ontlening door Wellekens te kunnen besluiten.
3 Naast zijn reeds genoemde ‘Dissertatio’ schreef Rapin ook een omvangrijk werk, Réflexions sur la poétique de ce temps (1675), waarin hij een hoofdstukje wijdt aan de herderszang. Het geheel omvat niet meer dan twee bedrukte bladzijden en is derhalve te kort om een belangrijke bron te zijn geweest. Wel is het waarschijnlijk dat Wellekens dit werk gekend heeft en eruit heeft geput. De passages die Rapin en Wellekens wijden aan de aard en de inhoud van het herderdicht lijken namelijk verrassend op elkaar. Rapin schrijft: Ses narrations sont courtes, ses descriptions sont petites, ses pensées sont ingénues, ses moeurs sont innocentes, sa diction pure, son vers coulant, ses manières unies, et tout ses discours naturels.Ga naar eind62 Wellekens zegt over hetzelfde onderwerp: Zyne redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen zyn kort, bondig, vol zin, en cierlyk met gelykenissen en spreekwoorden doormengt (Verhandeling, p. 101). Over de inhoud zegt Rapin: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
la matière est petite, et son génie n'a rien de grand: elle s'occupe à décrire les amours, les jeux, les animositez, les jalousies, les disputes, les querelles, les intrigues, les passions, les avantures et toutes les petites affaires des bergers.Ga naar eind63 Afgezien van de eerste, wat neerbuigende zin, komt dit overeen met wat Wellekens hierover schrijft: De stoffe zy Herdersgevallen, Feesten, Speelen, Minneryen. en schoon het Herdersleeven den tyd der oprechte en goude eeuwe, verbeelt, nochtans mengen zich daar kleine oneenigheden en verwytingen onder (Verhandeling, p. 101). 4 Tot slot moet ik de Dissertations sur la poésie pastorale noemen die Genest in 1707 publiceerde. Hierin schenkt deze theoreticus als een der weinigen uitgebreid aandacht aan het herdersleven bij de Hebreeërs in het Oude Testament. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat we allerlei punten van overeenkomst kunnen aanwijzen met het bijbelse betoog van Wellekens, maar toch zijn deze niet van dien aard dat we kunnen besluiten tot directe ontlening.
Het blijft zo onzeker of Wellekens deze Franse bronnen inderdaad gekend en gebruikt heeft. Behalve in het geval van het genoemde werk van Rapin vallen de verschilpunten meer in het oog dan de punten van overeenkomst, zodat ik met geen enkele zekerheid hier iets over beslissen kan. In ieder geval is het duidelijk dat van de mij bekende verhandelingen over de pastorale poëzie er geen als voorbeeld heeft gediend voor de ‘Verhandeling van het herderdicht’. Geen ervan vertoont de opzet van Wellekens' betoog, waarin achtereenvolgens de klassieke en bijbelse oorsprong, een historisch overzicht van de pastorale letterkunde en ten slotte een aantal regels en voorschriften aan de orde komen, en het ziet er dus naar uit dat Wellekens hier eigen werk geleverd heeft. Zoals ik aan het begin van deze paragraaf al gezegd heb, ben ik er niet in geslaagd alle door Wellekens gebruikte bronnen terug te vinden. Het is mij met name niet gelukt de bron waaraan hij zijn betoog over de klassieke oorsprong en de oudste geschiedenis van het genre ontleend heeft, te vinden. Juist dit onderdeel is eigenlijk het meest traditioneel; sedert Scaliger vormt zo'n overzicht bijna een verplicht onderdeel van elke verhandeling over het genre. Vrijwel alle schrijvers over de pastorale geven wel een dergelijke beschouwing, maar geen van de door mij geraadpleegde werken heeft Wellekens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
op dit punt tot bron gediend. De verschillen liggen met name op het gebied van de oorsprongsverhalen: er kunnen bepaalde ontstaansgeschiedenissen ontbreken, of juist toegevoegd zijn, zij kunnen beknopter of juist uitgebreider weergegeven zijn, en er kan sprake zijn van verschillende versies van de verhalen. In elk geval is het duidelijk dat Wellekens nergens een van de mij bekende bronnen, letterlijk of zelfs maar parafraserend, navolgt. En dat moet ons voorzichtig maken, want wij hebben geconstateerd, dat wanneer Wellekens aantoonbaar wèl ontleend heeft, hij steeds dicht bij zijn voorbeeld blijft. Gezien het doel van mijn onderzoek leek mij verder zoeken nu niet noodzakelijk. In de eerste plaats staat de geschiedenis van de pastorale poëzie voor mij niet centraal. In de tweede plaats zou het vinden van een bron mijn hierna volgende conclusies niet ingrijpend veranderen. Aangezien ik alle poëtologische werken waar iets over het pastorale genre geschreven staat, voor zover ze in de bibliografie van Hulubei voorkomen of eldersGa naar eind64 genoemd worden, onder ogen heb gehad, ben ik bang dat we eventuele andere bronnen zullen moeten zoeken in niet-poeticale werken in de trant van Vallemont of Salomon van Til. Dit zou zoeken naar de spreekwoordelijke speld in de hooiberg betekenen. | |||||||||||||||||||||||
Samenvatting en conclusieVoor verreweg het grootste gedeelte van de verhandeling is het mij gelukt de bronnen te traceren. Zo is het centrale gedeelte van Wellekens' betoog, dat over de bijbelse oorsprong van de pastorale, wat betreft de opzet en uitwerking grotendeels ontleend aan het werk van Salomon van Til, waarin deze de bijbelse oorsprong naspeurde van poëzie, zang en muziek. Voor de klassieke literatuur is vooral uit de tijdtafels van Vallemont geput, en voor de Italiaanse pastorale letterkunde is vooral gebruik gemaakt van de werken van Menagio en Fontanini. Het overzicht van de Nederlandse pastorale literatuur zal de vrucht van eigen onderzoek en studie zijn geweest, want er bestond in onze taal niets van dien aard. Hierop duidt ook een opmerking van Wellekens in het ‘Bericht’ voorafgaande aan de Amintas waarin hij zegt dat hem ‘naar het afdrukken der Verhandeling van het Herderdicht, noch eenige naamen en werkjes deezer stoffe van onze Nederlandsche Dichters zyn voorgekomen’ en dat hij die ‘te zyner tyd, by hunnen rang zal plaatzen’.Ga naar eind65 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
Welke conclusies zijn er uit het onderzoek naar de bronnen die Wellekens voor zijn verhandeling gebruik heeft, te trekken? 1 Wellekens heeft geen gebruik kunnen maken van Latijnse, laat staan Griekse bronnen: hij beheerste de klassieke talen niet, of in elk geval niet voldoende. Wanneer hij een klassieke auteur aanhaalt, of meldt dat het een of andere feit bij een klassiek auteur te vinden is, heeft hij dergelijke gegevens uit een andere bron gehaald. Hetzelfde gaat ook op voor in het Latijn geschreven secundaire werken: Wellekens heeft niet zelfstandig kennis kunnen nemen van wat Scaliger, Vossius, Rapin of welke Latijnschrijvende auteur dan ook, over de pastorale poëzie te berde heeft gebracht. Wanneer hij een heel enkele keer toch die indruk wekt, zoals met het ‘citaat’ uit Scaliger (Verhandeling, p. 45), moeten we aannemen dat hij, evenals dat het geval bleek bij het werk van I. Vossius, van een tussenliggende bron gebruik heeft gemaakt, ook al heb ik deze tot nu toe nog niet kunnen traceren. De mogelijkheid moet ook niet uitgesloten worden dat hij gebruik heeft mogen maken van aantekeningen van zijn geleerde vriend Vlaming, die net als hij zeer in de pastorale literatuur geïnteresseerd was en bezig was met het vertalen van een beroemd pastoraal werk, de Arcadia van Sannazaro. Bovendien beschikte Vlaming over een uitgebreide bibliotheek op het gebied van de pastorale poëzie.Ga naar eind66
2 De bronnen waarvan Wellekens aantoonbaar gebruik gemaakt heeft, hebben een zeer uiteenlopend karakter: al of niet populariserende geschiedeniswerken, in hoofdzaak theologische beschouwingen, wetenschappelijke, maar ook populariserende werken over poëzie, commentaren op Tasso's pastorale spel Aminta, en tenslotte zegge en schrijve één essay over pastorale poëzie, de ‘Discours sur la nature de l'églogue’ van Fontenelle.
3 Wellekens gebruikt al die werken, op Fontenelle na, op een wat naïeve, eclectische manier. Hij ontleent er interessante feitjes aan en verwerkt die als het zo uitkomt. Over de relevantie van een en ander maakt hij zich blijkbaar niet al te druk. Evenmin bekommert hij er zich om dat de gegevens niet altijd met elkaar overeenstemmen en dat de geleerden het niet altijd met elkaar eens zijn.
4 Van een persoonlijk gekleurde visie op de pastorale is in de verhandeling dan ook weinig te bespeuren. Wellekens is tevreden wanneer hij de waarde van het genre kan aantonen door te laten zien | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
dat het zowel in de klassieke als in de bijbelse oudheid door grote mannen is beoefend. Nog helemaal in de oude klassificerende traditie à la Scaliger geeft hij de verschillende indelingen weer die men in de herderspoëzie kan onderscheiden, zonder zich ook maar een moment af te vragen of dat ook ergens toe dient. Al even kritiekloos volgt hij zijn voorgangers bij de verschillende verhalen over de ontstaansgeschiedenissen van het genre. Alleen in zijn ideeën over de oorsprong van het genre bij de Hebreeërs en de aard van de poëzie uit het Oude Testament toont hij een eigen visie. Vooral uit zijn kritiek op de opvattingen van Fontenelle is gebleken dat hij een eigen mening over aard en doel van de pastorale literatuur heeft. In de volgende paragraaf zal daaraan uitvoerig aandacht besteed worden.
5 De verhandeling ziet er daarom in meer dan een opzicht uit als het werk van een amateur: op de manier van een liefhebber heeft Wellekens veel over het onderwerp bij elkaar gezocht. Van sommige zaken is hij wat beter op de hoogte dan van andere. Soms beschikte hij over kennis uit de eerste hand - hij is zeer belezen in de Nederlandse en ook wel in de Italiaanse (pastorale) letterkunde - soms moest hij werken met wat hij in boeken, waarover hij blijkbaar de beschikking gehad heeft, gevonden heeft. De vele verhandelingen over de pastorale poëzie spelen in Wellekens' werk nauwelijks een rol. De enige theoretische werken op pastoraal gebied die hij op grote schaal gebruikt heeft, zijn de uitgaven van Aminta door Menagio en Fontanini. Zij kunnen echter nauwelijks een argument voor een veronderstelde brede aanpak van zijn onderzoek zijn, want Wellekens had beide werken toch nodig voor zijn vertaling van dit herdersspel. Van een gericht onderzoek door Wellekens is dan ook geen sprake geweest; hij heeft gewerkt met materiaal dat toevallig voorhanden was en dat hij lezen kon. De verhandeling is daarom geen diepgaande studie over het wezen van het genre, en bedoelt dit ook niet te zijn, maar wil bij de niet-deskundige lezers belangstelling wekken voor het pastorale genre door iets te vertellen over de geschiedenis, de waarde en het karakter ervan. Wellekens durft zichzelf ook nauwelijks als een deskundige te beschouwen: hij steunt graag op autoriteiten en als het om ‘regelen en wetten voor het Herderdicht’ gaat, schrijft hij dat hij ‘liefst zelf daar in onderweezen was’ en volgt hij in deze ‘met weinig woorden de geboden der groote mannen’ (Verhandeling, p. 101). Elders in de verhandeling zegt Wellekens trouwens expliciet geen wetenschappelijk werk te schrijven, want wanneer hij opmerkt niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
de betekenis van de termen ‘Idyllium, Ecloga en Bucolicum’ te willen onderzoeken, volgt daarop de mededeling: ‘dewyle dit het werk der geleerden is’ (Verhandeling, p. 45). | |||||||||||||||||||||||
C problemen die Wellekens in de verhandeling aansnijdtTer inleidingIn de voorafgaande paragrafen zijn enkele van de problemen die Wellekens aansnijdt, al kort besproken. Uit de paragraaf over de bronnen van de ‘Verhandeling van het herderdicht’ is duidelijk geworden dat hij in de benadering van het pastorale genre traditioneel is, in die zin dat hij eerder een klassificeerder is in de geest van Neolatijnse geleerden dan dat hij in zijn verhandeling een onderzoek doet naar het wezen van de pastorale op de manier van klassicistische schrijvers als Rapin en Fontenelle.Ga naar eind67 In dat kader moeten wij bijvoorbeeld zijn opsomming plaatsen van de verschillende soorten indelingen die mogelijk zijn in de herderspoëzie, die, hoe spitsvondig vaak ook, toch weinig dieper inzicht in de problematiek van het genre geven. Om die reden zal ik ze hier dan ook verder buiten beschouwing laten; bij de behandeling van Wellekens' pastorale poëzie zullen ze nog aan de orde komen. Van centraal belang voor zijn visie op het herderdicht is de opvatting over de waarde van het genre. Enerzijds wordt die bepaald door de relatie die er bestaat tussen de pastorale poëzie en het genus humile, anderzijds wordt voor Wellekens persoonlijk die waarde sterk ethisch bepaald. Dit laatste brengt hem in een principiële botsing met Fontenelle. Ik zal het basisprobleem van de waarde van de pastorale behandelen door eerst aandacht te geven aan de relatie met het genus humile en vervolgens Fontenelles ‘Discours sur la nature de l'églogue’ kort te bespreken. Daarna ga ik in op de consequenties van Wellekens' ideeën voor de volgende vier aspecten:
| |||||||||||||||||||||||
C. 1 Het herderdicht als onderdeel van het genus humileDe grote aandacht in het algemeen voor de waarde van het herderdicht | |||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
bij theoretici over het genre hangt samen met de opvatting, dat pastorale poëzie tot het laagste genre gerekend moet worden. In de poetica van de Renaissance had men van de klassieke oudheid de bekende verdeling in drie soorten of drie stijlen overgenomen: humilis stylus, de mediocris stylus en de gravis stylus. Aan deze drie stijlen werden drie genres verbonden: het herderdicht, het lofdicht en het heldendicht.Ga naar eind68 Elk genre had zijn eigen specifieke kenmerken, bijvoorbeeld ten aanzien van de inhoud en het taalgebruik, en de achting die een dichter genoot, was mede afhankelijk van het genre dat hij beoefende. De eisen die de verschillende genres aan het vermogen van de dichter stelden, met name op het gebied van kennis en geleerdheid, waren zwaarder naarmate ze tot een hogere stijl behoorden. De waardering liep hiermee parallel: een dichter kon de hoogste lof behalen door een heldendicht in de trant van Homerus en Vergilius te schrijven. Dit betekent niet dat met de andere genres geen eer te behalen viel: elk genre kende zijn specifieke moeilijkheden die overwonnen moesten worden. De grootste volmaaktheid bereikte iemand dan ook als dichter wanneer hij zich in alle genres bekwaam toonde.Ga naar eind69 Ondanks haar grote populariteit stond de pastorale poëzie als laagste van de genres het minst in aanzien. Ze werd vooral beschouwd als een ontspannende bezigheid van dichters tussen het grotere dichtwerk door, of als een geschikt soort van oefenpoëzie voor beginnende, onervaren dichters om zich in het vak te bekwamen. Een dichter moest zijn genre kiezen naar de capaciteiten die hij bezat en beslist niet boven zijn macht proberen te grijpen. Aangezien het pastorale genre de minste eisen stelde ten aanzien van factoren als kennis en geleerdheid, kon een dichter hierin niet zo gauw mislukken. Voor het schrijven van een heldendicht moest een dichter de nodige kennis van geschiedenis en mythologie bezitten, en over een grote taalvaardigheid beschikken om de verheven stijl die hiervoor vereist was, te kunnen hanteren. Wanneer een jong en onervaren, of een ongeleerde dichter naar het hoogste zou trachten te streven, was de kans groot dat hij door onbezonnen overmoed als Ikarus naar beneden zou tuimelen.Ga naar eind70
Voor dichters van pastorale poëzie roept de plaats van het genre in de laagste stijl - en de daarmee gepaard gaande lage waardering - het probleem op van de waarde van het herderdicht. Vandaar dat in specifieke verhandelingen over dit onderwerp, zoveel aandacht aan juist dit aspect wordt besteed; men probeerde het aanzien van het genre wat op te vijzelen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
Voor de verdediging van het herderdicht had men een paar traditionele argumenten:
Wij hebben kunnen lezen dat Wellekens in zijn verhandeling ook dezelfde argumenten gebruikt heeft. Hij ontleende zijn argumenten meer aan bijbelse voorbeelden dan aan klassieke schrijvers: David en Salomo zijn grotere dichters geweest dan Theocritus en Vergilius. De hoge status van het herdersberoep wordt aan bijbelse herders als de aartsvaders, Mozes en David ontleend. Als voorbeelden van grote dichters die het niet beneden hun waardigheid geacht hebben om het pastorale genre naast hun andere poëtische arbeid te beoefenen, noemt hij vaderlandse dichters als Hooft, Vondel en Cats. Nergens zegt Wellekens expliciet dat het pastorale genre in de laagste van de drie stijlen thuishoort. Dat zou in het kader van de verdediging ook niet erg logisch zijn, maar uit diverse losse opmerkingen kunnen we echter opmaken dat hij dat impliciet toch wel doet: hij noemt het genre eenvoudig, nederig, enz. De poëzie heeft zich van laag naar hoog ontwikkeld, waardoor het herderdicht als oudste genre dus ook het laagste is (Verhandeling, p. 61). Dat hij nergens het herderdicht expliciet in het genus humile plaatst, past uiteraard geheel in het kader van de verdediging. Ook in andere verhandelingen laat men dit punt meestal onvermeld, alsof men de lezer daar niet te veel aan wil herinneren. In plaats van de nederigheid te noemen spreekt Wellekens bij voorkeur over de natuurlijkheid van het genre.
De plaats van de pastorale in het genus humile heeft niet alleen consequenties voor het taalgebruik in deze poëzie, maar ook voor de keuze van bijvoorbeeld de personen die er een rol in mochten spelen, de dieren die erin voor mochten komen, de bomen en planten, enz. Schematisch werden deze zaken wel weergegeven in de zogenaamde rota Vergilii, een cirkel in drie gelijke segmenten verdeeld, waarin voor elk genre de daartoe behorende personen, dieren en dergelijke werden voorgesteld.Ga naar eind71 Over de interpretatie van deze voorschriften kon men | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
natuurlijk discussiëren en dat gebeurde in de verschillende verhandelingen over de pastorale dan ook volop, zoals we in het vervolg nog wel zullen zien. | |||||||||||||||||||||||
C.2 Wellekens versus FontenelleWanneer Wellekens aan het eind van de verhandeling ertoe overgaat een aantal kenmerken van de pastorale te bespreken, valt het op dat hij, terwijl hij toch altijd geneigd is voor autoriteiten te buigen, zelfs als zij elkaar tegenspreken, op een aantal punten onverwacht fel tegen bepaalde opvattingen opponeert. Wellekens blijkt zich vooral te keren tegen de uitgesproken ideeën over de herderspoëzie van de Fransman Fontenelle. Hoewel hij zijn opponent slechts eenmaal met name noemt, blijkt hij in enkele andere gevallen dezelfde tegenstander wel degelijk op het oog te hebben. Het lijkt mij om die reden zinvol Wellekens' visie op bepaalde controversiële opvattingen vooral te confronteren met die van Fontenelle, zonder dat ik nu de opvattingen van andere theoretici geheel buiten beschouwing zal laten. Er is nog wel een reden te noemen waarom met name Fontenelles visie op de pastorale geschikt is om naast die van Wellekens geplaatst te worden. Afgezien van het feit dat de ‘Discours sur la nature de l'églogue’ de enig echte pastorale verhandeling is geweest waarvan wij met zekerheid kunnen zeggen dat Wellekens die heeft gekend, hebben Fontenelles opvattingen over het pastorale genre een grote invloed gehad op de ontwikkeling ervan aan het einde van de 17e en het begin van de 18e eeuw. Door ze echter niet alleen met die van Fontenelle te vergelijken maar ook met die van andere theoretici, worden Wellekens' opmerkingen in een breder kader geplaatst, waardoor zijn plaats in het geheel van de pastorale poetica wat meer reliëf kan krijgen. Naast Fontenelle is het vooral Rapin geweest die met zijn verhandeling een diepgaande en langdurige invloed op de opvattingen over de pastorale heeft gehad. Hoewel beide schrijvers van een verschillend standpunt hun onderwerp benaderen, streefden zij naar vernieuwing van het genre door een diepgaande analyse van het wezen ervan. Bij Rapin uit zich dat in een zeer kritische houding tegenover de oudere, eerbiedwaardige theoretici en dichters der Renaissance, zowel Neolatijnse, Italiaanse als Franse. Het criterium van waaruit hij het genre beoordeelt, wordt bepaald door de klassieke oudheid. Hieraan ontleende hij niet alleen zijn grote voorbeelden ter navolging, maar ook zijn hele manier van redeneren: zoals Aristoteles uit het werk van Homerus de regels voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
het heldendicht deduceerde, zo haalt Rapin zijn regels en voorschriften uit de praktijk van de pastorale dichters Theocritus en Vergilius. Voor Rapin waren zij in dit genre onovertroffen en toonaangevend. Congleton beschouwt dan ook de ‘Dissertatio de carmine pastorali’ als de ‘apogee of the neoclassical criticism of pastoral poetry’Ga naar eind72 Fontenelle kan gezien worden als de grote tegenspeler van Rapin. Hij ging van een volstrekt ander standpunt uit dan tot dat moment in theoretische beschouwingen over het pastorale genre gebruikelijk was. Hoezeer de verschillende schrijvers in hun interpretatie het ook met elkaar oneens konden zijn, de klassieke voorbeelden waren toch steeds de maatstaf geweest. En juist dit vanzelfsprekende gezag van de oudheid tast Fontenelle aan. Zijn kritiek, met name op de beoefenaars van het genre, is dan ook veel fundamenteler dan die van Rapin, want hij ondergraaft daarmee de klassieke grondslag waarop tot dan de pastorale poetica gevestigd was.Ga naar eind73 Hij zag niet langer de klassieke voorbeelden als het grootste ideaal, omdat hij niet geloofde aan de superioriteit van de oudheid. Hij beschouwde de eigentijdse samenleving niet als een degeneratie van een volmaakte samenleving die in een ver verleden bestaan zou hebben en in bijbelse termen het Paradijs wordt genoemd en volgens de klassieke overlevering de Gouden Eeuw. Hij is juist van mening dat er in de geschiedenis sprake is van een ontwikkeling ten goede. De menselijke samenleving groeit naar een steeds grotere volmaaktheid, omdat jongere generaties voort kunnen bouwen op wat vroegere geslachten tot stand hebben gebracht en lering kunnen trekken uit hun fouten. Daarom zijn in Fontenelles ogen de klassieke schrijvers niet per definitie de beste. Jonge dichters moeten in staat worden geacht hen te evenaren en zelfs te overtreffen. In zijn verhandeling levert hij dan ook scherpe kritiek op de vereerde klassieke voorbeelden - met name Theocritus heeft het hard te verduren, maar ook Vergilius wordt niet gespaard, al is hij te verkiezen boven Theocritus - die klassicisten als Rapin als ketterij in de oren moet hebben geklonken. Ook in toon en stijl wijkt het betoog van Fontenelle sterk af van de gebruikelijke serieuze behandeling van het genre: de ‘Discours sur la nature de l'églogue’ is geen geleerd betoog, maar een geestig en wat badinerend essay, waarin af en toe flink de spot gedreven wordt met autoriteiten die tot dan onaantastbaar leken. Fontenelles opvattingen over het pastorale genre kunnen als volgt samengevat worden: de huidige mens die in een gecompliceerde samenleving leeft, verlangt heimelijk naar een gelukkiger en vooral | |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
eenvoudiger maatschappij. Deze vindt hij in de uitbeelding van het ongecompliceerde herdersleven in de pastorale. Criterium voor dit genre is voor Fontenelle dan ook dat het ‘agréable’, aangenaam moet zijn. Dat het hierbij om herders en herderinnetjes gaat, is voor hem in wezen een bijkomstigheid. Het woord ‘agréable’ is voor Fontenelle het kernbegrip. Wat is er voor de mens die vastzit aan allerlei maatschappelijke verplichtingen, aangenamer dan ‘la paresse’, het zalig nietsdoen, of zoals Fontenelle het uitdrukt ‘le plaisir tranquille’? Alles wat niet aangenaam is moet uit de pastorale verbannen worden en Fontenelle gaat daarbij zelfs zover, dat hij elke beschrijving van het reële herdersleven niet alleen overbodig acht, maar zelfs ongewenst, want: Entendre parler de brebis et de chèvres, des soins qu'il faut prendre de ces animaux, cela n'a rien par soi-même qui puisse plaire: ce qui plaît, c'est l'idée de tranquillité attachée à la vie de ceux qui prennent soin des brebis et des chèvres (Fontenelle, p. 56). De aandacht in de herderszang mag niet gericht zijn op de bezigheden van de herder, want die zijn op zichzelf niet aangenaam, maar sur le peu de soins dont on y est chargé, sur l'oisiveté dont on y jouit; et, ce qui est le principal, sur le peu qu'il en coûte pour y être heureux (Fontenelle, p. 56). Het meest aangenaam voor de mens zijn ledigheid en rust, en dus moeten zij ook centraal staan in de herderszangen. De hartstochten die deze aangename rust kunnen verstoren, zoals ambitie en eerzucht, moeten buiten de pastorale poëzie gehouden worden. Maar omdat Fontenelle ook wel begrijpt, dat een leven van louter niets-doen niet erg geschikt is om in poëzie beschreven te worden, wordt er één passie toegelaten, omdat de mens die ook aangenaam vindt: de liefde. Deze mag echter niet te onstuimig zijn en het gemoed beheersen: Il ne doit pas être ombrageux, jaloux, furieux, désespéré; mais tendre, simple, délicat, fidèle, et, pour se conserver dans cet état, accompagné d'espérance. Alors on a le coeur rempli, et non pas troublé; on a des soins, et non pas des inquiétudes; on est remué, mais non pas déchiré; et ce mouvement doux est précisément tel que l'amour du repos, et que la paresse naturelle le peut souffrir (Fontenelle, pp. 56-57). Fontenelle heeft daarmee de herderswereld gereduceerd tot een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
funktieloos decor en hij geeft ook toe dat de pastorale aankleding op zichzelf niet essentieel is, want in principe is elke omgeving waar liefde en rust tot hun recht zouden kunnen komen, voor zijn poëzie geschikt, zelfs de stad: Si l'on pouvait placer ailleurs qu'à la campagne la scène d'une vie tranquille et occupée seulement par l'amour, de sorte qu'il n'y entrât ni chèvres, ni brebis, je ne crois pas que cela en fût plus mal; les chèvres et les brebis ne servent de rien: mais comme it faut choisir entre la campagne et les villes, it est plus vraisemblable que cette scène soit à la campagne (Fontenelle, p. 57). Fontenelle gaat sterk eclectisch te werk; alle aangename kanten van het herdersleven moeten de volle aandacht krijgen, de onaangename kanten moeten verzwegen worden: L'illusion et en même temps l'agrément des bergeries consiste donc à n'offrir aux jeux que la tranquillité de la vie pastorale, dont on dissimule la bassesse: on en laisse voir la simplicité, mais on en cache la misère; et je ne comprends pas pourquoi Théocrite s'est plu à nous en montrer si souvent et la misère et la bassesse (Fontenelle, p. 59). Hoewel de schrijver omwille van het aangename dus het lage moet vermijden, mogen aan de andere kant de herders ook niet te verstandig en geestig voorgesteld worden. Al gaat het slechts om decorherders, in hun herder-zijn moeten zij toch een zekere geloofwaardigheid bezitten en aan de eis van waarschijnlijkheid voldoen: Il faut que les bergers aient de l'esprit, et de l'esprit fin et galant; ils ne plairaient pas sans cela. Il faut qu'ils n'en aient que jusqu'à un certain point; autrement ce ne seraient plus des bergers (Fontenelle, p. 64). Fontenelles kritiek op de meeste Italiaanse pastorale dichters, zoals Guarini, Bonarelli en Marino, en vooral op zijn eigen land- en tijdgenoten, is dat zij juist daartegen gezondigd hebben. Hun herders zijn meestal te geleerd en te verstandig en dat maakt ze als herders niet alleen ongeloofwaardig maar zelfs belachelijk. Het beeld dat hier van de herder gegeven wordt is dat van de in pastorale kleding gehulde hoveling: fijnzinnig en elegant. De beschrijving van herders moet dus binnen bepaalde grenzen blijven, zowel naar boven als naar beneden: Entre la grossièreté ordinaire des bergers de Théocrite, et le trop d'esprit de la plupart de nos bergers modernes, il y a un milieu à tenir (Fontenelle, p. 64). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
Tot zover Fontenelle. Wanneer wij de verhandelingen van Wellekens en Fontenelle met elkaar vergelijken, springen de verschillen onmiddellijk in het oog. Fontenelle geeft in zijn geestig betoog een duidelijk consistente visie op het pastorale genre, met duidelijke criteria ter beoordeling ervan. Alles wat hij aan opvattingen naar voren brengt, wat hij goed- of afkeurt, is terug te voeren naar het ene uitgangspunt: de pastorale moet boven alles ‘agréable’ zijn. Wellekens' verhandeling is daarmee vergeleken amateuristisch, diffuus en schools. Uit zijn stuk komt, we hebben het al geconstateerd, meer naar voren dat hij van alles over de pastorale kan vertellen dan dat hij op het genre als geheel een heldere kijk heeft. In de pastorale theorie behoort de verhandeling in dit opzicht tot de klassieke traditie die zich kenmerkt door het noteren en classificeren van allerlei wetenswaardigheden. Uit de behandeling van een aantal problemen zal echter ook blijken, dat Wellekens over bepaalde zaken heeft nagedacht en daaruit de consequenties heeft getrokken. In dat opzicht kan de verhandeling modern genoemd worden. Dit geldt met name voor de ethiek in de pastorale. | |||||||||||||||||||||||
C.3 Inhoud van het herderdichtWellekens begint het laatste deel van zijn verhandeling met een korte beschrijving van de onderwerpen in de pastorale poëzie: De stoffe zy Herdersgevallen, Feesten, Speelen, Minneryen. en schoon het Herdersleeven den tyd der oprechte en goude eeuwe verbeeldt, nochtans mengen zich daar kleine oneenigheden en verwytingen onder (Verhandeling, p. 101). Deze omschrijving sluit goed aan bij de opvattingen van de Franse theoretici aan het einde van de zeventiende eeuw en hij wijkt in deze ook niet zo erg ver af van wat Fontenelle wil. Rapin heeft dit ongeveer op dezelfde manier onder woorden gebracht: la matière est petite, et son génie n'a rien de grand: elle s'occupe à décrire les amours, les jeux, les animositez, les jalousies, les disputes, les querelles, les intrigues, les passions, les avantures et toutes les petites affaires des bergers.Ga naar eind74 Vervolgens keert Wellekens zich tegen wat hij noemt ‘eeniger eigenzinnige stellingen’ die de inhoud van de pastorale ‘alleen met de liefdegevallen bepaalen’ willen: Ik weet dat onze volgzaamheid zich veel naar den aart en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
wyze van een nabuurig volk wil voegen; doch, voor my, ik wil noch zal ooit gedoogen, datmen ons zulk eene laffe mode opdringe. Laat de jonge herders en herderinnen minnen en wederminnen: de lent moet bloemen hebben: maar als die gelieven getrouwt zyn, zullen zy dan noch altyd van liefde zingen? (Verhandeling, p. 102). Het is wel duidelijk wie hij met dit naburige volk bedoelt en hoewel hij hem niet met name noemt, is het ook wel duidelijk dat hij zich vooral tegen Fontenelle keert. Hij moet niets hebben van een beperking van de pastorale in die zin dat er alleen maar over de liefde gezongen mag worden. Integendeel, hij geeft de herders alle ruimte: geeft de Hemelsche goedheid hun geen stoffe tot loven en danken, ramp en onvruchtbaare tyd tot smeeken? moeten zy in plicht ontbreeken om hunne goede Landsheeren en Regeerders te roemen? zullen zy zwygen in oorlog en vrede? is hun ongeoorloft waarde vrienden te begroeten, en de deugd en Godtvruchtigheid het Huisgezin hun aanbevolen voor te houden? ik meen dat niet alleen deze, maar alle voorvallen die op de luit of cither der Helden-, Treur- en Zedendichters passen, gevoegelyk op de Herdersfluit kunnen gestelt worden. Wat Wellekens hier zegt, sluit aan bij wat hij in de behandeling van de pastorale in het Oude Testament over de inhoud van het herderdicht opgemerkt heeft. Het is duidelijk dat hij elk onderwerp geschikt verklaart voor de pastorale, mits het op de herderstoon gezet is. En hiermee zit hij op een volstrekt ander spoor dan Fontenelle en volgt hij de inzichten van de oudere theoretici. Zo schrijft Thomas Sébillet in zijn Art poetique françois uit 1548 over ditzelfde onderwerp: traittans soubz propos et termes pastoraus, mortz de Princes, calamitez de temps, mutations de Republiques, joyeus succés et evenemens de fortune, louenges Pöétiques, et téles choses ou pareilles soubz allégorie tant clére.Ga naar eind75 Deze ruime opvatting over de inhoud van pastorale poëzie is echter niet zonder gevaar, omdat een dichter de grenzen tussen de verschillende genres hierdoor gemakkelijk uit het oog kan verliezen. Wij hebben reeds geconstateerd dat Wellekens in zijn verhandeling met een zekere nadruk zegt dat het herderdicht bijvoorbeeld duidelijk onderscheiden moet blijven van het lofdicht, ook al is de grens tussen beide genres soms moeilijk te trekken. Hij haalt dit probleem echter juist in huis door onderwerpen die in het lofdicht of heldendicht thuishoren, in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
de pastorale toe te laten, want ook al gaat het hier vooral om een stijlkwestie, in de praktijk zal het toch moeilijk zijn bij een verheven onderwerp de vereiste lage herderstoon te bewaren. Hier ligt ook de kern van de kritiek van klassicisten als Rapin en Boileau op veel dichters van de pastorale: vaak tracht de herdersfluit de schelle klank van trompetten te imiteren.Ga naar eind76 De onzekere houding van Wellekens ten aanzien van de stof in de pastorale poëzie blijkt ook nog uit iets anders. In zijn beschrijving van de onderwerpen zegt hij dat ‘het Herdersleeven den tyd der oprechte en goude eeuwe verbeelt’. De bekende topos van de Gouden Eeuw was altijd al zeer populair in de herdersliteratuur, en dat is ook wel begrijpelijk, want bij de beschrijving van het aangename en gelukkige leven van herders dringt zich al snel het beeld op van de vroegste tijden, toen de mensen nog vreedzaam in een ongecompliceerde samenleving van overvloed leefden. Men veronderstelde dat in het ongecompliceerde buitenleven - en dan in het bijzonder in dat van eenvoudige herders - de deugden van de Gouden Eeuw bewaard waren gebleven toen die in de stad al verloren waren gegaan.Ga naar eind77 Bij Rapin is dit idee zelfs tot leidinggevend principe geworden in de beoordeling van het genre. Zoals door Fontenelle het begrip ‘agréable’ het criterium voor de beoordeling van het genre is, zo wordt Rapins visie bepaald door de opvatting dat de pastorale de navolging van het herdersleven in de Gouden Eeuw moet zijn. Hoewel Wellekens gezien het bovengenoemde citaat die opvatting van Rapin deelt, is er bij hem geen sprake van een leidend principe. Het is opvallend dat hij het min of meer terloops opmerkt, alsof het om een communis opinio gaat en niet om een bepalende factor voor de visie op het genre. Nergens geeft Wellekens blijk de consequenties uit deze opvatting getrokken te hebben, zoals Rapin dat gedaan heeft. Het is tekenend voor zijn weinig samenhangende visie op het genre, dat hij onderwerpen geschikt vindt om in een herderszang bezongen te worden die per definitie in strijd zijn met het Gouden Eeuw-motief: rampen, onvruchtbare tijden en oorlogen horen niet in de Gouden Eeuw thuis, net zo min als lof voor ‘Landsheeren en Regeerders’, omdat die nog niet bestonden. Kortom, Wellekens noemt dit Gouden Eeuw-motief wel, maar het heeft zijn visie op het genre niet bepaald. | |||||||||||||||||||||||
C.4 Personages in het herderdichtWellekens geeft in de verhandeling geen samenhangend betoog over | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
de uitbeelding van herders in de pastorale poëzie. Wanneer wij iets te weten willen komen over hun karakter en optreden, zullen we af moeten gaan op wat hij hierover in verspreid voorkomende passages gezegd heeft. Zijn opmerkingen hebben soms een polemische kleur en verwijzen ons dan naar een al dan niet denkbeeldige opponent. De strekking van zijn opmerkingen is wel dat de beschrijving van herders binnen bepaalde grenzen moet blijven; zij mogen enerzijds niet te onbeschaafd en anderzijds niet te elegant uitgebeeld worden. In dit opzicht zit hij meer op de lijn van Fontenelle dan op die van de oudere theoretici, die zich met hun minder normatieve en meer descriptieve instelling daar niet over uitgelaten hebben. Maar de altijd voorzichtige Wellekens is veel minder uitgesproken in zijn meningen dan Fontenelle en het is daarom moeilijk vast te stellen waar voor hem de grenzen naar boven en beneden gelegen hebben. Zo zou men uit het feit dat in de ‘Verhandeling van het herderdicht’ de door Rapin en Fontenelle verguisde dichter Baptista Mantuanus genoemd wordt zonder dat er sprake is van enige kritiek, kunnen opmaken dat hij diens boerse en realistische herders acceptabel vond, en dat zou betekenen dat voor hem de grens naar beneden veel lager ligt dan voor de bovengenoemde critici. Maar het is waarschijnlijker dat hij geen oordeel kon geven, omdat hij het werk van deze Mantuanus, die immers in het Latijn geschreven heeft, niet gekend heeft. In dat geval kunnen aan het ontbreken van kritiek geen conclusies verbonden worden. Om toch iets meer te weten te komen, kunnen we ons verdiepen in de vraag of Wellekens de voorkeur gaf aan Theocritus of aan Vergilius als het om pastorale poëzie gaat. Wij hebben gezien dat Fontenelle Vergilius verre verkiest boven Theocritus, omdat hij de levensechte en boerse herders van de laatst genoemde afkeurt. Over het algemeen kan men stellen dat theoretici die de voorrang geven aan Theocritus, een voorkeur hebben voor de rustieke ecloge, waarin een zekere mate van realisme kan voorkomen, en dat zij die een voorkeur hebben voor de elegante en hoofse ecloge de voorrang aan Vergilius geven. In de verhandeling noemt Wellekens wel de discussie over de beide dichters, maar hij houdt zich in deze zaak nogal op de vlakte. Van een afkeuring van de een of de ander is geen sprake: hij voelde zich niet in staat in deze discussie tussen de geleerden een oordeel uit te spreken. Toch kunnen we een zekere voorkeur voor Theocritus opmerken, omdat deze een eenvoudiger en natuurlijker stijl heeft dan Vergilius die toch te veel een man van het hof gebleven zou zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
Over Theocritus schrijft Wellekens: ‘Hy word d'alleruitmuntenste en gelukkigste Herderszanger genoemt, wiens eenvoudige en natuurelyke bevattingen en uitdrukkingen de voorbeelden van 't Herderdicht blyven’ (Verhandeling, p. 82). Vergilius wordt geprezen als de grootste der Latijnse dichters, maar als dichter van de eclogen, zo merkt Wellekens op, menen sommige geleerden dat hij in deze zangen meer ‘aan den edelen smaak van het hof, en den tyd van Augustus voldaan heeft, afwykende van d'al te natuurelyke eenvoudigheid en boersche spreekwyze der herders’. Sommigen zijn op grond daarvan van mening dat hij mooiere herderszangen geschreven heeft, maar anderen vinden juist dat hij ‘te kort is geschooten, by Theocryt, die Maro zo ver overtreft in het Herderdicht, als de Grieksche boven de Latynsche taal verheven is’ (Verhandeling, p. 84). We zien dat Wellekens de argumenten van beide kanten weergeeft, zonder dat hij een voorkeur voor een van de twee uitspreekt. Toch meen ik dat hij de voorrang aan Theocritus geeft. Dat komt eerder door wat hij niet schrijft dan wel. Hij geeft voor beide schrijvers de positieve argumenten, maar de negatieve kritiek op Vergilius wordt nogal breed uitgemeten, terwijl die op Theocritus geheel verzwegen wordt. Nergens schrijft Wellekens dat men diens idyllen wel te realistisch en te platvoers vond, en dat de taal van de personages te boers geacht werd, zoals hij uit de kritiek van Fontenelle toch had kunnen weten. Ook elders in zijn werk laat hij een lichte voorkeur voor Theocritus doorschemeren. In de herderszang ‘Silvester’ (1707) heeft hij zich trouwens expliciet op dit punt uitgelaten. Hierin schrijft hij over de drie grootste pastorale dichters, Theocritus (‘d'oude Siciliaan’), Vergilius (‘Tityr’) en Sannazaro (‘Sinceer’), het volgende: Sinceer, die Tityrs fluit zo lieffelyk kon handlen; Uit dit citaat blijkt wel dat Wellekens het volstrekt oneens is met de kritiek van Fontenelle op Theocritus, ja, de Griekse dichter zelfs de eerste prijs waardig keurt. Terwijl diens idyllen in Fontenelles ogen geen genade konden vinden, omdat ze te natuurgetrouw zijn, vertegenwoordigen ze voor Wellekens het beste wat er op pastoraal gebied ooit geschreven is. Voor hem ligt de grens naar beneden dus | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
ook veel lager dan bij Fontenelle, en dat hoeft ons niet te verbazen, want we hebben geconstateerd dat hij in zijn verhandeling steeds weer de nadruk legde op het natuurlijke karakter van de herderspoëzie, en dat moet zeker ook tot uiting komen in de beschrijving van de personages. Een mogelijkheid die hij noemt om de authenticiteit te vergroten, is ‘de naargebootste onkunde en dwalinge in het noemen of beschryven eeniger zaken’ (Verhandeling, p. 101). Wellekens doelt hier op een trekje in Vergilius' herderszangen, dat een zekere populariteit genoot. In de eerste ecloge zou de herder Meliboeus bewust als ondeskundig in de geografie uitgebeeld zijn, omdat hij de Oaxes een stroom in Scythia noemt in plaats van op Kreta. Servius is de eerste geweest die in zijn commentaar op de Bucolica hierop gewezen heeft en latere auteurs komen daar op terug. Rapin behandelt dit verschijnsel in zijn ‘Dissertatio’ en dichters maken van dit motief gebruik. Zo laat Arnold Moonen in een van zijn herderszangen een herder de Teems een rivier van het ‘Hoogduitsche Vrankenlant’ noemen.Ga naar eind79 Het bovenstaande impliceert niet dat Wellekens realistische pastorale poëzie zou voorstaan; hij keert zich expliciet tegen een denkbeeldige tegenstander die de eigentijdse herders beschreven wil zien: Mogelyk wil men den Herderdichter by den ellendigen staat der arme boere knaapen deezes tyds vergelyken, en naar hun begrip zyn verstapt bepaalen. neen: men moet de beste en niet de geringste zich ten voorbeeld stellen (Verhandeling, p., 103). Uit dit voorschrift kunnen we trouwens wèl opmerken dat hij de band met de werkelijkheid, hoe zeer geïdealiseerd ook, vasthouden wil. Wanneer men zich moet richten naar de beste herders - en uit de verhandeling weten we dat hij daarmee bijvoorbeeld bijbelse herders als de aartsvaders, Mozes en David bedoelde - mogen ze zeker niet te onwetend uitgebeeld worden: Ik stem ook niet datmen den Herderdichter van alle weetenschappen ontblooten, en met het vee slechts altyd op 't gras zal doen aazen (Verhandeling, p. 102). Noch de Bijbel, noch de klassieke en latere pastorale dichters geven zijns inziens grond aan de veronderstelling dat herders verachtelijke en onwetende personages zouden zijn: men moet de beste en niet de geringste zich ten voorbeeld stellen; en de Herderpersonaadje die weetenschappen, daar hy kan en moet kennis van hebben, vrywillig en beleeft toeeigenen (Verhandeling, p. 103). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
De ideale landbewoner kan in Wellekens' ogen juist over een heel arsenaal van kennis beschikken: kennis en gedachten, die uit het eenzaam en denkend leeven, of ondervindingen gesprooten zyn. Indien, gelyk de geleerden zeggen, d'onkunde het begin der verwondering, deeze der Natuurkunde, en die weder der Bovennatuurkunde is; wat belet den herder (en hy heeft 'er tyd toe) door 't beschouwen van al het geschapene schoon, den vasten loop der laagste sterren; byzonderen aart en gedaante aller dieren, vruchten, bloemen, zaaden, en hun geduurige beurtwisseling, met zyn denking tot de waare oirzaak van 't geheel al op te klimmen; en met verwondering te bekennen (Verhandeling, p. 103). In dit gedeelte last hij twee uitvoerige citaten uit Sannazaro's Arcadia in waarin hetzelfde wordt betoogd en waarin een verklaring gegeven wordt hoe herders vanouds wijsheid verkregen en bewaard hebben (Verhandeling, pp. 103-105). De grenzen voor de geleerdheid van herders liggen voor Wellekens dus bij ‘die weetenschappen, daar hy kan en moet kennis van hebben’, al is het moeilijk vast te stellen waar voor hem die grenzen precies liggen. Nergens schrijft hij dat ze niet te spitsvondig of te geleerd uitgebeeld mogen worden. Wel is duidelijk dat hij veel verder gaat in dit opzicht dan Fontenelle. Deze had immers het werk van de Italiaanse pastorale dichters hierom bekritiseerd. Alleen Tasso's Aminta - ‘en effet ce que l'Italie a de meilleur dans le genre pastoral’ - kon, zij het niet zonder kritiek, door de beugel.Ga naar eind80 Zelfs op Vergilius had Fontenelle in dit opzicht aanmerkingen, omdat deze naar zijn idee herders veel te diepzinnig liet filosoferen. In het begin van de zesde ecloge wordt de herder Tityrus door Phoebus Apollo aan het oor getrokken om hem tot de orde te roepen, wanneer deze in zijn herderszangen van vorsten en oorlogen wil zingen.Ga naar eind81 De raillerende toon van Fontenelles verhandeling komt duidelijk naar voren in het commentaar dat hij hierop geeft: Assurément le conseil de Phébus est fort bon: mais je ne comprends pas comment Virgile s'en souvient si peu, qu'il se met aussitôt après à entonner l'origine du monde, et la formation de l'univers selon le système d'Epicure, ce qui était bien pis que de chanter des guerres et des rois.Ga naar eind82 Zulke kritiek staat zeer ver van Wellekens af. Hij zit op een heel ander spoor dan Fontenelle die op deze manier het terrein waarover herders spreken mogen, sterk beperkt. Daar Wellekens echter in principe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
elk onderwerp voor de pastorale geschikt acht, betekent het dat herders daarover ook met een zekere kennis van zaken moeten kunnen spreken. Deze teneur van het betoog past uiteraard geheel bij zijn pleidooi voor de waarde van het pastorale genre: ook de optredende personages behoren over een zekere wijsheid en deskundigheid te beschikken. Wellekens' opvatting komt het duidelijkst naar voren wanneer hij polemiseert met Fontenelle over het optreden van andere personages dan herders in de pastorale. Fontenelle wil alleen veehoeders toelaten, omdat van alle bezigheden die op het land worden uitgeoefend, die der herders het dichtste nadert tot ‘ledigheid’ en dus het meest aangenaam is. Fontenelle keurt dan ook het optreden van vissers, jagers, maaiers en dergelijke af, want hun bestaan is te hard en wordt te veel gekenmerkt door zware arbeid. Daarom zijn ze ongeschikt om een leven van zalig nietsdoen uit te beelden. Hij vindt de visserszangen van Theocritus en Sannazaro derhalve geen succes. Wellekens opvattingen zijn veel ruimer. Zoals we reeds in het overzicht van de verhandeling hebben gezien neemt hij zonder kritiek het uitgebreide lijstje van Scaliger over waarin men ‘Oegstzangen [...] Ploegzangen, Hooizangen, Warmoezierszangen, Houtkapperszangen, Wandelaarszangen, Visserszangen [...] Dorpzangen’ kan aantreffen (Verhandeling, p. 45-46). Ten opzichte van Fontenelles opvattingen toont hij zich geïrriteerd. In de eerste plaats omdat die de feiten niet goed kent. Hij mag dan wel beweren dat Sannazaro uitsluitend visserszangen geschreven heeft, maar Wellekens kan hem erop attenderen dat er zowel in de Arcadia als in de Italiaanse eclogen ook herders optreden. Maar dat is natuurlijk niet het belangrijkste. Wat hem vooral dwars zit is de opmerking dat de ‘harde arbeidt’ van vissers Fontenelle ‘smert’ (Verhandeling, p. 106). Nu, kan hij hem verzekeren, in Nederland zijn er genoeg vissers tevreden met hun bestaan. En bovendien, vraagt hij, is Fontenelle misschien vergeten hoe ook Theocritus al vissers in zijn idyllen liet optreden? De laatste opmerking laat weer iets van Wellekens' naïviteit zien. Hoewel hij moet weten dat Fontenelle allesbehalve kritiekloos tegenover Theocritus stond, doet hij nu toch weer een beroep op de autoriteit van deze klassieke dichter alsof er niets aan de hand is. Zijn conclusie is dat men vissers ook het plezier moet gunnen af en toe eens te mogen ‘neurien’ wanneer ‘wind of weêr hen 't visschen belet’. Hieruit kunnen we nogmaals opmaken dat hij het noemen van arbeid een integrerend deel van de beschrijving van personages in de pastorale acht. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
De visie van Wellekens op de aard van de herders in de pastorale krijgt dus vooral reliëf doordat hijzelf zich afzet tegen Fontenelles ideeën hierover. Deze schetst een beeld van herders die eerder op verklede hovelingen lijken, zonder enige band met de werkelijkheid. Herders leven in een zalig nietsdoen, of houden zich bezig met de liefde; zij zijn verfijnd en elegant, bezitten een zekere mate van ‘esprit’, maar niet te veel en zijn vooral niet te diepzinnig en te geleerd, want dat zou niet stroken met de eis van de waarschijnlijkheid. Wellekens' opvatting is veel ruimer: zijn herders kunnen enerzijds uitgebeeld worden met een zeker gebrek aan kennis, maar anderzijds kunnen zij ook wijsheid bezitten en in veel wetenschappen onderlegd zijn. Juist het facet waarop Fontenelle het volle accent legt, het hoofse en elegante dat herders moeten bezitten, wijst hij impliciet af door de factor arbeid niet buiten beschouwing te laten. Daardoor bewaart hij een stevige band met de werkelijkheid, hoe geïdealiseerd ook, en onderstreept hij nogmaals het natuurlijke karakter van het pastorale genre. | |||||||||||||||||||||||
C.5 Wellekens' pastorale ethiekDe hierboven besproken tegenstellingen tussen Fontenelle en Wellekens mogen op het eerste gezicht van weinig belang lijken, in feite gaat het om een diepgaand verschil van mening over de ethiek van de pastorale. Wellekens moet niets hebben van een hedonistische opvatting van het genre volgens de in de Aminta geformuleerde ‘wet’ van de Gouden Eeuw, ‘S'ei piace, ei lice’.Ga naar eind83 Dat kan ik op twee terreinen uitwerken, dat van de liefde en dat van de arbeid. In de eerste plaats verzet Wellekens zich tegen ‘eeniger eigenzinnige stellingen, willende het Herderdicht alleen met de liefdegevallen bepaalen’ (Verhandeling, p. 102). Als grote zondebok wijst hij als gezegd het frivole Franse volk aan. Inderdaad valt vast te stellen dat zelfs een jezuïet als Rapin, die zelf bovendien alleen bijbelse herderszangen geschreven had, in zijn verhandeling noteert dat de liefde, naast andere onderwerpen, de eerste plaats inneemt: Qua propter res arduas vitet poëtica pastoralis, ne ab ingenio tantisper recedat; occupet se autem circa res rusticas, per sese planè tenues, ut sunt negotia pastorum, amores imprimis, sed candidi illi & innocentes, non vanis zelotypiae suspicionibus inquieti, non contaminati stupris, rivalitates sine caedibus, aemulationes sine rixa.Ga naar eind84 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
De uitzonderlijke waarde die Fontenelle aan het onderwerp liefde hechtte, heb ik hierbovenGa naar eind85 al besproken. Nu mag Wellekens zich wel met name tegen de Fransen keren, ook andere theoretici - waaronder de zo door onze dichter bewonderde Italianen - hebben de liefde in de pastorale centraal gesteld. Als voorbeeld kies ik de uiteenzetting van Scaliger. Ook hij is van mening dat de liefde in de pastorale een bijzondere plaats inneemt, want hoewel de stof die in een herderszang aan de orde kan komen zeer gevarieerd kan zijn, heeft de liefde toch wel de oudste rechten. Hij verklaart dit uit het feit dat het liefdesgevoel tot de natuur van de mens behoort, en bovendien het voorbeeld in de natuur de jonge herders en herderinnen tot navolging opwekt. Daar komt nog bij, meent Scaliger, dat deze jongelui in afzondering leven, een overvloed aan voedsel hebben en doordat zij spaarzaam gekleed gaan, veel bloot vertonen. Allemaal factoren die hen gemakkelijk tot de geneugten van de liefde kunnen verleiden.Ga naar eind86 Het is duidelijk dat Scaliger het hier niet over een vergeestelijkte soort liefde heeft, maar over een erotische die primair gericht is op de bevrediging van de sexuele verlangens. Hier neemt Wellekens een eigen standpunt in. In de eerste plaats wil hij helemaal niet zo veel aandacht geven aan het onderwerp liefde. Hij wil de verliefdheid niet uitsluiten, maar deze speelt alleen maar bij de jeugd zo'n belangrijke rol: ‘Laat de jonge herders en herderinnen minnen en wederminnen: de lent moet bloemen hebben’. Daarnaast en daarboven moeten andere zaken aandacht krijgen: in zijn beschrijving zijn het vooral woorden als trouw, deugd, plichtsgevoel en godsdienstigheid die benadrukt worden. Herders behoren God te loven, danken en smeken; zij zijn verplicht de overheden te roemen en zij moeten aan hun gezin deugd en godsvrucht voorhouden (Verhandeling, p. 102). Als het onderwerp liefde dan toch aan bod moet komen, wenst Wellekens het behandeld te zien als voorspel tot het huwelijk. In zijn eigen dichterpraktijk kunnen we de weerslag van zijn opvattingen terugvinden: wanneer er in herderszangen of in de vele pastoraal gekleurde bruiloftsgedichten sprake is van liefde, blijkt het steeds weer de huwelijksliefde en vooral de huwelijkstrouw te zijn die centraal staat. Hij vat het woord liefde dus in een typisch burgerlijk-moralistische betekenis op. Op dit punt staat hij in een Nederlandse traditie. Al in Hoofts Granida werd min tegenover liefde geplaatst en liep de ideale herdersliefde tussen Daifilo en Granida tenslotte op een huwelijk uit. In de op dit spel geïnspireerde herderszang van Broekhuizen ‘Zwaantje’ is dezelfde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
teneur te vinden. En zeker was Wellekens ook niet de eerste die voor huwelijkszangen de pastorale vorm had gekozen. Wel is het zijn verdienste scherp te hebben gezien dat deze visie op de liefde in de pastorale haaks staat op het eer hedonistische karakter van dit genre.
Datzelfde verzet tegen een hedonistisch gekleurde pastorale vinden we, wanneer hij zich keert tegen Fontenelles opvattingen over arbeid. Zoals we gezien hebben keurde Fontenelle het optreden van andere personages dan herders in de pastorale af, omdat die teveel harde arbeid zouden moeten verrichten, en daarmee afbreuk zouden doen aan het ‘agréable’. Voor Wellekens is er in de pastorale wel degelijk plaats voor arbeid: bijna alle vissers die in zijn zangen optreden, zingen hun lied terwijl zij aan het werk zijn. Bij hem staat dan ook niet het ‘aangename’ centraal, maar een ander criterium, namelijk dat van de tevredenheid: hun harde arbeidt smert u [Fontenelle]. Hier in ons land, en elders, zyn Visschers die, vernoegt, hunnen staat niet gaern verruilen zouden (Verhandeling, p. 106). Wanneer in de beschrijving van de personen in de pastorale maar tot uitdrukking komt, dat zij volkomen tevreden zijn met het leven dat zij leiden, maakt het voor Wellekens niet uit of het nu herders zijn die het pastorale landschap bevolken, of vissers, maaiers, of ploegers. In een later stadium van dit onderzoek zal ik mij nog nader met dit onderwerp bezighouden, want, zo zal blijken, wij hebben hier te maken met een kernbegrip in de (pastorale) poetica van Wellekens. Steeds weer komen wij het begrip ‘vernoeging’, of de ‘vernoegd’ levende mens in zijn pastorale werk tegen: ‘Vernoeging is het best, dat ieder mensch verwerft’.Ga naar eind87 Wellekens' opvattingen in deze zijn naar mijn mening in het geheel van de pastorale theorie tamelijk bijzonder. Hij buigt het genre met zijn van ouds frivole en hedonistische karakter in moralistische zin om. Burgerlijke waarden worden door hem tot pastorale normen verheven; de deugd gaat een centrale plaats innemen. Niet dat er geen voorbeelden van een meer moralistische opvatting over de pastorale te vinden zouden zijn. Guarini bijvoorbeeld keerde de ‘wet’ van de Gouden Eeuw uit de Aminta om. In plaats van het ‘S'ei piace, ei lice’, schrijft hij in Il pastor fido ‘Piaccia, se lice’Ga naar eind88: laat het aangenaam zijn indien het toegestaan is. Bij Guarini staat echter niet de deugd centraal, maar ‘Onore’, de Eer.Ga naar eind89 In de vaderlandse pastorale literatuur kunnen we ook voorbeelden vinden van een minder lichtzinnige opvatting: zowel Hoofts Granida als Broekhuizens herderszang ‘Zwaantje’ liepen, zoals | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
ik gezegd heb, op een deugdzaam huwelijk uit. Echter, Wellekens is de enige die in een verhandeling dit criterium van de deugd noemt ter beoordeling van het genre. | |||||||||||||||||||||||
C.6 Taal en stijl in de pastoraleHet feit dat het herderdicht in het genus humile thuishoort, heeft ook gevolgen voor het taalgebruik. Aan elk genre was immers een eigen taal en stijl verbonden. Zo moest het herderdicht in een bij zijn lage status passende eenvoudige en natuurlijke stijl geschreven worden. Wellekens brengt dit punt als volgt onder woorden: Het Herderdicht vereischt eene eenvoudige en ongezochte taal, die evenwel niets gemeen heeft met het Blyspel, maar naar den geur van het edel veldgroen riekt en smaakt. Zyne redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen zyn kort, bondig, vol zin, en cierlyk met gelykenissen en spreekwoorden doormengt (Verhandeling, p. 101). Deze omschrijving komt in grote lijnen overeen met wat andere theoretici over het taalgebruik en de stijl in het herderdicht op te merken hebben. Colletet bijvoorbeeld schrijft in zijn ‘Discours du Poème Bucolique’ (1657): le caractère specifique de l'Elogue ne demande pas d'ordinaire vn style pompeux & sublime, ny de graues sentences, mais seulement vne diction simple, pure, & nette, & des expressions naïues, & conformes aux matieres traittées, qui ne respirent que l'air des champs, & qui sont comme le vray tableau de la vie rustique.Ga naar eind90 De aanwijzingen die Wellekens over het taalgebruik geeft, klinken weinig gedetailleerd, maar door zijn opmerkingen te vergelijken met wat hij elders over dit onderwerp te berde brengt, is het toch wel mogelijk wat scherper aan te geven wat hij bedoelt. Zo zijn we in het overzicht van de inhoud van de ‘Verhandeling van het herderdicht’, met name in het gedeelte dat de pastorale poëzie in het Oude Testament behandelt, een aantal opmerkingen over taal en stijl tegengekomen, die aangaven wat volgens hem typerend is voor de herderstaal. Ook daar lag sterk de nadruk op het ‘ongezochte’ van de stijl, waardoor de natuurlijkheid van het genre tot zijn reht komt. Verder kan ik tevens Wellekens' uitspraken vergelijken met wat andere auteurs op dit punt ter sprake hebben gebracht. Ook dit kan meer licht werpen op zijn opvattingen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
Wellekens begint zijn aanwijzingen voor het taalgebruik in de pastorale met de opmerking dat dit eenvoudig en natuurlijk (‘ongezocht’) moet zijn, met de geur van ‘het edel veldgroen’ (Verhandeling, p. 101). In het overzicht van de inhoud van de verhandeling hebben we gezien dat volgens hem de taal van de oudste poëzie op aarde er waarschijnlijk ook zo heeft uitgezien. De eerste mensen waren hovenier, veehoeder en landbouwer (Verhandeling, p. 49) en zij zullen zich uitgedrukt hebben in een taal waar ‘hun dagelyks gezicht en gewoonelyke oeffeninge aanleidinge toe gaf’. In deze taal zongen zij niet alleen hun liederen ter ontspanning, maar ook hun zangen met meer verheven onderwerpen als lof en dankbaarheid aan God (Verhandeling, p. 50). Dat het mogelijk is gebleven om verheven onderwerpen in een eenvoudige stijl te bezingen, laat het voorbeeld van koning Salomo zien die een verheven en profetisch gedicht, het Hooglied, geschreven heeft in ‘eenvoudige landt- en herdertaal’. Wellekens merkt over dit gedicht op: ‘Alles wort hier zeer cierlyk met eenen natuurelyken veldstyl, zelf daar het lied zich verheft, verhandelt’ (Verhandeling, p. 71). In het bovengegeven citaat is naast de eenvoudige veldstijl een nieuw element genoemd dat van belang is: de taal is ook ‘cierlyk’. Deze opmerking over de herdersstijl kunnen we meer tegenkomen in het werk van Wellekens. Het is voor de herderdichter niet voldoende een eenvoudige en natuurlijke taal te gebruiken, maar hij moet deze naar behoren ‘opsieren’ met allerlei stijlbloemen. Volgens Wellekens behoort dat tot het wezen van de dichtkunst, want wanneer hij het heeft over de taal ‘der oude Hebreeuwen’, die hij gelijk stelt aan de taal der herders, meent hij dat het deze, ‘hoe eenvoudig, echter aan geene cieraaden ontbroken heeft, om de zelve niet alleen op eene aangenaame en natuurlyke wyze, maar op eenen verbloemden, en bloeienden trant, den dichteren eigen, te gebruiken’ (Verhandeling, p. 56.). Een paar bladzijden verderop komt hij in verband met het boek Job weer op dit kenmerk van het pastoraal taalgebruik terug: ‘en schoon die niet volkomenlyk onder den herdersstyl kan geplaatst worden, nochtans kan men daar uit afmeeten de bloeiende en verbloemde wyze van spreeken, die, als voorgezecht is, den herderdichter eigen is’ (Verhandeling, p. 61.) Warners heeft uitvoerig uiteengezet wat onder die ‘bloeiende en verbloemde’ trant verstaan moet worden, namelijk het versieren van de eenvoudige herderstaal zodat er een bloemrijke taal ontstaat volgensGa naar eind91 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
de regels van de retorica.Ga naar eind92 Voor Wellekens sluit eenvoudige en ongezochte taal dus geen poëtische sier uit. De vraag die hierbij natuurlijk opkomt, is hoever een dichter in deze gaan kon zonder dat de grens van natuurlijkheid en eenvoud overschreden werd. Hoe bloemrijker de taal, des te verder is deze immers verwijderd van de natuurlijke en eenvoudige spreekwijze der herders en des te meer nadert zij tot het taalgebruik van de middenstijl, het genus floridum. Wellekens heeft daarvoor duidelijke grenzen aangegeven. Voortdurend heeft hij er bij zijn behandeling van de oudste Hebreeuwse poëzie op gewezen dat het hier om herderspoëzie ging en dat die oudste dichters ‘woorden, spreekwyzen en gelykenissen’ ontleenden aan wat ze om zich heen zagen: het leven op het land. Wellekens laat dan ook zijn grote bewondering voor deze bijbelse poëzie blijken door hele reeksen citaten te geven, met name uit de psalmen en het Hooglied, van aan de natuur ontleende beeldspraak. Welnu, aan die natuur is ook de moderne pastorale dichter gebonden: het gebruik van landelijke vergelijkingen en spreekwoorden wordt kenmerkend genoemd voor de taal in het herderdicht. Ook hier is Wellekens weer volkomen traditioneel; TrissinoGa naar eind93 stelt het aan de orde, evenals Rapin. De laatste voegt hier nog aan toe dat spreekwoorden erg geliefd zijn bij buitenmensen.Ga naar eind94 Zelfs Fontenelle kan met de algemene opvattingen meegaan, want hij vindt vergelijkingen geschikt om de taal van herders weer te geven. Ze passen goed bij de aard van herders, omdat hun eenvoudige geest zich moeilijk anders dan door middel van geijkte beeldspraak kan uiten: Naturellement les comparaisons ne sont pas trop du génie de la passion, et les bergers ne s'en devraient servir que par la difficulté de s'exprimer autrement.Ga naar eind95 Dat zoveel theoretici over de pastorale vergelijkbare opmerkingen over dit onderwerp gemaakt hebben, is begrijpelijk, want de aan de natuur ontleende beeldspraak is een van de meest opvallende trekken in Theocritus' idyllen en Vergilius' bucolische poëzie. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat het voorschrift van de aan de natuur ontleende beeldspraak bij een klassiek-georiënteerd auteur als Rapin niet in de eerste plaats gebaseerd wordt op de natuurlijkheid van het genre, maar op het feit dat deze bij Theocritus en Vergilius zo veelvoudig voorkomt. Het is opvallend dat Wellekens Rapin niet volgt in deze argumentatie. Hij beroept zich eerder op het feit dat de oudste beoefenaren van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
het genre zo dicht bij de natuur stonden en dat zij daarin voor latere dichters een voorbeeld moeten zijn. De zo sterk aan Vergilius gebonden uitdrukkingen leidden echter als vanzelf tot een grote gelijkvormigheid in de herderspoëzie. Een onafhankelijke geest als Fontenelle onderkende duidelijk het gevaar hiervan. Hij keert zich dan ook niet tegen het gebruik van landelijke uitdrukkingen en vergelijkingen, maar wel tegen het feit dat die steeds maar weer aan Vergilius ontleend werden. Op zichzelf oordeelt Fontenelle ze heel geschikt om de al te ruwe uitdrukkingen van echte herders te vervangen, maar hij neemt er toch ook zonder veel pijn afscheid van, omdat ze versleten zijn: ‘A l'heure qu'il est, je crois tout cela usé; et, à dire vrai, ce n'est pas un grand malheur’.Ga naar eind96 Dergelijke ironische opmerkingen staan echter zo ver van Wellekens' serieuze opvattingen af dat hij ze niet eens noemt, laat staan dat hij ze bestrijdt.
Opvallend in Wellekens' omschrijving van het taalgebruik in de pastorale, is zijn bijna terloopse opmerking dat de herdersstijl ‘niets gemeen heeft met het Blyspel’. In poetica's of specifieke verhandelingen over het herdersgenre wordt daar wel meer over gesproken. Het is ook niet zo verwonderlijk dat beide genres met elkaar in verband gebracht worden; zij worden beide tot het genus humile gerekend en moeten dus in de daarbij behorende lage stijl geschreven worden. Een indicatie voor de richting waarin Wellekens denkt, vinden we elders in de verhandeling, waar hij over het blijspel opmerkt dat het is ‘opgevoedt by de stedelingen in een burgers huisgezin’ (Verhandeling, p. 80). De taal daarin zal dus de taal van de burgerij uit de stad moeten zijn. Hun spreekwoorden en vergelijkingen moeten aan deze omgeving en de burgerstand ontleend worden. Dezelfde opvatting kunnen we ook bij andere theoretici tegenkomen.Ga naar eind97 Vooral Trissino heeft ruime aandacht aan dit probleem geschonken. Hij trekt vergelijkingen tussen beide genres om het onderscheid goed naar voren te laten komen. Volgens hem zijn de personages in het herderdicht nog lager van afkomst en eenvoudiger van karakter dan in het blijspel; hun taalgebruik moet dus dienovereenkomstig zijn: Ultimamente diremo qualche cosetta della Egloga pastorale, la quale è, dello istesso genere della poesia, che è la Comedia, cioè de i piu bassi, e de i peggiori, et anchora le persone che se introducono in queste, sono piu humili, e piu basse di quelle, percioche si come la Comedia è di cittadini | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
mediocri, cosi la Egloga è di contadini, cioè di bifolci, di pastori, di caprari, e di altre persone rustiche, et aliene dalla vita civile.Ga naar eind98 Tenslotte nog enige toelichting op wat Wellekens opmerkt over het gebruik van ‘redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen’. Om met de laatste twee te beginnen: de narratio en de descriptio, bekende onderdelen van epische poëzie in de ruimste zin van het woord, worden ook elders in de verhandeling door Wellekens ter sprake gebracht: Verhaalingen en beschryvingen te doen, is nooit den Herderdichter betwist, ja het zyn cieraaden die hy, gelyk d'oudste Dichter, ook het eerste heeft gebruikt, en die als een vaderlyk erfdeel hem toekomen, doch die hy ook wel moet besteden, en altyd denken, dat de zachte toon der Herdersfluit zich niet kan of moet vergelyken by den doordringenden klank der trompet, die aarde en lucht vervult (Verhandeling, pp. 80-81). Wellekens volgt weer de ons nu vertrouwde redeneertrant: pastorale poëzie is de oudste poëzie en mag derhalve gebruik maken van alles wat tot het gebied van de dichtkunst behoort, wanneer dat maar op een voor haar passende wijze gebeurt. Een verhalende inlas, de beschrijving van een gebeurtenis of situatie, of, zoals dat bij Theocritus en Vergilius voorkomt, van een voorwerp,Ga naar eind99 is dus geoorloofd, wanneer dit maar in pastorale stijl geschiedt. Het citaat dat het uitgangspunt voor deze paragraaf vormde, stelde tevens vast dat ‘redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen’ kort en bondig dienden te zijn. Ook op dit punt volgt Wellekens de oudere theoretici. Rapin schreef in Réflexions sur la poétique de ce temps bijvoorbeeld over het taalgebruik van herders: ‘Ses narrations sont courtes, ses descriptions sont petites’.Ga naar eind100 Dezelfde opvatting kunnen wij bijvoorbeeld ook bij Alexander Pope tegenkomen in zijn ‘A discourse on pastoral poetry’Ga naar eind101: vertellingen en beschrijvingen behoren kort te zijn. Trouwens, het hele genre dient door bondigheid gekenmerkt te worden: men moet er immers van uit gaan dat herders alleen in hun schaarse vrije tijd tussen hun werkzaamheden door zich aan de pastorale poëzie konden wijden.Ga naar eind102 Dit keer zingt zelfs Fontenelle in het algemene koor mee: beschrijvingen zijn toegestaan ‘pourvu qu'elles ne soient pas fort longues’ en vertellingen passen goed bij zijn herders: ‘Selon l'idée que nous nous formons ici des bergers, les récits et les narrations leur conviennent fort bien’.Ga naar eind103 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
Op het punt van de ‘redeneeringen’ ligt de zaak wat moeilijker. Aan de ene kant zouden dichters gemakkelijk in de fout kunnen vervallen de herderspersonages te geleerd en te wijsgerig over allerlei zaken te laten redeneren, aan de andere kant moet men herders ook niet te dom en onwetend afbeelden. Dat is hierboven al ter sprake gekomen bij de bespreking van de personages in de pastorale. Het is dan ook zeker geoorloofd herders te laten redeneren over zaken waar zij verstand van kunnen hebben, zoals de schoonheid van de natuur, de loop der sterren, allerlei wetenswaardigheden uit de dieren- en plantenwereld, enz. (Verhandeling, p. 103). Ook op dit punt zou Wellekens het met Fontenelle wel eens kunnen zijn die beschouwingen aanvaardbaar acht als ze maar passen bij het karakter van herders. Door hun verschillende visie op de aard van de herders in de pastorale, gaat Wellekens veel verder op het punt van wat nog toelaatbaar is. Het is maar de vraag of hij het eens zou zijn met de kritiek die Fontenelle bijvoorbeeld heeft op herders uit de bekende pastorale roman l' Astrée van Honoré d'Urfé: de leur faire des harangues pareilles à celles de l'Astrée, pleines de réflexions générales et de raisonnements liés les uns aux autres, en vérité je ne crois pas que leur caractère le permette.Ga naar eind104 Alles bij elkaar genomen geeft Wellekens ons tamelijk veel informatie over wat volgens hem het taalgebruik in de pastorale moet zijn. Weliswaar vertelt hij weinig nieuws en is het allemaal nogal traditioneel, maar wat hij meedeelt is samenhangend en begrijpelijk en zal in een later stadium ook getoetst worden aan zijn eigen pastorale dichtpraktijk. Herderstaal moet eenvoudig en natuurlijk zijn, dus bijvoorbeeld niet gemaniëreerd of geleerd. Die eenvoud sluit echter poëtische sier niet uit, als die maar in juiste stijl gehouden wordt: beeldspraak en vergelijkingen moeten aan het herdersleven en de landelijke sfeer ontleend zijn. Evenals in het heldendicht mogen er vertellingen en beschrijvingen gebruikt worden, maar die moeten kort en bondig zijn. Herders kunnen ook wel beschouwingen of redeneringen geven, maar niet te lang en te moeilijk en alleen over zaken waar zij verstand van kunnen hebben. Ook hiervoor geldt dat zij in de pastorale stijl geschreven moeten zijn. | |||||||||||||||||||||||
C.7 Metrum en rijm in de pastoraleAan het slot van zijn verhandeling wil Wellekens nog iets kwijt over | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
‘den aart der Herdersvaerzen’. Hij stelt in dit gedeelte verschillende vragen aan de orde: moet een versregel altijd dezelfde lengte hebben, moet het gedicht in een vaste maat geschreven zijn, moet het rijmen, en zo ja, moet dat rijm dan in een regelmatige afwisseling staan? Het lijkt wat merkwaardig deze zaken in een betoog over pastorale poëzie te behandelen, te meer daar het gebruik van metrum en rijm in algemene zin en niet zozeer in verband met het pastorale genre besproken wordt. Daardoor lijkt het of dit gedeelte van de verhandeling los van de rest staat, zonder duidelijk verband met het voorgaande. Het algemeen-poëtologische karakter blijkt ook duidelijk uit de schrijvers die Wellekens als autoriteiten gebruikt: Castelein, Coornhert, Spiegel, William Temple, schrijvers die zich met theoretische aspecten van de dichtkunst beziggehouden hebben, maar niet met de pastorale in het bijzonder. Hoewel nagelaten wordt directe verbanden te leggen tussen pastorale poëzie en het gebruik van metrum en rijm, zijn deze toch wel aanwezig. Het gaat hier tenslotte om kwesties die direct verband houden met de ‘natuurlijkheid’ van het genre: wat moet men doen met het bij uitstek ‘onnatuurlijke’ metrum en rijm in een genre, waarin eenvoud en ongezochtheid zo hoog aangeschreven staan? De reden waarom Wellekens het nodig vond aandacht aan deze problemen te besteden, zal gelegen zijn in het feit dat hij zelf ermee werd geconfronteerd bij zijn gelijktijdig met de verhandeling gepubliceerde vertaling van het pastorale spel Aminta. Zo moest hij bijvoorbeeld beslissen of hij het spel in proza zou vertalen of in poëzie. En toen hij voor het laatste gekozen had, stond hij weer voor de vraag in hoeverre hij het rijmloze voorbeeld zou navolgen. Over het maken van die keuzes schrijft hij in het aan de vertaling voorafgaande ‘Bericht’: ‘naardien myn voorbeeld in vaerzen is, heb ik het zelve op die wyze willen volgen, dewyl de maatklank en muzyk der zelve tot de Poëzy, die altyd zang genoemt word, behooren’. En iets verderop schrijft hij: ‘Ik heb ook het rym gebruikt, om dat zulks by ons eene aangenome landswyze is’.Ga naar eind105 | |||||||||||||||||||||||
C.7.a Wellekens over ‘vrye dichtmaaten’Aan het begin van de zeventiende eeuw was het gebruik van de alexandrijnse dichtmaat in onze literatuur reeds in trek en in het sterk op Frankrijk georiënteerde Nederland van het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw, dichtte men bijna uitsluitend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
in deze versmaat.Ga naar eind106 In zijn verhandeling schrijft Wellekens hierover: ‘Het gebruik is nu dat wy onze vaerzen op een korten en langen voet doorzetten, en den langsten regel met dertien Sillaben op de wyze der Franssche dichtmaaten (Alexandrynsche) bepaalen’ (Verhandeling, p. 108). Ook in de pastorale poëzie was de alexandrijn gebruikelijk; uitzonderingen hierop waren vrij zeldzaam.Ga naar eind107 Wanneer men dan ook tegen dit algemene gebruik in een veel vrijere versmaat voor de pastorale poëzie wil verdedigen, zal men dat met goede argumenten moeten doen. Wellekens begint zijn betoog met te stellen dat Nederlandse herderdichters wat het metrum betreft de Griekse en Latijnse poëzie niet tot voorbeeld kunnen nemen, omdat, schrijft hij, onze oren tot ‘eene andere Muzyk gewent’ zijn. Een opmerking die opvallend genoemd moet worden voor iemand die in het voorafgaande blijk heeft gegeven van zijn bewondering voor de klassieke voorbeelden en die met nadruk bevolen heeft dat men boven al ‘met een oplettend verstand, de waare eigenschappen en cieraaden in Vergilius, Theocryt en andere ouden’ moet onderzoeken en navolgen (Verhandeling, pp. 101-102). Als voorbeeld van een weinig succesrijke navolging noemt hij de domineedichter Goddaeus, die in 1656 een bundel publiceerde, waarin hij zijn gedichten op klassieke metra baseerde.Ga naar eind108 Wellekens schrijft over deze poging: ‘want hoewel C. Goddeus zulks met alle kracht heeft zoeken door te dringen, blykt het niet dat hy' er veel opgewekt heeft om dat spoor te volgen’ (Verhandeling, p. 107). In het vervolg van zijn betoog deelt Wellekens een en ander mee over de verzen van onze ‘oudste rymers’. Hij stelt vast dat die zich niet aan één, eenmaal gekozen verslengte hielden, maar dat er verschillende ‘maten’ bestonden,Ga naar eind109 zoals de ‘Duitsche vaerzen’ van zeven tot tien syllaben, of de Brabantse landsmaat van negen tot dertien. Binnen die grenzen was men vrij te variëren. Evenmin kende men toen de regelmatige afwisseling van korte en lange syllabenGa naar eind110 zoals die thans gebruikelijk is. Hij ondersteunt zijn betoog met citaten van een aantal autoriteiten uit de Nederlandse vroeg-Renaissance, die zich over het gebruik van versmaten hebben uitgelaten: Castelein, Coornhert en Spiegel, en hij besluit met de conclusie dat hoewel wij nu algemeen de alexandrijnse versmaat hanteren, ‘d'oude vryheid, van veel slach van vaerzen door een te mengen’ ons nog niet ontnomen is (Verhandeling, p. 108). Met het metrum in de betekenis van een vaste afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, heeft Wellekens blijkbaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
geen moeite gehad; dat wordt niet eens ter discussie gesteld. De vooruitgang wordt door hem op dat punt blijkbaar volkomen aanvaard. De vrijheid die hij opeist voor de (pastorale) dichter, is niet de vrijheid om geen vast metrum te moeten gebruiken, maar om regels van wisselende lengte te mogen vermengen. Naar zijn opvatting bestaat er een zekere relatie tussen deze ‘vrye dichtmaaten’ en ‘der Gotten dichtwyze’. Deze opvatting heeft hij blijkbaar leren kennen in een essay van William Temple,Ga naar eind111 waarvan een Nederlandse vertaling verschenen is en waarin over het dithyrambische van de Gotische rijmen gesproken wordt, die waren ‘van een dolle of ongeregelde uitvinding en geest, los, ongebonden en vloeiende, zonder veel kunst of bepaaling aan zekere maaten of regelen’ (Verhandeling, p. 108). Uit diezelfde oudgermaanse dichtmanier, die mogelijk zelfs nog van de ‘aaloude en beroemde Duitsche Barden’ af te leiden is, zijn waarschijnlijk ook de ‘vrye dichtmaaten onzer voorvaderen, daar hier boven van gesproken is, gevloek’.Ga naar eind112 Wellekens komt nu met een opmerkelijke hypothese. Hij veronderstelt dat deze oude, niet aan een vaste regellengte gebonden verzen veel overeenkomst hebben met die welke ‘veel in de Italiaansche Herderpoëzy, als van Tasso, Guarini, Buonarelli, Marino en andere gebruikt’ zijn (Verhandeling, p. 109). In onze taal hebben dichters als Hooft, Broekhuizen en Vlaming deze trant in hun pastorale poëzie nagevolgd. Zo heeft hij in principe bereikt wat hij wilde: een verband leggen tussen aloude poëzie uit oertijden en pastorale verzen en heeft hij voor de zoveelste maal de gelijkstelling pastorale = oudste dichtkunst, tot stand gebracht. Tevens heeft hij de verwantschap tussen zijn eigen poëzie en die van de bewonderde Italiaanse pastorale dichters aangetoond. Dat de aard van de herdersverzen zoals Wellekens die voorstaat, toch wel iets anders is dan wat door onze rederijkers vertoond werd, keurt hij geen nauwkeurige uiteenzetting waardig. Evenmin laat hij zich uit over het verschil tussen de Italiaanse pastorale verstrant en die van Hooft, Broekhuizen en hemzelf. Ik zal hier kort op ingaan. In de Italiaanse pastorale poëzie waren de ‘versi sciolti’ gebruikelijk en Wellekens heeft deze leren kennen in bijvoorbeeld Tasso's Aminta en Guarini's Il pastor fido. Dit zijn rijmloze verzen, of wanneer er toch sprake is van rijm, verzen zonder vast rijmschema (rime sciolte). Het zijn heffingsverzen, zonder een regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen.Ga naar eind113 Het ametrische karakter van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
die verzen wil hij niet overnemen; in zijn dichtpraktijk hanteert hij altijd een vast metrum. Maar wel is hij zeer gecharmeerd van de mogelijkheid om korte en lange versregels te kunnen afwisselen ‘dewyl het onverwagt stuiten en rollen der vaerzen, de redeneering en hartstochten een kracht en aandacht byzet’. In de Italiaanse verzen worden op onregelmatige wijze elf- en zevenlettergrepige verzen afgewisseld. Op vergelijkbare wijze, namelijk door een onregelmatige wisseling van hele en halve alexandrijnen, gaan Hooft en Broekhuizen te werk. Wellekens' vriend Pieter Vlaming veroorlooft zich in zijn ‘Lykgedachtenis van Angerianus’ uit 1710Ga naar eind114 een grotere vrijheid daar we bij hem een onregelmatige afwisseling van drie-, vier- en zesvoetige jamben kunnen tegenkomen. Met het noemen van de Italiaanse pastorale dichters heeft Wellekens ons op het spoor gezet van de werkelijke reden van zijn pleidooi voor een grotere vrijheid in het gebruik van dichtmaten. Het gaat hem niet zozeer om een verdediging van oudgermaanse of pre-renaissancistische versmaten, maar om de vrijere verzen van de zo door hem bewonderde voorbeelden in de Italiaanse pastorale literatuur. Hij wenste voor zich de vrijheid de ‘versi sciolti’ na te volgen. We zullen nog zien dat hij in zijn eigen dichtpraktijk koos voor jambische versregels van wisselende lengte. Het is opvallend dat hij in dit betoog het meest voor de hand liggende argument niet noemt, namelijk dat het gebruik van ‘vrye dichtmaaten’ de natuurlijkheid van het pastorale genre ten goede komt. Dit treft te meer omdat hij meteen in het vervolg van zijn betoog dit argument wel noemt in verband met de taal in het blijspel: ‘Onze Blyspeldichters bedienen zich dikmaal van dien vryen styl, als zeer gelykende de gemeene spreekwyze’. Blijkbaar doelt hij hier op metrische verzen met een ongelijke lengte, want een ànder blijspelvers, de ‘doorlopende ongebonden redeneering, die met een rymwoord eindigt’, wil hij niet bespreken ‘dewyl dat geen vaers’ is. Op zichzelf is het natuurlijk interessant dat Wellekens hier op het niveau van de natuurlijke taal een relatie tussen pastorale en blijspel ziet, een relatie die hij elders heeft genuanceerd (Verhandeling, p. 80). Al met al kan Wellekens' betoog over ‘vrye dichtmaaten’ niet erg revolutionair genoemd worden: hij handhaaft het vaste, jambische, metrum, maar hij staat wel een wisselende verslengte voor de pastorale toe. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
C.7.b Wellekens over het rijmWellekens' verdediging van het rijm valt vooral op omdat ze overbodig lijkt: in onze letterkunde is het gebruik ervan vóór en in zijn tijd nauwelijks aangevochten. Pas aan het einde van de achttiende eeuw zien we dat het pleidooi voor rijmloze poëzie met meer succes gevoerd is.Ga naar eind115 In de discussies over het pastorale genre heeft dit punt ook nooit een belangrijke rol gespeeld, zodat het in verhandelingen over het genre betrekkelijk weinig aan de orde komt.Ga naar eind116 Toch is het duidelijk dat Wellekens op een bepaalde discussie doelt, want nadat hij eerst heeft opgemerkt dat het rijm geen ‘onscheidelyke eigenschap der poëzy’ is en dat er in onze taal ook schrijvers zijn geweest die rijmloze gedichten geschreven hebben, vervolgt hij: evenwel zie ik dat onze oudste Dichters het rym gebruikt hebben; het zy om de hardheid onzer taale wat te verzachten, of om door dat middel de vaerzen beter in 't geheugen te doen houden; en dewyl ons gehoor reets daar toe gewoon is [...] kan ik niet toestaan, dat de rymende vaerzen by ons moeten gelaakt worden (Verhandeling, pp. 109-110). Hij maakt niet duidelijk waar hij op doelt, maar hij zou zowel kunnen aansluiten bij discussies over deze kwestie in onze eigen literatuur als in de Italiaanse. In de Italiaanse literatuur was het gebruik van het rijm al vaak ter discussie gesteld en is het soms scherp aangevallen. Trissino bijvoorbeeld, met zijn pleidooi voor realistische herderszangen, keert zich ertegen omdat het naar zijn mening ongeschikt is de taal van levensechte, boerse herders weer te geven. Van Sannazaro zegt hij dat deze een ‘bello, et alto stile’ gebruikte, die vooral veroorzaakt werd door het gebruik van het rijm. Het rijm is te lieflijk en maakt een te opzettelijke indruk, waardoor het niet voor de pastorale letterkunde geschikt is: ‘la rima, è figura che ha molto del vago, e che pensamento dimostra, onde al parlare rustico, e pastorale non ben si conviene’.Ga naar eind117 In Wellekens' tijd werd in de invloedrijke kring rond de in 1690 gestichte Accademia degli Arcadi sterk gepleit voor het rijmloze vers in het algemeen, dus ook buiten de pastorale, omdat het rijm een gevolg zou zijn geweest van de invloed van barbaarse volkeren als de Goten en Vandalen op de letterkunde in de laat-Romeinse tijd. De grote oprichter, leider en theoreticus van de accademia, Gianvincenso Gravina, schreef daarover in zijn omvangrijk werk over de dichtkunst, Della ragion poëtica libri due. Wellekens was in elk geval op de hoogte van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
het bestaan van de Accademia, want hij noemt haar in zijn verhandeling (Verhandeling, p. 91), en zoals ik in het gedeelte over de bronnen van de verhandeling geschreven heb, lijkt het mij niet onmogelijk dat hij het genoemde werk van Gravina gekend heeft. In elk geval mogen we aannemen dat hij enige kennis heeft gehad van de opvattingen die in deze kring gepropageerd werden. Gravina merkt over het gebruik van het rijm op, dat dit in de klassieke literatuur onbekend was, omdat de basis voor de poëzie in de oudheid het metrum was. Door de overheersing van Germaanse volkeren is hun gewoonte om te rijmen reeds door de late Romeinse dichters overgenomen. Gezien de sterke verwantschap tussen het Latijn en het Italiaans, noemt Gravina het niet verwonderlijk, dat het Italiaans dit gebruik van de Romeinse dichters overgenomen heeft. Hij ziet het rijm dus als een barbaars relict in het Italiaans. Omdat het rijm het gevoel voor ritme verzwakt, is volgens Gravina het klassieke metrum uit de Italiaanse letterkunde verdwenen.Ga naar eind118 Bovendien geeft hij een belangrijk argument tegen het gebruik van het rijm dat in de discussie in verband met de pastorale een rol zou kunnen spelen: het is te kunstmatig en het staat daardoor te ver van de natuurlijkheid, ‘l'artifizio della rima è troppo lontano dalla natura’. Ook verder heeft hij weinig waardering, want hij noemt het rijm ‘grossolane, violenta e stomachevole’, dus lomp, gewelddadig en walgelijk. Mogelijk heeft Wellekens van deze aanval geweten. Uit zijn opmerking dat het gebruik van het rijm ‘by ons’ niet afgekeurd moet worden (Verhandeling, p. 109) zouden we kunnen opmaken dat hij hier inderdaad aan Gravina gedacht heeft, want wat voor de Italiaanse dichtkunst een barbaars relict is, is voor de Germaanse dichtkunst blijkbaar een oorspronkelijk kenmerk. Behalve op een Italiaanse zou Wellekens ook op een Nederlandse discussie kunnen inspelen. Hij meldt dat ‘eenige onzer Dichters vermaak gehadt [hebben] in rymelooze vaerzen, zo in eigen vinding als vertaaling’. In ons land waren slechts zelden pogingen gedaan om rijmloze verzen te schrijven. Hoewel hij geen namen noemt, kunnen we denken aan dichters als Huygens en Geraardt Brandt. De eerste heeft in een paar fragmenten, die hij uit Il pastor fido vertaald heeft, ook de ‘versi sciolti’ nagevolgd. Dat het om iets ongebruikelijks ging, blijkt wel uit de ‘Voormaningh’ die Huygens aan deze vertalingen vooraf liet gaan, waarin hij zich de ‘eerste Hoofdketter in desen’ noemt.Ga naar eind119 Brandt schreef twee tamelijk omvangrijke werken in rijmloze | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
alexandrijnen: ‘De eeuwige vrede’ en ‘De tranen van den apostel Petrus’.Ga naar eind120 In de ‘Voorrede’ op het eerste gedicht geeft Brandt een uitvoerige verdediging van het gebruik van rijmloze verzen. Hij schrijft dat de oude Grieken en Romeinen geen rijm gebruikten, omdat zij zich baseerden op het metrum. Sinds wij in onze taal eveneens onze poëzie op ‘vaste voeten’ schrijven, is het gebruik van het rijm eigenlijk overbodig geworden. Het grote bezwaar tegen het rijm is de dwang die het meebrengt. Hij heeft met zijn pogingen niet veel succes gehad, zodat hij spoedig weer in de ‘gemeene sleur’ verviel.Ga naar eind121 Noch Huygens, noch Brandt zijn blijkens hun dichtpraktijken werkelijke bestrijders van het rijmgebruik te noemen. De enige echte aanval die ik in onze literatuur ken, komt weer van de hierboven in verband met het metrum al genoemde dominee-dichter Goddaeus. Hij noemt het rijm een ‘rechten dwingeland’ en meent dat de rechte en zuivere poëzie in het gebruiken van de Griekse en Latijnse dichtmaten ligt.Ga naar eind122 We hebben al geconstateerd dat Wellekens Goddaeus in zijn pleidooi voor klassieke dichtmaten waarschijnlijk niet zo serieus neemt; in elk geval merkt hij op dat Goddaeus er weinig succes mee heeft gehad. Het is dan ook moeilijk aan te nemen dat Wellekens' verdediging van het rijmgebruik ingegeven zou zijn door de afwijzing ervan door deze toch marginale figuur in onze letterkunde. De werkelijke aanleiding van het pleidooi voor het rijm moeten we daarom naar mijn mening niet in een nationale of internationale discussie zoeken, maar net zoals dat met Wellekens' betoog over het metrum het geval was, in zijn eigen vertaling van de Aminta. Vier jaar voor de publicatie ervan in 1715 was een andere vertaling van dit herdersspel verschenen van de hand van C. Hoofman.Ga naar eind123 Evenals Wellekens had ook Hoofman keuzes moeten maken met betrekking tot de wijze waarop hij het spel in het Nederlands wilde overbrengen. Hoofman koos daarbij niet alleen voor de onregelmatige verslengte, maar tevens, en dit in tegenstelling met Wellekens, voor rijmloze verzen: ik heb 't eens ondernomen; en overal zoo naa mogelyk dezelve trant van verssen gehouden, die ik in 't Italiaans gevonden heb; de lange & korte regels van even veel lettergreepen gemaakt; daar ik lange of korte regels vond, heb ik ook zoodaanige gebruikt in myne vertaaling, en waar in 't Italiaans eenig rym was, ook een rym tragten in te brengen: want ik bemerk klaar, dat Tasso zulks niet zonder reden gedaan heeft.Ga naar eind124 Aangezien Hoofman zijn vertaling wel in jambische verzen schreef, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
betekent het dat hij de ‘versi sciolti’ navolgde wat betreft het rijmloze karakter en de wisselende regellengte. Hoofman legt duidelijk uit waarom hij voor deze wijze van vertalen gekozen heeft. Hij begrijpt dat door de onbekendheid ervan niet iedereen gelukkig zal zijn met zijn Nederlandse ‘versi sciolti’, want, schrijft hij, ‘d'overzetting [...] op rymelooze verssen in onze Nederduitsche spraak, zal misschien als iets nieuws voorkomen, en derhalve zoo smaakelyk niet zyn’. Hoofman heeft zelf ook wel bedenkingen: ‘ik kan ze zelf niet goed keuren in een Heldendigt, of andere deftige stoffe: maar zoo ze ergens passen, het zal in diergelyke Bosch-tonneel-spelen zyn als dit is’. Hiermee geeft Hoofman te kennen dat rijmloze verzen niet geschikt zijn voor een hoge stijl. Volgens hem gebruikte Tasso het rijmloze vers om een grotere natuurlijkheid en eenvoud te krijgen. Wanneer men kijkt naar vertalingen van de herdersspelen van Tasso en Guarini in het Frans en het Nederlands, is er zijns inziens door het gebruik van het rijm een te grote verhevenheid in stijl ontstaan: Ik verbeel my derhalven (hoe zeer deeze slag van verssen iemand mogt behaagen of mishaagen) dat men deeze werkjes allerbest kan overzetten, met dezelve trant van verssen te houden die ze in d'oorspronklyke taal hebben. De zaak lijkt mij duidelijk; Wellekens heeft waarschijnlijk wel begrepen dat Hoofman zijn verdediging van een rijmloze vertaling goed onderbouwd had met het argument dat op deze wijze de voor de pastorale gewenste eenvoud in taal bereikt kan worden. Tevens heeft Wellekens dit betoog van Hoofman als kritiek op zijn eigen manier van vertalen kunnen opvatten; te meer daar blijkt dat Hoofman op de hoogte was van Wellekens' bezigheden, want wie anders kon hij op het oog hebben als hij schrijft, ‘dat [...] een vermaard Digter bezig is met deeze Amintas, in maatlooze verssen te vertaalen’. Uit de opmerking ‘in maatlooze verssen’ kunnen we opmaken dat Hoofman bovendien op de hoogte moet zijn geweest van de wijze waarop Wellekens het spel aan het vertalen was, namelijk in verzen van wisselende regellengte. Samenvattend kunnen we vaststellen dat Wellekens een vers met een vast metrum, de jambe, en met een wisselende regellengte het meest geschikt achtte voor de pastorale poëzie in onze taal. Deze verzen moeten wèl rijmen, maar dat hoeft niet volgens een vast rijmschema. Dit laatste wordt in de verhandeling niet expliciet gezegd, maar blijkt impliciet uit het voorbeeld dat hij geeft, namelijk de al eerder genoemde ‘Lykgedachtenis van den dichter Hiëronymus Angerianus’ van Pieter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
Vlaming. Het resultaat is een versvorm die geacht wordt aan te sluiten bij een veronderstelde Germaanse traditie, maar in wezen geïnspireerd is door Italiaanse voorbeelden van pastorale letterkunde, al wijkt hij van de ‘versi sciolti’ af in het gebruik van een vast metrum. Op het punt van het rijm volgt Wellekens - zij het wat vrij - de vertrouwde Nederlandse praktijk.
Concluderend kan gezegd worden dat de ‘Verhandeling van het herderdicht’ bij nadere bestudering meer een geschiedkundig overzicht blijkt te zijn van de pastorale poëzie dan een bezinning op de wezenlijke kenmerken en het eigen karakter van het genre. Toch was het wel mogelijk uit het betoog iets over zijn opvattingen over de pastorale dichtkunst op te maken: herderspoëzie is het oudste en meest aan de natuur gebonden genre, en het ontleent hieraan een eigen waarde. Alle onderwerpen kunnen op een pastorale, dat wil zeggen een eenvoudige en natuurlijke wijze behandeld worden. In die zin hoeft zij niet voor andere genres onder te doen en noemt Wellekens de pastorale dichtkunst daaraan gelijkwaardig. Uit het onderzoek van de vier aspecten die Wellekens zelf in het slotgedeelte van de verhandeling aan de orde stelt, is gebleken dat hij met betrekking tot de inhoud en de personages de plaats van het genre in het genus humile in het oog blijft houden. Met name wat betreft de ethiek in de pastorale is een eigen visie duidelijk geworden door de oppositie die hij voert tegen de hem veel te lichtzinnige opvattingen van de Fransen, en dan met name van Fontenelle. |
|