De zachte toon der herdersfluit
(1987)–J.L.P. Blommendaal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
InleidingHet doel van deze studie is de opvattingen van Jan Baptista Wellekens over het wezen en de kenmerken van herderspoëzie te leren kennen. Deze worden afgeleid uit versexterne expliciete uitspraken over het pastorale genre die hij in zijn ‘Verhandeling van het herderdicht’ (1715) gedaan heeft en uit de versinterne opmerkingen over het genre zoals ze her en der in zijn gedichten te vinden zijn.Ga naar eind1 In het laatste hoofdstuk toets ik de gevonden resultaten aan zijn pastorale dichtpraktijk, waarbij de versinterne impliciete poetica aan de orde komt voor zover deze toetsbaar is aan zijn expliciete uitspraken, of van belang zijn voor de kennis van de poëtologische opvattingen van Wellekens.
In de laatste decennia is er sprake van een groeiende interesse voor het pastorale genre in de Westeuropese literatuur die tot uitdrukking komt in de vele publicaties over dit onderwerp. Dat bij de toenemende belangstelling in ons taalgebied de aandacht voor een niet onbelangrijk deel is uitgegaan naar Wellekens, is wel begrijpelijk. Hij is een centrale figuur geweest in de bloeiperiode van de pastorale letterkunde in ons land, die zo rond 1700 begon en tot ver in de achttiende eeuw voortgeduurd heeft. Toch is het niet zo vanzelfsprekend dat hij pastoraal dichter, of zelfs dichter geworden is. Als kind werd hij door zijn ouders vanuit zijn geboorteplaats Aalst naar Amsterdam gestuurd om daar bij een oom van moeders zijde voor goudsmid opgeleid te worden. Hij moet echter op jeugdige leeftijd voor een schilderscarrière gekozen hebben, want in 1676, achttien jaar oud, vertrekt hij naar Italië om zich daar verder in het schildersvak te bekwamen. Wellekens is een muzisch man geweest en hij zal daarom, toen hij zich in Italië bevond, zeker ook belangstelling gehad hebben voor wat daar op literair gebied gebeurde. In die periode was er sprake van een hernieuwde belangstelling voor het pastorale genre, zoals dat onder meer tot uitdrukking kwam in de oprichting van de Accademia degli | |
[pagina 10]
| |
Arcadi in 1690. Hij stond bij wijze van spreken aan de wieg van een nieuwe bloeiperiode van het genre. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat zijn oudst bekende gedicht een herderszang is, die in 1684, dus nog tijdens zijn verblijf in Italië, ontstaan is. In deze ‘Herderszang op Italië en Nederland’ bezingt hij uitvoerig de lof van het land waar hij zich bevindt tegenover zijn oude vaderland (DU, pp. 201-212).Ga naar eind2 Hoewel Wellekens dus in Italië op jeugdige leeftijd kennis maakte met het pastorale genre, duurde het nog een hele tijd voor hij zich intensief op het schrijven van herderszangen ging toeleggen. Wanneer hij, door een toenemende bijziendheid en een gedeeltelijke verlamming ten gevolge van een beroerte die hem in Venetië trof en die hem het uitoefenen van het schildersvak onmogelijk maakte, in 1687 ziek en teleurgesteld in Nederland is teruggekeerd, zal hij het penseel voor de pen gaan verwisselen. Er is weinig over deze periode van zijn leven bekend, maar waarschijnlijk heeft hij de dichtkunst aanvankelijk nog betrekkelijk sporadisch beoefend: niet alleen zijn ons nauwelijks gedichten uit deze tijd overgeleverd, ook beschouwt hij zichzelf niet als dichter, want bij zijn huwelijk in 1698 noemt hij zich in elk geval nog ‘Fynschilder’.Ga naar eind3 Pas wanneer hij in contact komt met de intellectuele en artistieke kring rond Pieter Vlaming, vindt hij zijn weg als dichter en dat zal dan vooral een weg als herderdichter blijken te zijn. Samen met Vlaming, en ongetwijfeld op diens kosten, publiceert hij in 1710 zijn eerste bundel, Dichtlievende uitspanningen. Hij is dan al over de vijftig. In 1715 volgt het enige boek dat nog bij zijn leven verschijnen zal, de vertaling van de Aminta van Torquato Tasso met de ‘Verhandeling van het herderdicht’. Mogelijk ook via Vlaming wordt hem als dichter werk bezorgd met het in opdracht schrijven van pastoraal gekleurde bruiloftszangen. In elk geval heeft hij tientallen van dergelijke gedichten geschreven. Een kwantitatieve benadering laat zien dat Wellekens' oeuvre inderdaad als pastoraal gekwalificeerd kan worden. Van de meer dan driehonderd gedichten die van hem bekend zijn, is ongeveer de helft pastoraal of pastoraal gekleurd. Veertig gedichten hebben een expliciet pastorale benaming als herderszang, visserszang, veldzang of iets dergelijks. Het grootste gedeelte van zijn gelegenheidslyriek, met name de bruiloftspoëzie ligt eveneens in de pastorale sfeer, ook als er geen sprake is van een specifiek pastorale benaming. Bovendien komen in veel van de andere gedichten pastoraal gekleurde passages voor, waardoor deze, hoewel ze niet in hun geheel pastoraal genoemd kunnen | |
[pagina 11]
| |
worden, toch in de arcadische sfeer terecht komen. Wanneer hierbij nog de vertaling van het herdersspel Aminta gevoegd wordt, de ‘Verhandeling van het herderdicht’ en de hofdichten die hij geschreven heeft, is het duidelijk dat hij zich met recht herderdichter noemen mocht. Toch is de herderspoëzie niet altijd even belangrijk geweest in het werk van Wellekens. We kunnen in de tijd dat hij als dichter werkzaam is geweest drie perioden onderscheiden naar gelang de rol die de pastorale poëzie daarin gespeeld heeft. De eerste loopt van 1684 tot 1704. Uit deze tijd zijn ons slechts tweeëntwintig gedichten bekend en daaronder bevinden zich vier herderszangen.Ga naar eind4 Behalve de hierboven genoemde ‘Herderszang op Italië en Nederland’ kennen we nog de ‘Vreugdezang van Argosche edelen, en Arkadische herders’ (VG, pp. 115-121), waarin de verovering in 1687 van de Peloponesus door Venetië op de Turken bezongen wordt door afwisselend edelen en herders. Het gedicht is nauwelijks pastoraal te noemen, ook al omdat Arkadisch hier staat voor het echte Arcadië en niet voor de pastorale fantasiewereld. Van rond 1690 moet de ‘Herderszang, over den vryen en huwlyken staat’ (VG, pp. 192-200) dateren, die bestaat uit een twistgesprek tussen de herders Silvander en Koridon over de voor- en nadelen van het huwelijk.Ga naar eind5 Uit 1697 stamt de ‘Zang op de Ryswyksche vrede’ (VG, pp. 122-133),Ga naar eind6 waarin een discussie gevoerd wordt tussen de soldaat Hylas, die van de oorlog weerkeert, en Silvester over de gruwelen van de oorlog, afgesloten met een vredezang door Celestus. Hoewel deze vier gedichten door Wellekens herderszangen genoemd worden, zijn ze inhoudelijk niet erg pastoraal, ondanks de herders die erin optreden: de lof van Italië, het huwelijk, een overwinning in de oorlog en een vredezang waarin de gruwelen van de oorlog wel erg breed uitgemeten worden voor een vredelievend genre als de pastorale. Voor de rest bestaat het dichtwerk van Wellekens in deze periode uit niet-pastorale gedichten.Ga naar eind7 Het is duidelijk dat Wellekens nog geen keuze voor de pastorale gemaakt heeft en ook de passende inhoud voor dit genre nog niet gevonden heeft. Tekenend hiervoor is dat hij in latere tijd duidelijk afstand neemt van de inhoud van de enige herderszang uit deze periode die hij zelf gepubliceerd heeft, de ‘Herderszang op Italië en Nederland’, omdat de bezongen stof niet pastoraal zou zijn. In het begeleidende opdrachtgedicht (DU, p. 200) schrijft hij: 't kan my zelf nu niet behaagen,
Dat ik een stof zo ryk, zo groot,
| |
[pagina 12]
| |
Op myne riete pyp dorst zetten:
De roem van 't eene en andre land,
Vereischt de klinkenste trompetten;
Naar Maros en Homerus trant.
De periode die hierop volgt, loopt van 1704 tot ongeveer 1715. Wellekens heeft zich tot een produktief dichter ontwikkeld en de vorm van zijn pastoraal dichterschap gevonden. Van de bijna honderdtwintig gedichten die wij uit deze periode kennen, hebben dertig een expliciet pastorale benaming en van de overige gedichten ligt het grootste gedeelte in de herderlijke sfeer. Aan het begin staat de veldzang ‘Rozelyna’ uit 1704 (VG, pp. 203-205), gevolgd door de ‘Gezangen voor Elsryk’ uit de jaren 1705-1707,Ga naar eind8 met aan het einde de vertaling van Tasso's Aminta en de ‘Verhandeling van het herderdicht’ in 1715. Dit is de periode waarin hij zich bewust als herderdichter gepresenteerd heeft. Hoewel Wellekens in de laatste periode van zijn dichterschap, die duurde van 1716 tot aan zijn dood in 1726, produktief blijft (er zijn meer dan honderd gedichten van hem bekend uit deze tijd), stopt de stroom van pastorale zangen abrupt; uit de jaren 1716 tot aan zijn dood in 1726 zijn ons slechts vier pastorale zangen bekend, naast een aantal pastoraal gekleurde gelegenheidsgedichten. Uit 1716 dateren een veldzang en een visserszang, uit 1717 nog eens een visserszang, en uit 1721 een laatste veldzang. Naarmate hij ouder wordt, klinkt met name de religieuze toon in zijn gedichten sterker door en valt er een verschuiving te constateren in godsdienstige richting. Wij kunnen hieruit opmaken dat hij aan het einde van zijn leven zijn aandacht meer is gaan richten op het hemelse Jeruzalem dan op het aardse Arcadia.
Wellekens is één van de weinige dichters in onze literatuur geweest die bewust gekozen heeft voor het pastoraal dichterschap en die zich, in elk geval in een bepaalde periode van zijn leven, bijna uitsluitend gepresenteerd heeft als herderdichter. Hoewel de periode waarin de pastorale domineerde dus slechts een tiental jaren omvat, is deze zo kenmerkend voor Wellekens' dichterschap geweest, dat hij ook door anderen zowel in als na zijn tijd bijna uitsluitend als pastoraal dichter bekend geworden is; aan zijn andere dichterlijke werkzaamheden is nauwelijks enige aandacht geschonken. Hij was echter niet alleen pastoraal dichter, maar ook een man die zich rekenschap gaf van wat hij aan het doen was. Hij ontwikkelde bepaalde opvattingen over het genre en dacht na over de consequenties daarvan. De vrucht van deze reflecties is in de eerste plaats de | |
[pagina 13]
| |
‘Verhandeling van het herderdicht’, die -begrijpelijk- tot stand gekomen is in de tweede periode van zijn dichterschap. Ook in veel gedichten heeft hij, zij het niet systematisch maar juist wel erg persoonlijk, zijn denkbeelden en gevoelens over het genre onder woorden gebracht. Ook die reflecties, met name als ze gericht waren op de eigen waarde van het pastorale genre, zullen ertoe bijgedragen hebben dat men in hem de voornaamste van de veldpoëten erkend heeft. Wellekens heeft een belangrijke rol gespeeld in de nieuwe bloei die de herderspoëzie in zijn tijd beleefde. Zijn herderszangen en pastoraal dichterschap hebben als voorbeeld gediend voor anderen en hebben inspirerend gewerkt, al is het moeilijk vast te stellen hoe groot die invloed nu exact geweest is. Het duidelijkste voorbeeld van de stimulerende werking die er van zijn poëzie is uitgegaan op tijdgenoten, zijn de visserszangen die hij, naar men meende, als eerste in onze literatuur heeft geschreven en die door hem een zekere populariteit genoten hebben en veel navolging vonden.Ga naar eind9 Vlaming schrijft in elk geval dat Wellekens ‘de roem zal wegdraagen dat hy de eerste geweest is, die de Visscherszangen uit Italien in Nederlandt gebragt heeft’.Ga naar eind10 De waardering voor het pastorale werk van Wellekens is altijd zeer groot geweest, zowel in zijn tijd als erna. Lambert Bidloo schreef in het Panpoëticon batavum (1720) dat het leek ‘als had Theocritus hem by de handt geleyd’,Ga naar eind11 Justus van Effen roemt hem in ‘Den winter op den Helikon’ (1732) als degene ‘die door zijn Herderszangen Der Nimfen rei by de ooren hield gevangen’Ga naar eind12 en Pieter Vlaming zegt in zijn levensbeschrijving van de dichter dat hij voor de dichtkunst ‘voornamelijk zo zy Landt- Veldt- Herder- en Visscherszangen betreft, [...] door Natuur gevormt schynt; Nederlandt immers zag in deeze nooit zyns gelijk’ (‘Het leven van den dichter Jan Baptista Wellekens’, ZEG). Katharina de With noemt Wellekens haar leermeester en ‘'t hoofdt der Veldpoëten’,Ga naar eind13 Snakenburg en Elias zeggen in hun bundel Proeve van dichtoeffening (1731) zijn voorbeeld te volgenGa naar eind14 en ook Abraham de Haen verwijst in zijn Herderszangen en mengeldichten naar de ‘Gezangen voor Elsryk’.Ga naar eind15 Ook in later tijd is de waardering voor Wellekens' werk nog groot. Van der Aa noemt hem in het Biographisch woordenboek der Nederlanden de vader van het Nederlandse herderdicht, ‘want de poëzy, die voor hem onder dezen titel verscheen, verdiende dezen naam niet’. Dit lijkt mij niet helemaal terecht, want vóór Wellekens hadden onder anderen Broekhuizen, Moonen, Pluimer, Mylius en Pieter Visscher | |
[pagina 14]
| |
herderszangen gepubliceerd, maar het is wel tekenend voor de vooraanstaande plaats die men hem in dit opzicht toedacht. Ook Te Winkel is niet karig met zijn lof en schrijft dat de herderszang bij ons eerst modepoëzie schijnt te zijn geworden door Wellekens' voorbeeld.Ga naar eind16 Wanneer het herdersdicht in de negentiende eeuw niet geheel in minachting zou zijn geraakt, schrijft Te Winkel, zouden de ‘vijf Elsryksche zangen met zijne andere gedichten aan Wellekens onder de Nederlandsche classieken eene plaats hebben verzekerd, want boven al zijne tijdgenooten munt Wellekens door dichterlijke voorstelling, verbeelding, gevoel en vinding uit, en in zijne eigene dichtsoorten heeft later niemand hem ook maar van verre bij ons geëvenaard’.Ga naar eind17 Zelfs Marie Prinsen die in haar studie over de Nederlandse idylle toch niet zo veel waardering voor het pastorale genre op kon brengen, heeft voor hem alleen maar goede woorden over.Ga naar eind18 Beening noemt met name de ‘Gezangen voor Elsryk’ een ware oase in de woestenij van de herdersliteratuur uit die periode.Ga naar eind19
Het lijkt, gezien het bovenstaande, alleszins zinvol speciale aandacht te wijden aan het pastorale facet van Wellekens' dichterschap. Al eerder is dit gedaan door M.M. Prinsen en Th. J. Beening in hun studies De idylle in de achttiende eeuw en Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance. Zijn werk is dan opgenomen in een breder kader. Mede daardoor wordt echter aan wat specifiek is in de pastorale poëzie en poetica van Wellekens geen recht gedaan. Prinsen werkt bovendien sterk vanuit het vooroordeel dat de idylle in wezen onecht is, waardoor ze in haar behandeling van ‘den strijd tusschen Hollandsch realisme en buitenlandschen pastoralen invloed’ onvoorwaardelijk de kant van het realisme kiest. Beenings aandacht is geconcentreerd op de beschrijvingen van het landschap, en ook hij hanteert voor zijn beoordeling in positieve of negatieve zin de mate waarin de werkelijkheid getrouw wordt weergegeven. In de uitgave die Warners van de ‘Verhandeling van het herderdicht’ verzorgd heeft, staat het werk van Wellekens wel centraal, maar omdat Warners vooral geïnteresseerd is in de wijze waarop de geschiedenis van de pastorale behandeld wordt, heeft hij nauwelijks oog voor de specifieke pastoraal-poeticale aspecten van de verhandeling. Anders dan de titel Silvander zou kunnen doen vermoeden, is tenslotte de studie van mevrouw Pennink niet gericht op het pastorale dichterschap van Wellekens, maar op zijn levensloop en vriendenkring. Haar behandeling van zijn poëzie is weinig systematisch en vervalt soms zelfs in het | |
[pagina 15]
| |
met bewonderend commentaar afdrukken van losse citaten. De opmerking van mevrouw Witstein in de bespreking van dit boek, ‘Wil een voorromantisch dichter echter recht gedaan worden, dan moet een studie over hem zich noodzakelijkerwijs met het genre dat hij tot het zijne koos, min of meer diepgaand bezig houden’,Ga naar eind20 maak ik graag tot de mijne en aan haar impliciete oproep heb ik in mijn studie gevolg willen geven.
De keuze voor het centrale en meest invloedrijke aspect van Wellekens' dichterschap brengt uiteraard beperkingen met zich mee. Zo vind ik het jammer dat ik geen aandacht heb kunnen geven aan zijn godsdienstige poëzie, vooral die uit zijn laatste jaren, welke op mij een indruk van grote authenticiteit maakt. Evenmin zal men in deze studie beschouwingen aantreffen over andere interessante problemen in Wellekens' leven en werk, zoals de vraag naar zijn religieuze overtuiging of die naar zijn sentimentalisme, zoals die bijvoorbeeld aan de orde zijn gesteld door Buitendijk en Geerars in de boekbesprekingen die zij gewijd hebben aan Penninks Silvander.Ga naar eind21
Tenslotte nog enkele opmerkingen over de gebruikte terminologie. Ik hanteer de term pastoraal in de titel in betrekkelijk ruime zin als betrekking hebbende op het ideale buitenleven met een herderlijke kleur. Wellekens heeft veel gedichten geschreven over het geïdealiseerde buitenleven, waarbij bijna altijd sprake is van een stoffering met herders, of althans van een pastorale naamgeving. Een belangrijk probleem dat herhaaldelijk in dit onderzoek aan de orde zal komen, is de relatie tussen de herderspoëzie en de andere tak van de buitenlevenliteratuur, de georgische poëzie. Deze laatste wordt in onze letterkunde vooral vertegenwoordigd door het ook door Wellekens beoefende genre van het hofdicht en door de poëzie in de traditie van de tweede epode van Horatius, de Beatus ille-gedichten. Waar nodig zal ik proberen aan te geven waar hij grenzen overschrijdt of genres vermengt. Uitgangspunt blijft voor mij de herdersliteratuur in de betekenis die Wellekens er blijkbaar aan gegeven heeft. In zijn ‘Verhandeling van het herderdicht’ besteedt hij namelijk ook aandacht aan andere landelijke literatuur dan alleen de pastorale in de strikte betekenis van het woord. |
|