De zachte toon der herdersfluit
(1987)–J.L.P. Blommendaal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
II Wellekens over wezen en funktie van dichtkunst en dichterschapTer inleidingIn het vorige hoofdstuk is onderzoek gedaan naar de opvattingen van Wellekens over de pastorale poëzie, zoals hij die in zijn ‘Verhandeling van het herderdicht’ onder woorden heeft gebracht. Uit de gegevens die dit heeft opgeleverd kunnen we ons reeds een aardig beeld vormen van zijn visie op het genre, maar het onderzoek naar Wellekens' expliciete pastorale poetica is hiermee nog niet afgerond. De notities die hij elders in zijn werk over zijn geliefd herdergenre èn over het pastorale dichterschap gemaakt heeft, verdienen evenzeer aandacht. Voordat ik hiertoe overga, wil ik eerst Wellekens' opvattingen over dichtkunst en dichterschap in het algemeen nader bestuderen om op deze wijze een kader te hebben voor het verdere onderzoek naar de specifieke pastorale poetica. Wat beschouwde hij als het wezen van de poëzie? Wat waren volgens hem de kenmerken van het ware dichterschap? Wat maakte iemand uiteindelijk tot dichter en op welke wijze moest een waarachtig dichter zich uiten? In het verlengde hiervan liggen ook specifieke vragen over Wellekens' eigen dichterschap. Wat betekenden de dichtkunst en het dichterschap voor hem persoonlijk en welke rol speelden zij in zijn leven? Hoe keek hij tegen de literatuur van zijn tijd aan? Kortom, welke opvattingen had hij over het wezen en de funktie van dichtkunst en dichterschap? Na een kort inleidend gedeelte zal ik proberen deze vraag te beantwoorden aan de hand van een tweetal poëtologische kwesties van algemene aard, waaraan hij zelf in zijn werk aandacht heeft geschonken, en die beide ontleend zijn aan de invloedrijke Ars poetica van Horatius.Ga naar eind1 Het eerste probleen betreft de verhouding tussen de factoren aanleg en geleerdheid, of, om in termen van de renaissancistische poetica te spreken, ‘natuur en kunst’. Daarna zal ik Wellekens' opvattingen over het doel dat de dichtkunst zou moeten dienen, bespreken en nader bekijken hoe hij de begrippen utile en dulce heeft geïnterpreteerd.
Wellekens heeft zich nimmer in een aparte verhandeling met problemen | |
[pagina 92]
| |
van algemeen-poëtologische aard bezig gehouden. Wel heeft hij in een viertal gedichten, of althans in nogal omvangrijke passages daarin, een aantal poëtologische kwesties op min of meer samenhangende wijze aan de orde gesteld. Deze gedichten zijn in chronologische volgorde het hofdicht ‘Endenhout’ uit 1709,Ga naar eind2 een ‘Veltzang’ voor de verjaardag van Valerius Röver uit hetzelfde jaar (VG, pp. 237-240), het omvangrijke gedicht ‘Op de uitmuntende kunstverzamelinge van den edelen heere Valerius Röver’ uit 1723 (VG, pp. 1-66), en tenslotte een gedicht, gericht aan een voor ons vrijwel onbekende broeder in de dichtkunst, ‘Aan den heere Abraham Welsing’ (VG, pp. 371-373), dat ongedateerd is maar uit een latere periode van zijn leven stamt.Ga naar eind3 Bij deze vier gedichten kunnen er nog twee gevoegd worden, waarin hij zich niet zozeer bezig houdt met poëtologische kwesties als wel met specifieke problemen ten aanzien van zijn eigen dichterschap. Het zijn twee ongedateerde sonnetten: ‘Ongeleertheit’ (VG, p. 338) en ‘Aan den heere David van Hoogstraten’ (VG, p. 346).Ga naar eind4 Bovendien zijn er verspreid door het hele oeuvre een groot aantal losse opmerkingen en meer of minder omvangrijke passages over dichtkunst en dichterschap te vinden. Hieruit blijkt duidelijk dat onze auteur zich terdege rekenschap gegeven heeft van wat hij als dichter aan het doen was en beoogde. In de vier hierboven genoemde gedichten komen veelal dezelfde onderwerpen aan de orde, zodat we mogen aannemen dat die voor Wellekens van bijzonder belang waren. Door deze ‘overlappingen’ is het niet nodig alle gedichten even uitvoerig te behandelen. Centraal staat in ons onderzoek het omvangrijke gedicht ‘Op de uitmuntende kunstverzamelinge van den edelen heere Valerius Röver’, dat met zijn bijna 1800 regels het grootste gedicht is dat wij van Wellekens kennen. In dit gedicht heeft Wellekens zich het meest uitgebreid en intensief met een aantal bekende problemen uit de poetica beziggehouden. Ook de onderlinge samenhang van de besproken kwesties is hierin groot. In het geheel van het gedicht nemen de delen die over poëtologische zaken gaan een ondergeschikte plaats in. Ruim gerekend komen we aan zo'n 180 regels, dus zo'n 10% van de gehele tekst. Die ondergeschikte plaats is begrijpelijk, want het gedicht wil in de eerste plaats, zoals de titel ook al aangeeft, een beschrijving geven van de bekende kunstverzameling van Röver op zijn buitenplaats Vlietlust en in zijn woning in Delft.Ga naar eind5 | |
[pagina 93]
| |
Naar aanleiding van de uitgebreide collectie beeldende kunst en de rijk voorziene bibliotheek, die Wellekens blijkens opmerkingen in dit gedicht met eigen ogen heeft mogen aanschouwen, geeft de dichter een soort geschiedenisoverzicht van de schilder- en dichtkunst. In het behandelen van vele schilders en dichters uit binnen- en buitenland demonstreert hij over een grote kennis van beide kunsten te beschikken. Hij was zonder twijfel de aangewezen persoon voor zo'n verhandeling over de twee ‘gezusters’ in de kunst, omdat hij beide kunsten zelf beoefend had en er dus met kennis van zaken over kon spreken. Hoewel hij reeds lang het schilderen op had moeten geven door zijn slechte ogen, was de liefde tot deze kunst nog niet verdwenen: ‘Ten spyt van 't ongeval, noit storf in my de lust’, schreef hij aan het begin van dit gedicht. Naast de beschrijving van de kunstverzameling, is het gedicht toch vooral een lofdicht op de persoon Valerius Röver. Sommige passages komen inhoudelijk sterk overeen met bepaalde oden van Horatius, gericht aan zijn vriend en beschermer Maecenas, en dat hoeft ons niet te verbazen, want Wellekens verwijst een enkele maal expliciet naar Röver in zijn rol van mecenas (VG, p. 2; pp. 65-66). Mede omdat Pennink in haar boek Silvander een uitgebreide beschrijving geeft van de inhoud van dit gedicht,Ga naar eind6 wil ik mij hier beperken tot die gedeelten die voor de kennis van Wellekens' poetica van belang zijn. Het belangrijkste gedeelte voor het doel van dit onderzoek is de enigszins theoretische getinte excursus waarmee Wellekens zijn historische beschouwing van de literatuur onderbreekt (VG, pp. 36-39). In deze excursus behandelt hij een aantal van de belangrijkste discussiepunten uit de poetica van Renaissance en Classicisme. Zijn betoog laat zich in grote lijnen als volgt samenvatten. In de eerste plaats stelt hij de vraag aan de orde ‘wie voor meestres der Dichtery is t'achten: Natuur of onderwys?’ Sommigen komen tot de conclusie. ‘Natuur gaat boven leer’, andere tot ‘De kunst volmaakt natuur’. Wellekens is in elk geval van mening dat kennis en geleerdheid niet voldoende zijn om iemand tot dichter te maken: daar is ‘een wondre kracht’, een ‘onnavolgbre geest’ voor nodig. Vervolgens behandelt hij de vraag waartoe een echte dichter in staat is. Een waarachtig dichter, zo is het antwoord, kan zijn lezers meeslepen door de levendigheid, waarmee hij de wederwaardigheden van zijn personages beschrijft. Hij doet dat met de bedoeling zijn lezers te bewegen het goede voorbeeld na te volgen. Wanneer men bijvoorbeeld | |
[pagina 94]
| |
het verhaal van Aeneas leest, raakt men onder de indruk van de deugdzaamheid van deze held: Zo veel vermag de deugt: en, wyl zy wort geprezen,
Wort ieders geest, met lust, door 't voorbeelt, onderwezen.
Dit was ook 't rechte wit daar 't Flakkus hadt gemunt:
Te stichten met vermaak.
(VG, p. 37)
Wanneer iedereen, zo gaat het betoog verder, zich aan het eigenlijke doel van de dichtkunst zou houden, zou de poëzie weer gouden tijden beleven. Helaas, de werkelijkheid van nu is wel anders: de poëzie is in oneer en onmin geraakt doordat er in gedichten te veel geschimpt en gescholden wordt. Dat onkruid zou van de ‘Zangberg’ verwijderd moeten worden. Zou dat dan niet het einde van de vrijheid van de poëzie betekenen? werpt Wellekens zichzelf dan tegen. Neen, want vrijheid kan nooit betekenen dat men ongestraft kan schimpen of bedriegen, en dat afbreuk gedaan mag worden aan de deugd. Een andere tegenwerping is de vraag of poëzie dan altijd ernstig moet zijn. Daarop antwoordt Wellekens ontkennend: het doel van de poëzie, de deugdbeoefening, kan juist het beste bereikt worden, wanneer de les op aangename wijze gebracht wordt. Men weet al van ouds dat men best op lachende wijze de waarheid kan doen verstaan. Aan het slot van de excursus zegt Wellekens nog dat kinderachtige vitterij op het werk van dichters afgekeurd dient te worden: ziften en bedillen hoort niet op de Helicon thuis. Wanneer een dichter over het geheel genomen maar aan zijn plicht voldaan heeft, zal niemand hem kleine fouten kwalijk mogen nemen: ‘'t dutten van Homeer wort ook, met recht, verschoont’ (VG, p. 39). De hierboven gegeven samenvatting laat zien dat Wellekens weinig nieuws te melden heeft. Het betoog vertoont grote verwantschap met de Ars poetica van Horatius. Ook hierin komt de vraag aan de orde of de natuur dan wel de kunst voor een goed en prijzenswaardig gedicht zorgt. Van Horatius is tevens de uitspraak afkomstig dat een dichter moet ‘stichten met vermaak’; ook Horatius keert zich, overigens in een andere samenhang dan Wellekens, tegen schimpen op bepaalde personen, en ook Horatius keert zich tegen overdreven kritiek. De auteur heeft trouwens geen moeite gedaan zijn schatplichtigheid aan deze Romeinse schrijver te ontkennen: hij noemt hem in het stuk bij name en citeert hem blijkens cursivering en aanhalingstekens ook een en andermaal. | |
[pagina 95]
| |
Het is zelfs mogelijk vast te stellen welke Nederlandse vertaling Wellekens gebruikt heeft. In principe waren er voor hem drie mogelijkheden, waarvan de vertaling van Vondel uit 1654 en de bewerking van Andries Pels, Q. Horatius Flaccus dichtkunst, op onze tyden, én zéden gepast (eerste druk van 1677), het meest voor de hand liggen.Ga naar eind7 Om twee redenen is het aannemelijk dat hij vooral gebruik gemaakt heeft van de adaptatie van Pels. Wanneer hij door middel van cursivering aangeeft dat hij ‘Flakkus’ citeert over het doel van de dichtkunst, schrijft hij ‘stichten met vermaak’. In die vorm komt deze uitspraak twee maal voor bij Pels,Ga naar eind8 terwijl Vondel andere woorden gebruikt in zijn vertaling, te weten ‘nut’ en ‘vermaeck’, of ‘vermaecken’ en ‘onderwijzen’.Ga naar eind9 Er is ook een inhoudelijke reden. Wanneer Wellekens spreekt van de kwalijke gevolgen van het schimpen en schelden in de dichtkunst, kon hij daarvoor slechts een aanzet vinden bij Horatius, die in de Ars poetica kort het verval van de rei in verband brengt met het verbod van persoonlijke polemiek: ‘de Rey wert stom door verbodt van schimpen’.Ga naar eind10 Pels is heel wat uitvoeriger over deze kwestie. Op verschillende plaatsen in de Dichtkunst, en trouwens ook in zijn Gebruik én misbruik des toneels (1681), wijst hij op de schade die de literatuur wordt toegebracht door teugelloze beschimpingen van bepaalde personen: Maar, toen het misbruik van der Dicht'ren schérpe pénnen
Den Burger, om een kleen gebrék, begon te schénnen
Uit wraak, óf dartelheid...Ga naar eind11
In dit citaat valt trouwens ook de overeenkomst in woordkeuze op tussen Pels en Wellekens. De laatste schreef immers: Ramp zy den dullen toon der dronke en dertle pennen;
En die, door wrok of nydt, graag anders eernaam schennen.
Hoewel Wellekens zeker de vertaling van Vondel gekend zal hebben, is het op grond van inhoud en woordkeuze wel duidelijk dat hij vooral gebruik heeft gemaakt van de bewerking van Pels.
Gezien zijn werkwijze in de ‘Verhandeling van het herderdicht’ is het nauwelijks te verwachten dat Wellekens zich ver van de platgetreden paden zal begeven. Maar hoewel hij inderdaad niet met opvallend afwijkende opvattingen komt, zijn er toch nog genoeg mogelijkheden voor eigen accenten die belangrijk kunnen zijn voor de kennis over zijn poëtologische opvattingen. Zijn voorzichtige werkwijze, die niet alleen een gevolg is van eigen | |
[pagina 96]
| |
onzekerheid en respect voor autoriteiten, maar ook van zijn vredelievendheid, maakt dat hij zelden of nooit tot krasse uitspraken te verleiden is. Altijd probeert Wellekens een genuanceerd oordeel te geven en iedereen, ook als hij het niet met hen eens is, zo veel mogelijk ter wille te zijn. Wanneer wij meer willen weten over zijn persoonlijke opvattingen over de dichtkunst, zullen wij hem in de nuanceverschillen moeten volgen. | |
A Natuur en kunstMeteen aan het begin van de excursus stelt Wellekens een van de belangrijkste problemen uit de poetica van de Renaissance aan de orde, namelijk, de vraag of natuur of kunst de belangrijkste voorwaarde voor het kunstenaarschap is: Eer 'k verder ga, wilde ik uw oordeel wel verwachten,
myn heer, wie voor meestres der Dichtery is t'achten:
Natuur of onderwys? voorwaar een oude twist,
Door Pindus vierschaar noit, naar ieders keur, beslist.Ga naar eind12
Het is inderdaad een oud en overbekend probleem dat Wellekens hier aan Valerius Röver voorlegt. De vraag of iemand als dichter geboren wordt, omdat er sprake is van een natuurlijke neiging tot het dichterschap, of dat iemand door gestage oefening en studie een goed dichter kan worden, is reeds door Horatius in de Ars poetica aan de orde gesteld. Horatius was van mening dat het niet zozeer een kwestie was van òf natuur òf kunst, maar dat beide elementen noodzakelijk aanwezig moeten zijn: Natura fieret laudabile carmen an arte. quaesitum est: ego nec studium sine divite vena, nec rude quid prosit video ingenium: alterius sic altera poscit opem res et coniurat amice. Het overgrote deel van de theoretici en dichters in ons land in de zeventiende eeuw is Horatius in zijn opvatting gevolgd. Steeds weer kunnen we in theoretische en niet-theoretische geschriften dit standpunt onder woorden gebracht zien, zij het dat de accenten nog wel eens anders gelegd konden worden. In de discussie die over de interpretatie van deze verzen gevoerd werd, ging het steeds om de vraag of er aan een van de twee factoren een groter gewicht toegekend moest worden. De opvattingen konden variëren van een zeer sterke nadruk op de aangeboren neiging tot een | |
[pagina 97]
| |
bijna uitsluitende nadruk op de vakbekwaamheid en kennis die een dichter moest bezitten. Aan de ene kant staat de poeta vulgaris en aan de andere kant de poeta doctus. De poeta vulgaris vertrouwt in de eerste plaats op zijn ingenium en acht geleerdheid en kennis van ondergeschikt belang. De poeta doctus is de geleerde dichter die vooral steunt op kennis en vakbekwaamheid; hij paart studium aan ingenium maar legt de nadruk op de eerste factor welke hij als een voorwaarde ziet om tot volmaakt dichterschap te kunnen komen.Ga naar eind14 In zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste’Ga naar eind15 geeft Vondel zijn mening kort en bondig weer met de regel: ‘Natuur baert den dichter; de kunst voedt hem op’. De ‘kunst’ dient om het onstuimige dichterlijke vuur te temperen en de geest in goede banen te leiden: Die van zijnen Geest naer den Parnas gedreven, in den schoot der Zanggodinnen nedergezet, en Apollo toegeheilight wort, dient zijne genegenheit en yver door hulp van de Kunst, en leeringe te laten breidelen. Bij afwezigheid van de factor ‘kunst’ kan volgens Vondel echter nog wel poëzie ontstaan, zij het dat deze nimmer volmaakt kan zijn. Zelf noemt hij als voorbeeld de oude liederen, geschreven in een periode toen men nog geen weet had van allerlei poëtologische zaken: In oude Hollantsche liederen hoort men noch een natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit, en bevallijcken zwier; maer het gebrack den eenvoudigen Hollander aen opmercking en oefening, om zijn geestigheit, uit een natuurlijcke ader vloeiende, krachtigh op te zetten, en te voltoien. Uit het bovenstaande blijkt naar mijn mening duidelijk dat voor Vondel de ‘geest’ essentieel was en dat de factor ‘kunst’ alleen van belang was als hulpmiddel om tot een volmaakt dichterschap te komen. Dat in de ‘Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste’ de nadruk toch zo sterk op de leerbaarheid van de kunst ligt, komt omdat het stuk, evenals trouwens de Ars poetica van Horatius,Ga naar eind16 bedoeld was voor jonge, aankomende dichters. In de kring van Nil Volentibus Arduum legde men veel sterker de nadruk op de factor ‘kunst’. Het duidelijkst is dit onder woorden gebracht door de belangrijkste theoreticus, Andries Pels. In zijn bewerking van de Ars poetica legde hij het volle gewicht op studie en kennis, zij het met een buiging in de richting van ‘natuur’ (Pels: 1107-1116): Men heeft van ouds getwist, én twist nóch op dit uur,
Of iemand dichter wordt door kunst, óf door Natuur.
| |
[pagina 98]
| |
Voor my, ik oordeel, wien de Zanggódinnen haaten,
Dat hém nóch oeffening, nóch blókken iets zal baaten:
Ook is 'er, dunkt me, niets van waerde aan de and're kant
Te hoopen van een gaauw, maar onbeschaafd verstand:
De een heeft des and'ren hulp van doen; een' vruchtbaare ader
Zo van natuur, als kunst behooren beij te gader
Verzéld te weezen, eer men in't beroemd getal
Der grootste Dichteren een' plaats verkrygen zal.
In deze passage geeft Pels dus wel aan dat dit strijdpunt nog onbeslist is, maar voor hemzelf is het geen probleem meer en heeft hij zijn standpunt wel bepaald. Over mensen die menen dat men zonder studie en kennis ook wel dichter worden kan, is hij heel uitgesproken: dat zijn domkoppen (Pels: 929-934): De meeste ménschen, dat's te zéggen zeer veel' zótten,
Die alle kunsten, én bespiegeling bespótten,
Gelooven, dat alleen de geest pöeeten maakt,
En kunst, óf oeffening der pöezy niet raakt;
Zo dat ze lieden van verstand, én oordeel buiten
De bérg van Hélicon, én haare grénzen sluiten.
Als vertegenwoordiger van de tegenovergestelde opvatting kan Jan Vos beschouwd worden, de ongeleerde ambachtsman, die geen vreemde talen, laat staan de klassieke, kende en die met zijn drama's Aran en Titus (1641) en Medea (1665) een enorme populariteit genoot bij het grote publiek. Zelfs geleerde dichters als Barlaeus, Hooft, Huygens en Vondel lieten zich met waardering over deze spektakelstukken uit. Vos heeft het niet op regels en voorschriften begrepen; in ‘Aan de Beminnaars van d'oude en de nieuwe Tooneelspeelen’, in 1667 als voorrede bij het treurspel Medea gepubliceerd, schrijft hij dat men zich als toneelschrijver niet moet laten leiden door het gezag van de filosoof Aristoteles en de lierdichter Horatius.Ga naar eind17 Over de laatste merkt hij op: Gy zijt een Lierpoëet en schrijft het Treurspel wetten:
Zoo tergt een hardersfluit de klank der krijgstrompetten.
Uw les is overlast: de kunst gedoogt geen pijn.
Het Spel wil wel bepaalt maar niet gedwongen zijn.
Jan Vos was van mening dat men, indien men toch een voorbeeld wenste, zich beter kon richten naar de praktijk van Seneca, die hij noemt ‘d'uitsteekensten Treurspeldichter der oude Latijnen en beeter op d'eigenschap der Tooneelen afgerecht dan Horatius’. Maar in wezen is Vos van mening dat een dichter zich door geen enkele wetgever | |
[pagina 99]
| |
de vrijheid zou moeten laten ontnemen, want zegt hij, ‘Beeter is het, Natuur, door ondervinding geholpen, dan eenige Tooneelwetten te volgen’. Tegenstanders van deze opvatting moet dit als ketterij in de classicistische oren geklonken hebben.Ga naar eind18
In deze discussie moet Wellekens een standpunt innemen. Met de ons uit de ‘Verhandeling van het herderdicht’ reeds bekende voorzichtigheid, probeert hij een eigen visie te verwoorden en wel zo dat voor hem de ‘natuur’ op de eerste plaats komt. Enerzijds wijst hij erop dat het dichten blijkbaar een aangeboren zaak is, want kleine kinderen ziet men al deuntjes en versjes lispelen. De natuur laat bovendien zien dat bomen die in het wild groeien ook vruchten kunnen geven. Dat zou betekenen dat de natuur boven de leer gaat: Wanneer wy d'yver zien in jonge kindren blaken,
Om deuntjes, rym en vaers, al lispende, te maken,
En geest den lust verzelt, elk roept, let op den aart:
Dewyl een Dichter noit gemaakt wort, maar gebaart
Door ingestorten geest. Dus zien wy bomen bloeien
Die, zonder hovenier, in 't wilt vol vruchten groeien:
Natuur gaat boven leer.Ga naar eind19
Anderzijds meent hij dat een jong en sterk paard eerst dan behoorlijk dienst kan doen, wanneer het getemd is; het is precies hetzelfde beeld dat Vondel gebruikt heeft in zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste’ om de noodzaak van kunst en oefening te demonstreren (Vondel 1977, p. 37). Wellekens schrijft: Men toont, aan d'andren kant.
Een jong en moedig ros, getemt door's meesters hant,
Omdraaien naar den toom, voortstappen, draven, rennen:
De kunst volmaakt natuur. En wie zal dit ontkennen?
Tot zover lijken de standpunten en argumenten in evenwicht, maar het vervolg van de passage laat toch wel zien naar welke kant Wellekens' voorkeur uitgaat. Hij heeft het over mensen die taalkunde, wetenschap, kennis van wijsbegeerte en geschiedenis bezitten: Die taal en wetenschap, van jongs, heeft ingezogen,
In kunst, ampt, en bewint van 't lant is opgetogen,
Den wereldloop beschout en 't oudt historibladt,
Vergadert zich, 't is waar, een overryke schat
Van kennis...
Men zou verwachten dat hij deze wetenschap als essentieel beschouwt | |
[pagina 100]
| |
voor het dichterschap, maar nee, nogal verrassend luidt de conclusie van die opsomming: maar noch taal, noch kunst of vreemde zeden,
En veel ervarenheit van hoven, ryken, steden,
Met kloek en wys vernuft gemengelt onder een,
Zyn samen niet bequaam om een Poëet te kneên,
't En zy een wondre kracht (of hoe zal ik 't bepalen?)
Een onnavolgbre geest door't gansche werk komt stralen,
Gelyk de Gratiën de ziel der zeden zyn.
Het accent is duidelijk: geest, inspiratie, of hoe het ook genoemd moet worden, is iets ongrijpbaars, en dàt is juist de noodzakelijke voorwaarde voor een echt dichterschap. Zo claimt Wellekens hier voor de poëzie iets heel eigens, iets dat niet door enig ander menselijk vermogen te vervangen is. Het lijkt er trouwens op of hij van zijn eigen claim schrikt, want direct daarop sluit hij zichzelf nadrukkelijk uit: denk nu vooral niet dat ik pretendeer zo'n ware dichter te zijn: Doch, als ik dichter zeg, dan meen ik (by Jupyn)
Noch my, noch myns gelyk, die iets ontydigs maken.Ga naar eind20
Wellekens heeft - afgezien van deze persoonlijke restrictie - hier met zoveel woorden het primaat van de natuur verdedigd en daarmee stelling durven nemen tegenover de toen nog dominerende opvattingen van het Frans-classicisme, zoals die hier te lande door Andries Pels geformuleerd zijn. Hij blijft trouwens welwillend tegenover Pels, ook wanneer hij expliciet diens visie bestrijdt.Ga naar eind21
Buiten de excursus zijn er ook andere passages in het hier behandelde gedicht die de hierboven geformuleerde opvattingen ondersteunen, zoals de notitie over de dichter Lope de Vega (VG, p. 45).Ga naar eind22 Van alle Spaanse dichters die hij in zijn literatuuroverzicht noemt, behandelt hij alleen deze kampioen van de ‘edle vrye geest van dichten’ die volgens hem van ouds in dat land aangehangen werd. De lof is uitbundig, de kritiek zeer mild. Wellekens legt vooral een grote nadruk op zijn aangeboren dichterschap en ware dichterlijke geest, en ziet hem als een door de natuur begenadigde schrijver. Zo schrijft hij dat deze dichter ‘naulyks noch gespeent, In kindre babbeltaal, gebroke vaersjes spelde’. Hij roemt vooral zijn toneelstukken, zo ‘overvloedig, ryk en vol verandering’, hoewel Lope de Vega zich niet hield aan de regels en wetten van het toneel. Maar, voert Wellekens vervolgens ter verontschuldiging aan, dat deed hij niet omdat hij niet beter wist, maar omdat hij zich | |
[pagina 101]
| |
richtte naar de smaak van het publiekGa naar eind23: Hy verstont
De wet der Poëzy, en schreef van haren gront.
Zo dat hy niet verblint: maar om de werelt dwaalde.
En hij besluit deze passage met de opmerking dat de toneelwerken van deze grote Spaanse dichter populair blijven door 't zedige, en door 't vuur
Des Dichters, schoon hy 't werk niet schikt naar plaats noch uur.
Over de Nederlandse verdediger van de vrije dichtkunst, Jan Vos, is Wellekens wel wat minder positief, maar ook over hem kan hij een genuanceerd oordeel geven. Het is hem een raadsel dat deze dichter eerst bij zijn tijdgenoten zo'n enorme populariteit genoten heeft en vervolgens zo diep werd verguisd. Hij kan maar weinig waardering opbrengen voor de spektakelstukken van Vos en dat is vanuit Wellekens' persoonlijkheid ook goed te begrijpen. De reden hiervan zal minder gelegen hebben in het veronachtzamen van de toneelvoorschriften, dan wel in de inhoud van zijn spektakelstukken. Voor Wellekens kon een beroep op het begrip ‘natuur’ toch niet betekenen dat men op brallerige toon zo'n bloederige inhoud presenteerde. Wat hij echter in Vos waardeert is dat aangeboren dichterschap: ‘Hy was een dichter, een gebore dichter, ook Een vlugge en stoute geest’ (VG, p. 57). Ter verontschuldiging voor het met voeten treden van ‘Der ouden achtbaarheit’, oppert Wellekens zelfs de mogelijkheid dat Vos daar misschien zelf niets aan doen kon, omdat hij daartoe gebracht werd door iets wat buiten hemzelf lag, of zoals Wellekens het uitdrukt: het werd hem ‘door hoger ingedrukt’.
Dat Wellekens natuur boven geleerdheid stelde, blijkt nog duidelijker wanneer wij kijken naar wat hij over zijn eigen dichterschap geschreven heeft. Hij wordt niet moe zijn lezers ervan te overtuigen dat de neiging tot de dichtkunst hem aangeboren is. In het gedicht aan Abraham Welsing (VG, pp. 371-373) spreekt hij over deze liefde tot de dichtkunst als van een ziekte, een verslaving, waar hij aan lijdt en waarvoor hij geen reden geven kan, omdat het de betrokkene overkomt zonder dat deze er veel tegen doen kan: Van al myn vreugt, in jonge en later dagen
Genoten, 't zy tot tydtverdryf of lust,
Blyft my iets by dat noit my kon mishagen,
En meest bekoort in bezigheit en rust.
| |
[pagina 102]
| |
'k Schroom niet, voor u, myn hartgeheim t'ontdekken,
ô Welsing, want ik keur u ook niet vry
Van deze drift, die hart en zin kan trekken,
En, oudt en jong, door ziele lekkerny.
'k Durf nau den naam voor andere ooren noemen:
Maar: zieken van een' quaal, zyn niet bedeest:
Zy zullen, voor elkaêr, geen smart verbloemen.
Gezelschap in verdriet vermaakt den geest.
En gy behoeft geen driewerf nu te raden:
Gy merkt dat ik hier van de Dichtkunst spreek;
Die vreugt, die lust, kan my noch noit verzaden,
En smaakt my noch, gelyk een frissche beek
Den wandelaar verquikt.
Verderop in het gedicht schrijft Wellekens dat hij geen verklaring geven kan voor het feit dat hij zich tot de dichtkunst aangetrokken voelt. In elk geval is het niet om ‘gewin’ of ‘lof’ want die zijn met poëzie niet te behalen: ‘De dichtkunst zaait en maait niets dan verdriet’. Poëzie is niet langer in tel, omdat men meer belangstelling heeft voor muziek, dans en materiële zaken. Bespotting kan slechts het loon van de dichter zijn: Wie wacht van 't graau oit roem der poëzy?
Werp eer de luit in 't vuur, doorkerf de snaren,
Dan loopt men geen gevaar van spotterny.
Wat port my dan de dichtkunst aan te hangen?
'k Weet nau wat ik tot myn verschoning rep?
Die ziekte en drift heeft myne jeugt bevangen;
Een drift en quaal, daar 'k noch vermaak in chep.
Dat's hulpeloos.
De opvatting dat zijn dichterschap hem aangeboren is, kunnen we meer in het werk van Wellekens tegenkomen, meestal in verband met zijn pastoraal dichterschap,Ga naar eind24 maar ook wel meer in het algemeen. Hij noemt zijn neiging tot de poëzie sterker dan hemzelf; het is iets dat hem overkomt en waarover hij geen macht heeft. In het begin van het gedicht ‘Kunstverzamelinge’ schrijft hij bijvoorbeeld (VG, p. 1): Myn liefde die niet sproot uit opgedronge leer:
Maar die 'k, met d' eerste melk, heb uit natuur gezogen,
Die my, in vroeger tydt, den slaaplust dreef uit d' oogen,
Door wie my d' eenzaamheit altoos behaaglyk docht:
Daar 'k myn vernoegen in uw stil gezelschap zocht.
In het bovenstaande citaat heeft Wellekens het niet alleen over zijn | |
[pagina 103]
| |
aangeboren dichterschap, maar, zoals wij uit de context van deze passage kunnen concluderen, eveneens over zijn liefde voor de schilderkunst. Wij stuiten hier op een probleem met betrekking tot de zo door hem met veel nadruk beleden aangeboren neiging voor de dichtkunst, want wanneer wij de feiten uit zijn leven onder ogen zien, is er op die aangeboren lust tot het dichterschap wel iets af te dingen. In de ‘Inleiding’ heb ik het een en ander over Wellekens' levensloop opgemerkt en vastgesteld dat hij als dichter een uitgesproken laatbloeier genoemd moet worden. Zijn oudst bekende gedicht dateert wel van 1684 - hij was toen dus zesentwintig jaar oud - maar het zou pas in de jaren negentig voor het eerst gepubliceerd worden in een niet officiële uitgave en met een beperkte oplage ‘om aan goede vrienden mede te deelen’.Ga naar eind25 Rond 1705 wordt hij als dichter pas echt produktief en dat zal hij dan tot aan zijn dood in 1726 blijven. Zijn eerste bundel, Dichtlievende uitspanningen, publiceert hij in 1710 als hij tweeënvijftig jaar oud is. Met veel meer recht kon hij zich laten voorstaan op een aangeboren neiging tot de schilderkunst, want tegen de bedoelingen van zijn familie in moet hij op jeugdige leeftijd hiervoor gekozen hebben. We kunnen ons afvragen of hij ooit dichter geworden zou zijn, indien niet de omstandigheden hem gedwongen hadden zijn carrière als schilder af te breken.Ga naar eind26 Natuurlijk zal een kunstzinnig man als Wellekens van jongs af aan belangstelling gehad hebben voor literatuur, en zal hij in de poëzie belezen zijn geweest, maar dat is toch wel iets anders als een aangeboren dichterschap. Ik heb de indruk dat hij zijn overgang van de schilderkunst naar de dichtkunst stilzwijgend rechtvaardigde met een eigen interpretatie van de bekende zinsnede uit Horatius' Ars poetica, ‘Ut pictura poesis’. Horatius gebruikte deze woorden om een vergelijking tussen de beide kunsten te kunnen maken, maar in de Renaissance heeft men deze regel uit haar context gelicht en vooral gebruikt om de schilderkunst uit haar traditionele ambachtelijkheid op te heffen tot een van de artes liberales en haar daarmee op gelijk niveau te brengen met de zo geëerbiedigde dichtkunst.Ga naar eind27 Wellekens identificeert de beide kunsten nu zozeer met elkaar dat er voor hem geen wezenlijk onderscheid tussen beide meer bestaat: zijns inziens zijn zij ontsproten aan een en dezelfde geest (VG, p. 1): Gegroet, noch eens gegroet, doorluchtige Kunstgodinnen,
Gezusters eener dracht, vereent met geest en zinnen,
| |
[pagina 104]
| |
Eenparig in vermaak, eenparig van waardy:
Bespraakte Schilderkunst en stomme Poëzy!
Die vereenzelviging van de beide kunsten blijkt ook duidelijk in een gedicht uit 1694 aan de blindgeworden schilder Gerard de Lairesse - met wie hij zich om die reden al sterk verbonden moet hebben gevoeld -, ‘Op de kunstoeffening by den heere Gerard Larisse’ (VG, p. 343): Homeer maalde ook, schoon blindt, zyn Heldenschildery.
Zo blyven staâg vereent Pictuur en Poëzy.
De stem en geest zyn verw, kunstwoorden, ommetrekken.
Geen wonder: 't zelfde vuur Poëet en Schilder blaakt,
De Dichtpen en 't Penseel zyn uit een vlerk gemaakt.
Al smoorde Apollos glans,Ga naar eind28 zyn Lier zou hem ontdekken.
Wellekens heeft de bekende uitspraken uit de Renaissance over de verwantschap tussen schilder- en dichtkunst zo letterlijk genomen, dat zij voor hem min of meer identiek geworden zijn; in elk geval zegt hij expliciet dat zij uit eenzelfde geest geboren zijn. In die gedachtengang is het dan ook vanzelfsprekend dat hij, toen hij zijn oorspronkelijke professie niet langer uitoefenen kon, in plaats van schilder met kleuren, schilder met woorden en klanken werd.
Na deze uitweiding keren wij weer terug naar het probleem van ‘kunst en natuur’, waarbij nu aandacht geschonken zal worden aan de factor ‘kunst’. Hoewel voor Wellekens duidelijk de grootste nadruk op de factor ‘natuur’ gelegd moet worden, en expliciet gezegd wordt dat geleerdheid en kennis iemand niet tot een dichter maken, wil hij zeker niet beweren dat ‘kunst’ niet nodig is. Het ligt niet in zijn bedoeling geleerdheid te misprijzen of het belang ervan te ontkennen. Zij mag dan geen voorwaarde voor een waar dichterschap zijn: zij vervolmaakt wel de natuur. Het feit alleen al dat Wellekens aan zijn bundels het aan Petrarca ontleende motto meegaf ‘altro diletto ch' imparar non provo’ - andere vreugde dan studeren beproef ik niet - duidt in een richting waarin studie, geleerdheid e.d. zeker van belang geacht worden.Ga naar eind29 Er zijn dan ook passages te vinden, waarin hij iets meer over het belang van ‘geleerdheid’ zegt. Het belangrijkste gedicht in dit verband is het al eerder genoemde sonnet ‘Ongeleertheit’ (VG, p. 338) dat een persoonlijke klacht van de dichter bevat. In de eerste twee kwatrijnen betuigt hij zijn spijt over het feit, dat voor hem de top van de dichtberg onbereikbaar | |
[pagina 105]
| |
blijft ondanks zijn natuurlijke aanleg, omdat hij een ongeleerd man is die het Grieks en Latijn niet beheerst: O Pindus! 'k zie van ver uw' schonen Tempel blinken:
Maar 'k voel myn voet te zwak, te zwak myn duister oogGa naar eind30
Om op te klautren 't padt, zo steil, zo hemelhoog,
Daar, uit uw zuivre bron, gewyde Zwanen drinken.
Myn galm is veel te laag om in dat choor te klinken.
Ach! dat ik noit Latynsche of Grieksche borsten zoog,
Op Ida noch Hymet als 't lekker bietje vloog,Ga naar eind31
Schoon my natuur daar scheen met zachte hant te winken.
Dit gedicht lijkt moeilijk in overeenstemming te brengen met de nadruk die Wellekens op de ‘natuur’ van de dichter heeft gelegd. Wanneer de aangeboren neiging inderdaad zo belangrijk is als hij ons steeds heeft willen doen geloven, zouden we toch mogen verwachten dat een zeker gebrek aan ‘kunst’ geen belemmering kan zijn om de top van de dichtberg te bereiken. Maar Wellekens heeft het hier over zichzelf en dan gaat voor de onzekere dichter de factor ‘kunst’ weer veel zwaarder wegen. De natuur alleen is niet voldoende om hem naar de top te voeren. De zangberg mag hem dan met zachte hand wenken; het ontbreekt hem aan voldoende kracht om de steile Pindus te beklimmen. Men denke in dit verband aan het bekende vignet van Nil Volentibus Arduum, waar een actieve klimmer met grote inzet de top waar hem de lauwertakken wachten, tracht te bereiken onder het optimistische motto ‘waar een wil is, is een weg’. Maar deze klimmer beschikt over hulpmiddelen als studie en kennis en Wellekens beklaagt zich er nu juist over dat hij daar niet de beschikking over heeft. Hij is niet onderlegd in de klassieke talen en mist zo de basis om omhoog te kunnen klimmen. In een sonnet aan David van Hoogstraten (VG, p. 346) komt Wellekens nog eens op het probleem van zijn ongeleerde, dat wil zeggen niet klassiek geschoolde dichterschap terug. Van Hoogstraten was nu precies dat wat Wellekens niet was, maar graag had willen zijn: een geleerd man en een virtuoos in het schrijven van zowel Neolatijnse als Nederlandse poëzie. Hij genoot als Neolatijns dichter internationale bekendheid en gaf veel werk uit van andere dichters in die taal. In de literaire wereld van zijn tijd speelde Van Hoogstraten een belangrijke rol; Nolen schrijft niet ten onrechte over hem dat hij ‘de wetgever op den Nederlandschen en Latijnschen Parnas was’.Ga naar eind32 | |
[pagina 106]
| |
Het sonnet geeft de indruk een begeleidend gedicht geweest te zijn bij ander werk, dat Wellekens ter beoordeling aan Van Hoogstraten gezonden had.Ga naar eind33 In het eerste kwatrijn verzoekt Wellekens Van Hoogstraten om als plaatsvervanger van Apollo, de god van de dichtkunst èn de zonnegod, een goedgunstig oordeel te geven over zijn poëzie, ook al is die in de lage stijl geschreven. In het tweede kwatrijn zinspeelt Wellekens weer op zijn gebrek aan kennis van het Grieks en Latijn, waardoor zijn stem ‘barbaarsch’Ga naar eind34 klinkt: Stadthouder van Parnas, aan Amstels zilvre stromen,
Gewaardig 't keurig oog te slaan op dit gedicht;
Zo komt gy Febus naast, wiens lieflyk aangezicht
Bestraalt de lage tym als hoge Cederbomen.
Geen springbron uit Alfeus noch Tyberstroom gekomen,
Maar trage waterwel kruipt hier in 't zonnelicht.Ga naar eind35
Onmagt maakte aan myn wil te zwaren tegenwigt.
Myn stem klinkt noch barbaarsch, al woonde ik binnen Romen.
Doch gy, die 't lant verplicht door uw Latynsche luit,
'k Bidt: gy voor Duitsche Lier ook 't heiligdom ontsluit:
Een wilde stam, geënt, kan lekkre vruchten dragen.
Homeer, een Griek, zong grieks; Augustus Zwaan latyn,
Wat taal een Godtheit spreekt, zyn' geest zal kenlyk zyn:
Maar, hoe men Godtspraak leert, kom ik 't Orakel vragen?
In het laatste gedeelte vraagt hij aan Van Hoogstraten ook voor de ongeleerde dichter die slechts in het Nederlands kan schrijven, een plaatsje op de dichtberg in te ruimen. Leer mij de ware dichtkunst (‘Godtspraak’), vraagt Wellekens aan het ‘Orakel’: de ware dichtersgeest kan zich immers in alle talen uiten en is niet beperkt tot Grieks of Latijn. Dergelijke uitspraken doen in Wellekens' tijd toch wel ouderwets aan. Na een eeuw volwaardige Nederlandse poëzie van ook door hem bewonderde dichters als Vondel en Hooft, hoeft toch niet op deze nederige wijze het recht van Nederlandse dichtkunst bepleit te worden bij een Neolatinist? Helemaal serieus zal Wellekens, die toch een van de allereerste geschiedschrijvers van onze letterkunde genoemd kan worden, dat ook wel niet bedoeld hebben, maar het gedicht is wel een uiting van de onzekerheid van de niet klassiek geschoolde autodidact | |
[pagina 107]
| |
ten aanzien van zijn eigen dichterschap. In elk geval maken de twee sonnetten duidelijk dat Wellekens toch ook een grote waarde hechtte aan de factor geleerdheid. Met name het gebrek aan kennis van de klassieke talen ziet hij als een van de oorzaken dat voor hemzelf de top van de dichterberg onbereikbaar blijft, ondanks zijn aangeboren neiging. In de loop van dit hoofdstuk zullen we trouwens nog zien dat dit voor Wellekens niet de enige oorzaak is geweest: elders noemt hij nog expliciet een aantal andere factoren die hem belemmerd hebben zich tot een volwaardig dichter te ontplooien. Uit het bovenstaande kunnen we concluderen dat Wellekens het probleem van de waarde van de factoren ‘natuur’ en ‘kunst’ voor de ware dichtkunst, van twee verschillende kanten benadert. Enerzijds legt hij er de nadruk op dat men zonder ‘ingestorten geest’, zonder een ‘wondre kracht die door 't gansche werk komt stralen’ geen dichter kan worden, over hoeveel kunstmiddelen als kennis en geleerdheid men ook zou beschikken. In dat kader kan hij waardering opbrengen voor ‘ongeregelde’ wildzangers als Lope de Vega en Jan Vos in wie hij geboren dichters erkent. Met deze opvattingen stelt hij zich bescheiden teweer tegen de uitgesproken mening van de voornaamste woordvoerder van Nil, Andries Pels, die toch wel èrg de nadruk had gelegd op het geleerde en volgens de regels van de kunst bijgesnoeide dichterschap. Anderzijds zijn we in het werk van Wellekens ook gedichten tegengekomen waarin hij de nadruk op de factor ‘kunst’ legt. Wanneer hij het over zijn eigen dichterschap heeft, beklaagt hij zich over zijn gebrek aan goede scholing en zoekt hij daarin de oorzaak voor het feit dat hij geen werkelijk groot dichter is geworden. Hoe valt deze tegenstrijdigheid te verklaren? Natuurlijk kan men wijzen op het feit dat in de theorie de factoren ‘kunst’ en ‘natuur’ nooit volstrekt tegenover elkaar geplaatst worden. Wellekens' opvatting van èn ‘natuur’ èn ‘kunst’ past dus eigenlijk geheel in de traditie. Maar toch ben ik ook geneigd een psychologische verklaring te zoeken voor het feit dat hij, wanneer hij in het algemeen opvattingen over het dichterschap ten beste geeft, de natuur het primaat lijkt toe te kennen, maar dat hij in bepaalde situaties, met name als het hem persoonlijk aangaat, een zekere angst verraadt met betrekking tot zijn ‘ongeleerdheid’. Het primaat van de natuurlijke aanleg lijkt vanzelfsprekend wanneer wij beseffen dat hij zijn eigen dichterschap daarop moest baseren. In zijn bescheidenheid schrikt hij er echter voor terug zo'n claim voor zichzelf te leggen: ‘Niet dat myn geest zich ketelt, | |
[pagina 108]
| |
als vermeten, Of ik een plaats zou krygen op Parnas; ô Neen!’ (VG, p. 371). Wellekens was een autodidact met een groot respect voor alles wat met geleerdheid te maken heeft - dat bleek overduidelijk uit zijn ‘Verhandeling van het herderdicht’. Hij mist de durf van een Jan Vos om met een eigen standpunt dwars tegen overgeleverde wijsheden in te gaan. Als een wat oudere man, in een maatschappelijk afhankelijke positie, miste hij eveneens de zelfverzekerdheid waarmee een dichter als Poot, ongeleerd als hij en in een vergelijkbare maatschappelijke positie, in zijn jonge jaren desondanks voor de authentieke waarde van zijn poëzie durfde opkomen.Ga naar eind36 In het volgende hoofdstuk, waarin ik Wellekens' zelfbeeld als pastoraal dichter nader zal behandelen, hoop ik te kunnen aantonen dat juist deze factor ‘ongeleerdheid’ hem tot een pastoraal dichter, tot de herderdichter Silvander gemaakt heeft. | |
B Doel van de dichtkunst: stichten met vermaakNadat Wellekens in de excursus zijn mening over ars en natura gegeven heeft, gaat hij over op een ander belangrijk vraagstuk in de poetica van zijn tijd: het doel van de dichtkunst. Ook hier krijgen we weer een betoog in Horatiaanse termen met traditionele opvattingen die gebaseerd zijn op de Ars poetica: het ware doel van de dichtkunst is het miscere utile dulci, het nuttige mengen met het aangename, en het docere en delectare (A.P.: 343-344), het ‘stichten met vermaak’.Ga naar eind37 Dit doel stelt hij verder niet ter discussie; centraal staat voor hem de vraag op welke wijze een dichter het beste dit doel kan bereiken. Wellekens bouwt zijn betoog zorgvuldig en stap voor stap op. Eerst legt hij uit waaraan men een waarachtig dichter kan herkennen, vervolgens schenkt hij aandacht aan de taak van de dichter en de rol die de dichtkunst speelt, en tenslotte geeft hij aan wat volgens hem het doel van de dichtkunst, het ‘stichten met vermaak’, concreet inhoudt. De meeste aandacht gaat daarbij uit naar de factor ‘stichten’. | |
B.1 De ware dichterWellekens is van mening dat men een echte dichter kan herkennen aan het feit dat hij in staat is zijn lezers door de levendigheid waarmee hij de wederwaardigheden van zijn personen beschrijft, in vervoering te brengen. Een waarachtig dichter, schrijft hij is iemand | |
[pagina 109]
| |
die myn gemoet, myn hart, myn ziel kan raken,
En voert my waar hy wil, en maakt my droef of bly,
Gewikkelt in 't verschil aan d'eene of andre zy,
Daar recht of onrecht, leet of weldaat wert beschreven.
(VG, p. 37)
Hij licht dit punt toe aan de hand van een aantal voorbeelden uit de klassieke literatuur. Zo'n waarachtig dichter die in staat was zijn lezers mee te slepen, was volgens hem bijvoorbeeld Homerus, dieme in 't gruwlyk hol van Polifeem doet beven;
En juichen als ik zie Ulysses, hoog van moedt,
Als een getergde leeu, verhit op moort en bloet,
Der vryers dertelheit en overlast betalen,
En hem Penelope, na zo veel ramp, onthalen.
Wie zo versteent, die niet uit mededogen, zucht,
Als helt Eneas, 't zwaart en brandent Troje ontvlucht,
Zyn ouden vader torst op zyn vermoeide leden,
Terwyl Askaan hem volgt, met kleine en zwakke schreden,
'k Geloof hem ieders wensch, uit dit gevaar, geleit,
En dien godtvruchtigen een heerlyk lot voorzeit.
In dit citaat laat Wellekens zien dat de ware dichter volgens hem zoveel overtuigingskracht bezit, dat de lezer zich zeer sterk bij de personages uit de tekst betrokken voelt. In de voorbeelden die hij kiest zijn de hoofdpersonen ethisch hoogstaand en de lezer kan zich dus mede verblijden over het geluk dat hun uiteindelijk ten deel zal vallen na het doorstaan van alle rampen. Zijn conclusie, direct volgend op het hierboven staande citaat, luidt dan ook: Zo veel vermag de deugt: en, wyl zy wort geprezen,
Wort ieders geest, met lust, door 't voorbeelt, onderwezen.
Ook dit tekstfragment van Wellekens steunt op uitlatingen van Horatius in de Ars poetica met dit verschil, dat Horatius, en in zijn spoor ook Pels in zijn adaptatie, de voorbeelden gebruikt om een goed gedicht te karakteriseren en niet de ware dichter (A.P.: 99-103). Ook hier wordt erop gewezen dat gedichten behalve aantrekkelijkheid ook overtuigingskracht moeten bezitten. Die overtuigingskracht wordt echter niet gekoppeld aan de ethische kwaliteiten van de personages, maar aan de consistentie van hun karakter (A.P.: 114-124). Pels brengt deze passage als volgt onder woorden (Pels: 255-264): Een dicht zy niet alleen fraaij, sierlyk; maar ook zoet,
En vloeijend; én het leij', waar heen men wil, 't gemoed.
Gelyk een aangezicht, dat lacht, ons meê doet lachchen;
| |
[pagina 110]
| |
Zo weet een schreijend ons meêlyden af te prachchen.
Begeert ge, ô Télephus, óf Péleus, dat ik ween?
Ween zélf: zo neem ik deel in uw' wémoedigheên.
Maar zo men, buiten uw' karakter, u in 't speelen
Doet spreeken, dan zult gy my walgen, én verveelen,
Dat ik mét u, én mét uw' dichter lachchen zal;
Zo ik uit wanlust niet aan 't sluimeren en val.
Uit de bovenstaande passage blijkt duidelijk dat Horatius/Pels het over iets anders hebben dan Wellekens. De overtuigingskracht wordt gekoppeld aan het decorum dat bewaard moet blijven: Telephus en Peleus, die geen enkele ethische kwalificatie krijgen, moeten beschreven worden in overeenstemming met de situatie waarin zij zich bevinden. Wellekens' interpretatie van dit fragment van de Ars poetica met betrekking tot het doel van de dichtkunst blijkt kenmerkend voor de wijze waarop hij met deze tekst omgaat: waar hij maar kan, legt hij de nadruk op de rol die de dichtkunst in het kader van de deugdbeoefening moet spelen en de taak die de dichter in deze heeft. Hij buigt het betoog van Horatius in moraliserende zin om en hij meent dit zware accent op de deugdbeoefening ook in de Ars poetica terug te vinden: Dit was ook 't rechte wit daar 't Flakkus hadt gemunt: Te stichten met vermaak. Wellekens verwijst hier naar de bekende passage (A.P.: 343-344) waarin Horatius schrijft dat een dichter het aangename met het nuttige moet verenigen en die door Pels op kernachtige wijze als volgt onder woorden is gebracht (Pels: 1005-1008): Al, wat geen nut geeft, kan den ouden niet behaagen,
Al, wat vermaak dérft, kan de jonkheid niet verdraagen;
Wie dan vermaaklyk sticht, én stichtelyk vermaakt,
Heeft nét op 't middelpunt van 't waare wit geraakt.
Zowel bij Horatius als Pels gaat het in de passage echter niet om de moralistische strekking die een kunstwerk moet bezitten, maar om de waarschijnlijkheid van hetgeen verhaald wordt.Ga naar eind38 Samenvattend kunnen we ons Wellekens' opvatting over de taak van de dichter als volgt voorstellen. Daar een waarachtig dichter in staat is zijn lezer in vervoering te brengen, kan hij een zekere invloed op hem uitoefenen. Daarom draagt een dichter ook een bepaalde verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn lezers: hij is niet vrij om te schrijven wat hij wil, maar hij moet zijn dichterschap in dienst stellen van het doel dat hierboven onder woorden is gebracht: ‘stichten met vermaak’, dat is, de deugd bevorderen. | |
[pagina 111]
| |
Nu is het Horatiaanse utile in de zeventiende eeuw zeker ook moraliserend opgevat en staat Wellekens met zijn interpretatie niet alleen. Dat neemt toch niet weg dat bij Wellekens de factor deugd een veel zwaarder accent krijgt dan in de oorspronkelijke tekst het geval was, doordat hij ook niet-moraliserende passages, zoals ik hierboven heb laten zien, een ethische lading geeft. | |
B.2 DeugdbeoefeningDe vraag die nu gesteld moet worden, is die naar de aard van de door Wellekens aangeprezen deugd. De excursus leert ons daarover niets specifieks, maar uit andere teksten van Wellekens kunnen we hierover wel wat meer te weten komen. In de ‘Veltzang’ voor Valerius Röver uit 1709 (VG, p. 238) zet Wellekens nader uiteen welke deugden de Muzen ons leren: Gelukkige Valeer! die moedig op de baan
Der deugden zyt gegaan.
Gelukkige Valeer! die by de Kunstgodinnen
Gezeten, smaakt en proeft de zoetheit haarer minnen:
Zy leren ons hoe dat de driften, vol van schroom,
Steets door de reden zyn te houden in den toom;
Hoe onze lust gelyk een slang moet zyn vertreden,
En met hoe luttel de natuur zich houdt te vreden.
Zy leren ziekte, leet en rampen, zonder schult,
Verdragen met gedult;
Het hemelsche besluit weêrstreeven noch vervloeken;
En al zyn troost in een onschuldig hart te zoeken.
Dit leren zy, en dus versterken zy 't gemoet
Met spreuken honigzoet.
Dit zyn de Muzen, die, voorheen, in vele landen
Gekoestert wierden en gedragen op de handen;
Voor al de Poëzy, het recht en wettig kroost
Der wetenschappen, al myn wellust, vreugt en troost.Ga naar eind39
Uit dit citaat kunnen we de conclusie trekken dat het Wellekens vooral om passieve deugden gaat: beteugelen van driften, lijdzaamheid in tegenspoed, tevredenheid met het door God gegeven lot. Een passage in het eerder genoemde gedicht aan Abraham Welsing (VG, p. 373) bevestigt dit. De toon in deze passage is veel directer, omdat Wellekens hierin beschrijft wat de dichtkunst voor hem persoonlijk in het leven betekend heeft: | |
[pagina 112]
| |
De Dichtkunst heeft wat groots dat my bekoort.
Zy leerde my den Hemel lof toezingen,
En Overheit, en wet, gehoorzaam zyn;
De Hartstocht en de neigingen te dwingen,
Gedult, en hoop in tegenspoet en pyn.
Naar dezen toon wil ik, eerbiedig, luistren;
En 'k weet, hy raakt, ô Welsing, ook uw hart.
Wie durft de glans van deze kunst verduistren,
Een balssem voor de ziel, voor ramp en smart?
Dus kan zy my ten nut en troost verstrekken,
Nu my de vreugt der werelt schier verlaat,
Om tot de deugt en 't eeuwige op te wekken;
Daar myn gezang op doelt met rypen raat.
Een troost, dien 'k nu, ongraag zou willen derven,
Dien gy, myn Vrient, ook hoog waardeert en acht.
De Dichtkunst leert wel leven en wel sterven.
Geen andre kunst een groter heil betracht.
Ook in deze passage gaat het om deugden als matiging, berusting en tevredenheid. Bovendien worden hier deugden genoemd die we in de ‘Verhandeling van het herderdicht’ zijn tegengekomen als mogelijke onderwerpen van de pastorale poëzie: God loven en de overheid gehoorzamen. We kunnen hieruit opmaken dat het niet om specifiek pastorale of poeticale deugden gaat, maar dat we hier de weergave mogen veronderstellen van Wellekens' algemene levensbeschouwing. In het gedicht ‘Lofzang’ (ZEG, p. 14), dat aan het einde van zijn leven moet zijn ontstaan,Ga naar eind40 legt Wellekens als het ware verantwoording af van het leven dat achter hem ligt, tegenover God. In een van de strofen kunnen we zijn levensovertuiging als volgt samengevat terugvinden: Doch 'k zie den mensch op 't allerhoogst verheven
Als hy den toom der driften wel bestiert;
Uit liefde tot de deugt in deugt wil leven,
En boven al de godtheit mint en viert;
Zyn evenmensch in noot, verdriet en lyden
Vertroost en helpt, zo hy zich wenscht gedaan;
In onheil stil, in voorspoet zonder waan,
En in Godts wil en raat vint zyn verblyden,
Dan, dunkt my, zie 'k gewis
Een beelt, dat naar Godts beelt geschapen is.
In het vierde hoofdstuk, dat over Wellekens' pastorale dichtpraktijk gaat, zal ik in het kader van de specifieke pastorale ethiek nader ingaan | |
[pagina 113]
| |
op de invloed die deze levensbeschouwing op zijn pastorale poëzie heeft gehad, en tevens een antwoord trachten te vinden op de vraag waarom hij juist voor de bovengenoemde deugden een voorkeur aan de dag legt. | |
B.3 Verval van de dichtkunst door onethisch gedragHet is duidelijk dat Wellekens een hoge ethische opvatting over de dichtkunst heeft. Helaas moet hij constateren dat dit hoge ideaal door de dichters van zijn eigen tijd niet langer nagestreefd wordt. In de excursus koppelt hij daarom aan zijn betoog over het doel van de dichtkunst een beschouwing over de literatuur van zijn tijd. Richtte iedereen zich maar op dat hoge doel van ‘stichten met vermaak’, verzucht hij: Men zag den Zangberg niets als zuivre bloempjes queken:
Al 't onkruit was gewiet. De kunst zou 't hooft opsteken
Met achting, overal geprezen en bemint,
Die nu, och arm! geen steun of naulyks voorspraak vint.
Wellekens meende dus dat hij in een periode leefde waarin de dichtkunst in verval was geraakt. De opvatting dat het met de vaderlandse letterkunde droevig gesteld was, kunnen we ook elders in zijn werk tegenkomen. Zo schrijft hij in een bruilofsdicht uit 1712 dat met de dood van Vondel de luisterrijke gouden eeuw van onze dichtkunst met schrijvers als Huygens, Cats, Hooft en Vondel geëindigd is. Over Vondel zegt hij (BD, p. 181): Maar, ach! de Dichtkunst is, zo 't schynt, met hem gevallen:
Wy kruipen, daar hy vloog.Ga naar eind41
Het besef in een periode van verval, of in ieder geval in de natijd van een bloeiperiode te leven, komen we ook bij zijn tijdgenoten tegen. Pieter Vlaming geeft er blijk van wanneer hij in zijn uitgave van Spiegels Hertspieghel (1723) over de stad en de tijd waarin deze leefde, schrijft: ‘Amsterdam [...] was toenmaels zo vruchtbaer, als nu schaers, in geleerde lieden, beminnaers, vaders en opbouwers der dichtkunde’.Ga naar eind42 In het gedicht ‘Het verval der Nederduitsche dichtkunste’ van de dichter Jacob Zeeus treffen we dezelfde gedachte aan, en in het gedicht ‘Poëtenstryt’ van de dichter Hubert Korneliszoon Poot verzucht deze jongere tijdgenoot naar aanleiding van de woedende poëtenoorlog:Ga naar eind43 Hiet ziet men steken, schieten, houwen,
En kerven met de hekelpen,
't Vervloekste moorttuig dat ik ken.
| |
[pagina 114]
| |
Een pen is scherper dan een degen.
Zoo is de goude tyt verloopen.
De kunst beleeft eene yzere eeu.
Het is karakteristiek voor Wellekens dat hij de oorzaak van het verval vooral zoekt in het feit dat de deugd door dichters niet langer geacht en gediend wordt. Het is mogelijk dat in zulke passages verwezen wordt naar een concrete situatie in het begin van de achttiende eeuw, namelijk naar de zogenoemde ‘poëtenstrijd’ die we hierboven in de titel van het aangehaalde gedicht van Poot al zijn tegengekomen. Het zou te ver voeren om hier de oorzaken en het verloop van deze literaire oorlog, die rond 1715 losbarstte, te behandelen; zij leverde in elk geval een stroom van schimp- en hekeldichten op, vol, om met de woorden van Te Winkel te spreken, ‘lompe scheldwoorden’ en ‘lasterlijke aantijgingen’ en wel van zulk niveau, dat hij eerder leek op ‘eene boerenruzie met dorschvlegels’ dan op een strijd tussen ridders.Ga naar eind44 Denkbaar is ook dat Wellekens verwijst naar de grof-satirische bundels als Nederduitse en Latynse keurdigten of Schimp- en hekeldichten die reeds vóór het uitbreken van de poëtenstrijd verschenen waren en grote populariteit genoten.Ga naar eind45 Hoe dan ook, hij opponeert hier tegen wat hij als het verderf van de dichtkunst in zijn tijd beschouwt: het schimpen en schelden. Dat keurt hij fel af: wie kwaad spreekt over anderen, wie deugd en eer bespot, hoort niet op de heilige dichtberg thuis. In de excursus heeft hij dit als volgt onder woorden gebracht: Ramp zy den dullen toon der dronke en dertle pennen;
En die, door wrok of nydt, graag anders eernaam schennen;
Of mengen 't heiligdom by vuige spotterny.
Dat zyn geen vruchten, neen, der achtbre Poëzy:
Maar aan de dode zee, op vuilen gront, gewassen,
Hoe schoon van buitekleur, vol stanx en bittere asschen.
(VG, p. 38)
Ook in het gedicht aan Abraham Welsing (VG, p. 372) uit hij zijn ongenoegen over al het onkruid dat op de zangberg groeit; dit soort van gedichten noemt hij zelfs ‘verboden spys’ voor ware dichters: Doch 'k liet my noit, door deze lust, vervoeren,
Dat ik vermaak nam in verboden spys:
Onheusche taal en drift kon my ontroeren,
Geen vaers noch zang behaagt my op die wyz'.
| |
[pagina 115]
| |
'k Verachte ook 't wit der onbedwonge tongen
En pennen, die, met slinkschen schyn en glimp,
Graag ieders leet voor alle bomen zongen,
En dichten noit dan tot een anders schimp,
Daar nutte vruchten op den Zangberg groeien,
Vindt ik, in 't zaat van onkruit, geen vermaak.
Legt hij hier dus de schuld van het verval bij de dichters zelf, omdat zij niet (langer) het doel van dichtkunst nastreven, elders wordt de schuld ook bij het publiek gelegd, dat geen belangstelling heeft voor poëzie. In een ‘Veltzang’ uit 1709 voor Valerius Röver lezen we: De Poëzy, voorheen tot aan de zon gerezen,
Nu van d'onkunde fel gelastert en misprezen.
Maar hoe? ontstelt my dat?
De boosheit heeft al lang hier 'd overhant gehadt;
De geldtzucht heeft de deugt en kunsten doen vervliegen
Met vleien en bedriegen.
(VG, pp. 238-239)
In het gedicht over de kunstverzameling van Röver, dat veel later ontstaan is, komt Wellekens weer op dit punt terug: Waar toe, Valerius, van dit verval geklaagt.
De lust verkout. Elk zwoegt om schatten te vergadren.
O schaamle Poëzy! wie zou den Zangberg nadren:
Een luttel gout weegt meêr als Febus lier en krans.
(VG, p. 60)
In bovenstaande citaten wijst Wellekens nog een andere oorzaak voor het verval van de dichtkunst aan, namelijk geldzucht. Deze klacht is traditioneel en komt bijvoorbeeld al voor in de Ars poetica van Horarius (A.P.: 330-332): haec animos aerugo et cura peculi
cum semel inbuerit, speramus carmina fingi
posse linenda cedro et levi servanda cupresso?Ga naar eind46
In Wellekens' gedicht aan Abraham Welsing komen we eenzelfde verzuchting over gebrek aan respect voor de poëzie tegen. Hij schrijft over de dichtkunst: Wie mint haar taal? geen stadt, geen heer noch hof,
De wellust, pronk en disch elke gunst verovren,
De snaar en dans behaalt thans hoger lof.
De Koopman woelt om schatten op te garen.
Wie wacht van 't graau oit roem der poëzy?
Werp eer de luit in 't vuur, doorkerf de snaren,
| |
[pagina 116]
| |
Dan loopt men geen gevaar van spotterny.
(VG, pp. 372-373)
Een enkele keer noemt Wellekens nog een andere reden voor het verval van de dichtkunst, namelijk de langdurige oorlogssituatie in Europa aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw. Ik kom daarop in het volgende hoofdstuk, wanneer ik het zal hebben over de ‘Vredesdichter versus oorlogsdichter’ op terug. | |
B.4 VermaakNu we geconstateerd hebben dat voor Wellekens de term ‘stichten’ vooral betekent dat een dichter de deugd centraal moet stellen en door middel van zijn poëzie de lezer moet opwekken tot deugdbeoefening, zullen we nader bekijken wat voor hem de factor ‘vermaak’ ingehouden heeft. Wellekens is van mening dat de poëzie, ondanks het hoge doel van de dichtkunst, niet loodzwaar hoeft te zijn. Integendeel, juist wanneer de dichter zijn doel wil bereiken en zijn onderwijzende taak goed wil vervullen tegenover de jeugdiger lezer, zal hij zijn leringen in een aantrekkelijke vorm moeten brengen. In de excursus brengt Wellekens dit punt - hij spreekt hier zelfs van een ‘wet’ - als volgt onder woorden: d'Aaloude Dichtkunst gaf zich zelfs die heusche wet,
En deed, in fabelen, geboomte en dieren spreken;
Om, met vermaak, de jeugt in 't zedeschool te queken,
En wysheit en verstant, elk lachend', doen verstaan.
(VG, pp. 38-39)
Dit citaat verwijst naar twee verschillende passages in het werk van Horatius. In de eerste plaats zinspeelt Wellekens op een bekende uitspraak in dienst satiren: ‘ridendo dicere verum quid vetat’.Ga naar eind47 Waar het ‘ridere’ uit bestaat, werkt hij echter verder niet uit. In de tweede plaats verwijst hij opnieuw naar de reeds eerder besproken passage uit de Ars poetica: omne tulit punctum qui miscuit utile dulci,
lectorem delectando pariterque monendo.
(A.P.: 343-344)Ga naar eind48
Uit het voorbeeld dat Wellekens geeft, blijkt wel dat voor hem het begrip ‘vermaak’ vooral gekoppeld wordt aan een manier om leringen en wijsheid aantrekkelijk te presenteren, namelijk door ze in fabels te verpakken. Dat is al evenzeer een traditionele gedachte. Hij zou die bijvoorbeeld gevonden kunnen hebben in Vondels ‘Voorrede’ voor | |
[pagina 117]
| |
zijn vertaling van de Metamorphoses.Ga naar eind49 Dit wijkt weer af van wat Horatius met deze passage uit de Ars poetica bedoelde. We hebben in de paragraaf over ‘De ware dichter’ reeds gezien dat de term ‘vermaak’ in die context verbonden werd met de eis van de waarschijnlijkheid die een verhaal moest bezitten. Noch bij Horatius, noch bij Vondel en Pels is er sprake van een zo uitgesproken moralistische of ethische strekking als die uit Wellekens' betoog blijkt; zowel het deugdzame voorbeeld dat gesteld moet worden, als het opvoeden in de ‘zedeschool’ komen we bij de anderen niet tegen. Wat Wellekens in de excursus over het vermaak te berde brengt, is nogal traditioneel. Hij is in vergelijking met wat hij over ‘stichten’ te melden heeft zeer kort en komt niet veel verder dan de opvatting dat de zangberg niet vereist dat poëzie altijd ernstig zou moeten wezen. Ook wanneer hij elders dit onderwerp aanroert, komt hij niet veel verder dan de bewering dat deugd en vrolijkheid geen vijanden van elkaar zijn. In de eerder genoemde ‘Veltzang’ voor Röver schrijft hij: Doch schoon de deugt altydt de boosheit zal verzaken,
Zy is geen vyandin van eerlyke vermaken;
Noch stiefmoer van de jeugt en bloeiende natuur:
O neen: Valerius; zy is niet wrang noch stuur,
De vrolykheit is niet gescheiden van de deugden.
Een afgematte geest verquikt door eerbre vreugden
Gelyk de wandelaar, met lust,
By beek en bronnen rust.
Men moet de menschen niet tot hout en stenen maken.
Al wat geoorloft is zal niemant in u wraken.
(VG, p. 239)
| |
B.5 De dichter als vir bonusMaar, werpt Wellekens in de excursus zichzelf tegen, beperkt de eis dat de deugd gediend moet worden de dichter niet teveel in zijn dichterlijke vrijheid? Neen, antwoordt hij zelf daar op, de vrijheid blijft wel bestaan, maar kent grenzen: Indien oit spoorloos brein Alcides af wou malen
Gemest als een Sileen; Minerve, zonder schilt
En helm, aan Bacchus rei rinkinken zat en wilt,
Zou zich die brodder met gewaanden vrydom dekken?
(VG, p. 38)
Deze passage gaat terug op het bekende begin van de Ars poetica, waarin | |
[pagina 118]
| |
de spot gedreven wordt met zaken die artistiek niet met elkaar te combineren zijn. Pels brengt in zijn bewerking dit gedeelte als volgt onder woorden: Indien een schilder aan een ménschenhoofd wou héchten
Een' paerdshals, én door één verscheiden' léden vléchten,
Verscheidendlijk bepluimd; zo dat het schijnen zou
Om laag een' lompe visch, om hoog een' schoone vrouw:
Zoud gy niet lachchen, als hy u zijn stuk liet kijken?Ga naar eind50
Alweer kunnen we vaststellen dat Wellekens ook in dit geval door de keuze van zijn voorbeelden Horatius in moraliserende zin ombuigt. Het gaat bij hem niet alleen om een gebrek aan gevoel voor decorum wanneer men een mensenhoofd op een paardehals en met een vissestaart afbeeldt, maar vooral om de onwaardigheid die erin ligt Hercules als een vetgemeste Silenus, of de godin van de wijsheid als een dronken volgelinge van Bacchus voor te stellen. Het artistieke decorum van Horatius wordt een ethisch decorum bij Wellekens, zodat hij het citaat, eigenlijk ten overvloede, kan vervolgen met Niet min verachtens waart en walglyk zyn de vlekken
Des razenden poëets, die deugt en eer bespot.
Verschoon hem, wiltge. Hoe? niet min, als dul of zot.
De consequentie van deze ethische opvatting van de dichtkunst is, dat voor Wellekens de factoren natuur en kunst alleen niet voldoende zijn om iemand tot een goed dichter te maken; hij moet bovendien deugdzaam en goed zijn. Alleen een hoogstaand mens is in staat het doel van de dichtkunst te bereiken. Deze deugdzaamheid blijkt niet alleen uit wat een dichter schrijft, maar ook uit wat hij zal nalaten te schrijven: elk schrome zielgebreken
Te koesteren, als een vloek, en 't kuisch en zedig oor
Oit quetsen; leer, naar plicht, nagaan op 't deftig spoor
Der deugt en matigheit. De deugt schenkt ons behagen
En vrolykheit: waar toe de wellust naar te jagen?
In een verjaardagsgedicht uit 1709 voor zijn vriend en weldoener Pieter Vlaming (VG, p. 230) beschrijft Wellekens hem als zo'n ideale dichter die wijsheid aan deugd paart en daardoor een voorbeeld voor anderen is: Zo licht uw Zangeres de tydtgenoten voor;
Terwyl gy, onvermoeit, draaft langs het loflyk spoor
Der wyze en deftige ouden,
Die ver, die schuw van 't geene een eerbaar oor ontsticht,
Van zuiver Hemelvuur ontsteken en verlicht,
| |
[pagina 119]
| |
De schone dichtkonst bouden.
Toen wiert de Poëzy verheven op den troon;
Een dichter wiert bemint gelyk een goden zoon,
Als heilig aangebeden.
De latere eeu, ontaart, bragt dertle geesten voort,
Die door de deugt noch konst, maar ydlen waan bekoort,
Mishandelden haar leden.
Wellekens kon met zijn opvatting dat een goed dichter ook een goed mens moest zijn, overigens steunen op een oude traditie die teruggaat op opvattingen uit de retorica. Quintilianus bijvoorbeeld had in zijn invloedrijke Institutio oratoria geschreven dat een redenaar ‘vir bonus dicendi peritus’ moest zijn,Ga naar eind51 en hij legde daarbij de volle nadruk op vir bonus. Iemand is alleen in staat een goed redenaar te zijn, wanneer hij tevens een goed mens is: ‘Neque enim tantum id dico, eum, qui sit orator, virum bonum esse oportere, sed ne futurum quidem oratorem nisi virum bonum’.Ga naar eind52 | |
B. 6 De juiste ontvangst door de kritiekAan het slot van de excursus schrijft Wellekens hoe een lezer of criticus een gedicht beoordelen moet: men moet op het resultaat van het geheel letten en niet te veel kritiek leveren op ondergeschikte details: Noit moet de vittery zo streng, zo wrewlig gaan
Dat zy de gulheit, om een vrolyk woort, zou laken
Gelyk Diones dans, hoe net, om 't zolekraken
Berispt wert. Helikon is zulke zifters moe,
En juicht, met hart en mont, gedicht en dichter toe,
Wanneer in 't grootste en 't best de plicht is waargenoomen.
Ook deze gedachte kunnen we in de Ars poetica terug vinden. Horatius schrijft dat, zoals de hand wel eens mistast bij het luitspel, of zoals de pijl wel eens niet het doel raakt waarop gericht is, er ook wel wat kleine oneffenheden aan een dichtwerk mogen kleven. De lezer kan daar wel aan voorbij zien, mits het geheel maar voldoende schoonheid bezit (A.P.: 347-353). Pels heeft deze passage vrij nauwkeurig weergegeven (Pels: 1012-1020): Niet dat ik een gedicht juist zo volmaakt begeer,
Dat ik geen misslag in den dichter zou verschoonen.
In 't luitslaan geeft somstyds een' snaar wél and're toonen,
Als hart, én hand begeert; men grypt by aventuur,
Al dénkt men in B mól te grypen, in B duur:
| |
[pagina 120]
| |
Ook tréft de pyl niet steeds, daar oog, én boog op mikken.
Dus weet ik ééne vlék, óf twé wel in te schikken,
Die uit verzuimenis, óf 's ménschen zwakheid spruit;
Steekt maar het grootste deel des wérks voortréflyk uit.
Horatius en Pels hebben het hier over technische vaardigheden. Een bekwaam kunstenaar mag wel eens een steek laten vallen, maar een broddelaar kan nimmer verschoond worden. Uiteraard spelen bij Wellekens technische vaardigheden ook een belangrijke rol, maar ook hier geeft hij een eigen wending aan de passage: de deugd krijgt ook bij de beoordeling van een kunstwerk een plaats. Kleine oneffenheden moeten vergeven worden. Het gaat er maar om dat deugt en kunst, de taal en rym noch reden
Moetwillig zyn gehoont, of met den voet vertreden.
| |
C Levensvoorwaarden voor de dichterTenslotte wil ik nog een punt aan de orde stellen dat niet in de excursus ter sprake komt, maar dat wel van belang is voor Wellekens' visie op het kunstenaarschap. Indien een dichter zich wil kunnen ontplooien en aan zijn hoge roeping wil kunnen beantwoorden, is het noodzakelyk dat de levensomstandigheden waaronder hij werken moet daarvoor gunstig zijn. Meerdere malen kunnen we in het werk van Wellekens de klacht tegenkomen, dat hij nooit de kans heeft gehad zich tot een volwaardig dichter te ontplooien. Daarvoor noemt hij een aantal factoren die volgens hem een negatieve invloed hebben gehad op de ontwikkeling van zijn kunstenaarschap. Daar zijn oorzaken bij die niet op het gebied liggen van aanleg of neiging voor de dichtkunst, zoals bijvoorbeeld het feit dat hij zo vaak ziek is en door pijn wordt gekweld. In ‘Het leven van den dichter Jan Baptista Wellekens' (ZEG, z.p.) schrijft Pieter Vlaming over de vele kwalen die hem het schilderen onmogelijk gemaakt hebben. Uit enkele opmerkingen die Wellekens zelf in zijn gedichten gemaakt heeft, kunnen we vaststellen dat ‘'t graveel en veelerlei zoort van flerezyn’ hem soms ook het dichten onmogelijk hebben gemaakt. Met het klimmen der jaren worden de pijnen erger. In een gedicht aan Katharina Lescailje (VG, p. 141) schrijft hij hoe hij ondanks zijn belofte aan haar, hierdoor niet in staat is haar te vergezellen naar de Parnassus. Hij roept de god Apollo dit keer niet aan om dichterlijke inspiratie, maar om als god van de geneeskunde de ‘dulle pyn’ te stillen. Het meest uitvoerig is Wellekens in ‘Podagrazang op Dorilas geboortefeest’ uit 1711 (VG, pp. 249-252), maar aan het slot van zijn | |
[pagina 121]
| |
klaagzang zien we dat hij oorzaak en gevolg omdraait zodat er een vicieuze cirkel in zijn redenering ontstaat, wanneer hij eerst schrijft dat hij door de pijn onmogelijk kan dichten en vervolgens met een zekere ironie veronderstelt, dat zijn kwalen misschien wel een straf zijn voor zijn onbeholpen dichterswerk: Van waar dit bitter lot?
Of lyde ik dit om 't vaerzen maken?
O Zanggodinnen, hoor:
Waarom gaaft gy myn jeugt te smaken
De bron, daar ik in smoor?
Wort ik, om 't lam en kreupel dichten,
Verminkt aan hant en voet?
Straft Radamant elk naar zyn plichten,
'k Weet ik dit lyden moet.
Vaart wel, vaart wel dan Herderszangen,
Vaar wel myn Visschers fluit,
Ik zal u aan de wilgen hangen,
Zo wort myn ramp gestuit.
Een andere voorwaarde waaraan naar de mening van Wellekens voldaan zou moeten worden, wil een dichter zich kunnen ontplooien en de kunst zelf tot bloei kunnen komen, is de vrede. Deze moet aan de kunstenaar de rust geven om te kunnen werken. In verband met zijn keuze voor het pastoraal dichterschap - het pastorale genre is bij uitstek vredelievend - zal ik nog op dit punt in het volgende hoofdstuk terugkomen wanneer ik het thema oorlog en vrede in zijn pastoraal werk behandel. Wellekens heeft ook enige opmerkingen gemaakt over de materiële omstandigheden waarin hij leefde. In de zorgen die hij hierover had, zag hij een belemmering voor het goed functioneren van zijn dichterschap, omdat zij hem van de noodzakelijke geestelijke rust beroofden. Nauw in verband hiermee heeft hij bepaalde ideeën over het mecenaat; kunstenaars zouden bevrijd moeten zijn van al hun zorgen om zich geheel aan de kunst te kunnen wijden. Wellekens propageert hier een bekende opvatting over het dichterschap uit de Renaissance. Hij verwijst naar het ideaal van het geleerde dichterschap zoals dit bijvoorbeeld door de dichters van de Pléiade verkondigd werd. Wilde een kunstenaar zijn artistieke roeping kunnen volgen en aan de hoge eisen kunnen voldoen die aan de poeta doctus werden gesteld, dan moest hij niet alleen over voldoende vrije tijd beschikken, maar bovendien voldoende geestelijke rust bezitten, vrij van huiselijke beslommeringen en geldelijke zorgen.Ga naar eind53 | |
[pagina 122]
| |
C. 1 Materïele zorgenEen van de oorzaken die Wellekens noemt voor het feit dat hij zich als dichter ‘mislukt’ voelde, is het gebrek aan financiële middelen. De zorgen voor vrouw en kinderen, het onderhouden van een tamelijk groot gezin, drukten zwaar op hem.Ga naar eind54 Zulke levensomstandigheden zijn niet erg gunstig voor artistieke prestaties, want hij miste daardoor de rust en stilte die naar zijn zeggen nodig zijn voor het schrijven van goede poëzie. In het hofdicht ‘Endenhout’ uit 1709 (DU, pp. 73-92) zegt hij wel dat hij naar de eenzaamheid van het veld verlangt om zich daar geheel aan de dienst van de Muzen te wijden, maar dat huiselijke beslommeringen hem dat onmogelijk maken: Komt: Dichtgodinnen komt: vergunt my plaats op 't veld:
Daar zingtmen uit de borst, daar vint de kunst geen paalen,
Daar vloeit de Hengstebron door eeuwiggroene daalen,
Daar ryst de Helikon in d'onbesmette lucht.
Maar ach! wat baat het my dat ik naar vryheid zucht?
Ik word weêrhouden van harpyen, wreede zorgen,
Die my versteuren van den avond tot den morgen.
(DU, p. 79)
Het kunstenaarschap, zegt Wellekens elders in hetzelfde gedicht, is geen vrijblijvende zaak, maar vereist van de kunstenaar een volledige inzet. En die kan hij nu juist niet geven, want hij kan niet alléén voor de kunst leven: Gy [= Muzen] wilt het hart alleen: ik moet voor andren leeven;
Een wet my door de liefde en plicht in 't hart geschreeven.
Wellekens zag zich genoodzaakt zo veel mogelijk geld te verdienen met het schrijven van gelegenheidsgedichten, al dan niet op bestelling. Hij ervaart dit soort dichterlijke arbeid als een noodzakelijk kwaad, dat hem wel eens te veel kon worden: 'k Ben overstelpt geweest van veel' Poeëtsche plagen,
't Heeft noch geen endt: ik zucht benaut in pers en druk,
En mymer radeloos; doch 'k hoop myn ongeluk
Verdwynen zal, met goude en zilvre Bruilofts dagen.Ga naar eind55
Blijkbaar genoot hij als bruiloftsdichter een zekere populariteit waardoor de aanvragen voor het schrijven van een huwelijkszang zo hoog konden oplopen, dat hij voor zijn eigen dichterlijke bezigheden geen tijd kon vinden. | |
[pagina 123]
| |
In hem strijden de zorgzame huisvader en de kunstenaar om voorrang, waarbij het duidelijk is dat de artistieke neiging het moet afleggen tegenover het plichtsgevoel.Ga naar eind56 | |
C. 2 Het mecenaatIn het verlengde van het bovenstaande ligt Wellekens' pleidooi voor het mecenaat. Geregeld slaakt hij de verzuchting dat als hij maar bevrijd zou zijn van alle materiële zorgen, hij wel een echte dichter zou kunnen worden, de Muzen waardig. In sommige gedichten smeekt Wellekens dan ook bijna om een mecenas. Ook los van zijn eigen situatie is hij van mening dat de grote en machtige heren der aarde de voorwaarden moeten scheppen voor dichters om zich geheel aan de kunst te kunnen wijden: ‘Maar 't zy der Groten zorg om zwanen aan te queken’ (BD, p. 14). Wanneer een mecenas als in oude tijden een dichter van zijn materiële zorgen zou vrijwaren, zouden de ‘rust en lust’ weer grote poëzie voortbrengen, zoals het voorbeeld van de grote Horatius ons leert. Deze leefde immers vrij van alle aardse beslommeringen op zijn door Maecenas aan hem geschonken hoeve. In een verjaardagsgedicht uit 1715 schrijft Wellekens (VG, pp. 276-277): Gelukkig, Flakkus! die stil op uw Hoeve zat,
En, buiten kommer, voor Mecenas welvaart badt,
Die rust en lust aan u, en uwe lier, geschonken,
Kon hart en geest ontfonken.
Die kommerloze rust bragt goude vaerzen voort,
Zo schoon de Zangberg, voor of na, oit heeft gehoort,
Waar in de namen van uw waarde vrienden leven,
Met eeuwige inkt beschreven.
Wellekens' pleidooi voor het mecenaat komt voort uit zijn maatschappelijke positie. Door zijn zwakke gezondheid en zijn slechte ogen zal het moeilijk voor hem geweest zijn op een andere manier dan als dichter zijn geld te verdienen. Hij was dus afhankelijk van de goede gunsten en de financiële steun van zijn rijke en kunstminnende weldoeners, die hem af en toe op hun riante buitenplaatsen uitnodigden om in de vrije natuur inspiratie op te doen. In ruil daarvoor produceerde hij zijn hofdichten, huwelijkszangen en de jaarlijkse al dan niet pastorale lofdichten voor de verjaardagen van hun familieleden die Wellekens voor de gelegenheid tooide met fraaie pastorale namen. Van enige | |
[pagina 124]
| |
concrete financiële hulp is ons weinig bekend;Ga naar eind57 een enkele maal blijkt uit een gelegenheidsgedicht dat hij dit heeft mogen schrijven op voorspraak van een van zijn vrienden.Ga naar eind58 De verhouding van Wellekens tot Valerius Röver is die van dichter tot erkend beschermer van de schone kunsten en niet van vriend tot vriend. Van gemeenzaamheid is nauwelijks sprake. Hij zinspeelt een paar maal op Valerius' mecenaat in bijvoorbeeld het gedicht ‘Kunstverzamelinge’.Ga naar eind59 Dat is misschien ook de reden waarom Wellekens in het geschiedkundig overzicht van dit gedicht met zoveel nadruk een paar voorbeelden noemt van de hoge bloei der kunsten wanneer die door de gunst van vorsten gestimuleerd worden. Zijn verzuchting daarbij is, dat de dichtkunst nu niet meer in tel is, omdat zij geen grote beschermers meer heeft. Zo beleefde de Italiaanse kunst van de veertiende tot de zestiende eeuw een geweldige bloei door de bescherming van machtige vorsten, die zelf ook hun ‘zielsvermaak’ in de dichtkunst vonden. Zij schiepen voor de dichters een ideaal klimaat, waardoor deze in den blyden schoot der Muzen opgevoet,
De roem en luister aan de grootste hoven waren,
En, onder hoog bewint, vergaten noit de snaren
Te strelen, noit den zang te paren met hun rust.
(VG, p. 42)
Elders in hetzelfde gedicht schrijft Wellekens hoe in Frankrijk de kunst tot grote bloei kwam door de bescherming van kunstminnende vorsten als Frans I en Lodewyk XIV. Vooral de laatste wordt door Wellekens geprezen om zijn rol van mecenas voor vele kunstenaars: Toen Lodewyk, met gunst, der kunstenaren borst
Ontvonkte. 't Ryk look op. Zo veel vermogt een vorst
Door wiens mildadigheit de kunstberg groeide en bloeide,
Die hy met achting en een gulden dau besproeide.
(VG, p. 29)
De letterkunde, en dan met name het drama, bereikte onder zijn bescherming zo'n hoge volmaaktheid, dat Frankrijk het voorbeeld werd voor alle andere literaturen met schrijvers als Molière, Corneille en Racine: Hoe schaterde Parnas, hoe juichde Helikon
Ter eer van Lodewyk, die kunst en wetenschappen
Waardeerde en loonde: dit verdubbelde de stappen
En yver. Elk drong voort, en zocht in 't nieuw en oudt
Wat wel, wat qualyk voegt, gesloopt diende of herbout,
| |
[pagina 125]
| |
Om in 't groot dichtersperk met roem vooruit te streven.
(VG, pp. 45-46)
De bedoeling van deze passage lijkt me duidelijk. Wellekens wil aan Valerius Röver, die een bekend minnaar en verzamelaar van kunst was, duidelijk maken dat de gunst en bescherming van vermogende lieden noodzakelijk zijn voor de ontplooiing van kunsten. Op indirecte wijze houdt hij hier een pleidooi voor eigen bescherming en ondersteuning. |
|