De zachte toon der herdersfluit
(1987)–J.L.P. Blommendaal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
III Wellekens over pastorale dichtkunst en pastoraal dichterschapTer inleidingBuiten de ‘Verhandeling van het herderdicht’ heeft Wellekens zich nooit systematisch met de pastorale poetica beziggehouden, zoals hij dat - hoe summier ook - wel gedaan heeft met een aantal vraagstukken uit de algemene poetica. Zelfs de verhandeling bleek overigens bij nadere bestudering meer een geschiedkundig overzicht van de pastorale poëzie te zijn dan een bezinning op wezenlijke kenmerken en eigen aard van het genre. Toch was het wel degelijk mogelijk uit het stuk iets over zijn opvattingen over de pastorale dichtkunst op te maken: pastorale poëzie heeft een eigen waarde en hoeft niet voor andere genres onder te doen. Uit de verhandeling is ook gebleken dat pastorale poëzie voor Wellekens vooral ook een ethische waarde heeft en in zijn uiteenzettingen daarover toont hij nog het meest een eigen visie. Hij moest niet veel hebben van frivole herders en herderinnen en zijn opvattingen over de pastorale poëzie kunnen dan ook samengevat worden met het motto ‘deugd verheugt’. Met nadruk verdedigde hij burgerlijke deugden als tevredenheid met het lot, huwelijksliefde en huwelijkstrouw, godsvrucht, gehoorzaamheid aan overheden en dergelijke, tegen de lichtzinnige neigingen die hij met name in de Franse pastorale poëzie meende te bespeuren. Deze nadruk op de ethische kant van de pastorale dichtkunst loopt parallel met wat wij in het vorige hoofdstuk hebben kunnen vaststellen ten aanzien van Wellekens' opvattingen over de dichtkunst in het algemeen. Ook daar hebben we immers gezien dat dichtkunst zijns inziens voor alles de deugd behoorde te dienen. Op nog een andere manier sluiten de conclusies van het eerste en tweede hoofdstuk op elkaar aan. Ook inzake de dichtkunst in het algemeen blijkt hij een grote nadruk te leggen op het ‘natuurlijke’ en voor een dichter is dat dan primair een aangeboren neiging tot de dichtkunst: in zijn opvatting ontstaat ware poëzie vooral door de natuurlijke aanleg van de dichter. | |
[pagina 127]
| |
Toch is uit het vorige hoofdstuk ook duidelijk gebleken dat geleerdheid voor hem een niet te verwaarlozen factor is. Dit komt met name naar voren wanneer hij het over zijn eigen dichterschap heeft en daarbij de klacht uit over zijn eigen ongeleerdheid.
In dit hoofdstuk wil ik de uitspraken over pastorale poëzie en pastoraal dichterschap, die Wellekens buiten de ‘Verhandeling van het herderdicht’ gedaan heeft, nader onderzoeken. Ik zal de opmerkingen, die voornamelijk afkomstig zijn uit zijn gedichten, vergelijken met de conclusies die we uit de verhandeling hebben getrokken ten aanzien van zijn pastorale poetica. Daarnaast komen een aantal factoren aan de orde die naar Wellekens' eigen zeggen van invloed zijn geweest op zijn keuze voor de beoefening van het pastorale genre. Daar hij zoals gezegd in zijn poëzie geen samenhangende uiteenzetting gegeven heeft over het wezen van pastorale dichtkunst, moeten wij het materiaal bijeenlezen uit verspreid staande, losse opmerkingen, die bovendien meestal geen reflecties zijn op het genre, maar veeleer vertellen hoe hij zelf een en ander heeft ervaren. Een pastorale poetica, een uitgewerkte theorie over het genre, komt eigenlijk nergens naar voren. Wat Wellekens over pastorale poëzie of pastoraal dichterschap heeft te zeggen, heeft vooral betrekking op hemzelf. Het gaat hierbij om kwesties als waarom hij zich tot het genre aangetrokken voelt, welke problemen hij in zijn pastoraal dichterschap ondervindt en wat hij als voorwaarden ziet om te kunnen dichten. Dit is naar mijn mening nogal bijzonder; mij is geen dichter bekend die zich zozeer rekenschap gegeven heeft van wat hij juist als pastoraal dichter aan het doen was. Het duidt erop dat Wellekens zich intensief heeft beziggehouden met de vraag wat deze keuze voor het pastoraal dichterschap voor zijn eigen dichtpraktijk te betekenen had. Dit hangt, naar ik veronderstel, samen met het feit dat hij zich, in elk geval in een bepaalde periode van zijn dichterschap, nadrukkelijk als een specifiek pastoraal dichter gepresenteerd heeft, terwijl bij andere dichters, zoals Vondel, Hooft, Huygens en Cats, de pastorale poëzie meestal een veel minder belangrijk onderdeel van hun gehele oeuvre vormde. | |
A Wellekens over natuurlijke aanlegDe belangrijkste oorzaak die Wellekens zelf noemt voor zijn keuze voor de pastorale dichtkunst, is zijn natuurlijke aanleg voor het genre geweest. Hij voelde zich niet alleen een geboren dichter, maar bovendien | |
[pagina 128]
| |
een geboren herderdichter. Hij is zijn ‘Verhandeling van het herderdicht’ begonnen met een citaat uit een van de eclogen van Vergilius: ‘Een yder wort hier door zyn neigingen gedreeven’. Hij past deze regel niet alleen toe op aangeboren neigingen van de mensen in het algemeen, maar ook op die van dichters. Zo kan iemand zich niet alleen aangetrokken voelen tot de dichtkunst, maar bovendien kan een dichter van nature zich aangetrokken voelen tot een bepaald genre in de poëzie, zoals de pastorale: zo worden, onder andere, de oeffenaars der Dichtkunst niet alle van eenen zelven geest, van eenen zelven lust gedreeven, en zagmen van oudts hunnen yver uitblinken om den lof des Allerhoogsten, of dien der dappere mannen op te haalen; en treurige en blyde gevallen, hooge en laage stoffe, deftige en boertige redeneeringen verkiezen, en dit alle meerder door eenen verborgen en aangebooren aart, dan door opwekkinge of voorbeelden van anderen. Onder deeze veelerhande oeffeningen der Dichtkunst, is altyd ook aangenaam geweest de natuurelyke en nederige trant van het Herderdicht (Verhandeling, p. 39). In zijn gedichten kunnen we geregeld passages tegenkomen waarin hij deze algemene uitspraak op zich persoonlijk toepast. In het bruiloftsgedicht ‘Maizang’ uit 1708 (BD, pp. 60-61) schrijft hij, dat hij zich van zijn jeugd af meer aangetrokken heeft gevoeld tot de eenvoudige stijl van de pastorale dan tot die van het hoger klimmende heldenof lofdicht. Hij heeft, zo vertelt hij, geen andere ambities gekoesterd dan zich in eenzaamheid met zijn ‘Ruispyp’ te vermaken; daar heeft hij al zijn ‘speeltydt’ aan gegeven: Als ik my eenzaam met myn Ruispyp mag verblyen,
Dan wensch ik naar geen andre vreugt;
Ik zou Philippus kroon noch Karels staf benyen:Ga naar eind1
Dus heeft zy my verheugt
In 't bloeien van myn jeugt;
Dus heb ik haar altydt, in myne vroeger dagen,
Myn speeltydt opgedragen;
Schoon dat de Krygstrompet, schoon dat de hoofsche Luit
Met een veel trotscher galm tot aan de wolken stuit;
Haar ongedwongen toon kon my het meest behagen.
Deze neiging tot het pastorale genre brengt hij soms in verband met zijn liefde voor de natuur. In een bruiloftsdicht uit 1709 schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Elk volgt zyn lust; ik leef by bosschen en by beken’ | |
[pagina 129]
| |
(BD, p. 118). En in een verjaardagsgedicht uit 1718 voor zijn vriend Pieter Vlaming, wanneer hij de periode van zijn pastoraal dichterschap reeds afgesloten heeft, kijkt hij terug op zijn ‘lust’ uit vroeger dagen: Klank en zin aan een te weven,
Nu doorschrabt, dan weêr herschreven;
En te mymren om een woort
Of het dus of zo behoort.
Lust tot velden en boschschaadje,
Herderszangen en vryaadje,
Liefde zonder smet of gal,
Zucht tot vrienden boven al
Was myn lust in vroeger dagen;
En dit zou my noch behagen;
Doch 'k ben reets in 't herfstsaizoen:
Nu verwelkt myn drift en groen.
(VG, p. 302)
In het uit 1709 daterende hofdicht ‘Endenhout’ beweert Wellekens dat hij van jongs af aan niet alleen bekoord werd door de natuur, maar vooral ook door het ‘natuurlijke’ genre van de pastorale; liever dan het gebonden ‘maatgezang’ van de hogere genres, was hem de klank van de ‘wilde boschgalm’: Van jongs behaagden my de velden en de boomen;
Ik kon van Saters en van Boschgodinnen droomen;
Ik zag wel uuren lang een loopend beekje naa;
't Was nooit geen maaneschyn of 'k dacht op Cinthia.Ga naar eind2
Maar boven al beviel my 't vrye harders queelen.
Ik wou geen maatgezang maar wilde boschgalm speelen.
En, mooglyk, is myn beê verhoort tot myne schand:
't Is niet als wiltzang dat ik ophef voor het land.
(DU, p. 83)
Uit de laatste regels blijkt trouwens tegelijk ook weer de onzekerheid van Wellekens, die ondanks de zo nadrukkelijk beleden eigen waarde en gelijkwaardigheid van de pastorale ten opzichte van de andere genres, zijn poëzie toch slechts ‘wiltzang’ durft te noemen, die hem misschien niet tot eer zal strekken. Tekenend in verband met dit laatste is ook wat hij geschreven heeft in een bruiloftsvers voor de broer van Pieter Vlaming die in 1707 in Leiden trouwde. Na eerst met een zekere zelfbewustheid zijn vrije dichttrant op de oude ‘Duitsche veltpoëten’ gebaseerd te hebben, trekt hij zich weer bescheiden terug: het geleerde Leiden, zetel der muzen, | |
[pagina 130]
| |
moet niet denken dat hij meent iets van waarde te maken. Door de klank van zijn barbaarse gezang zullen echter de kunstige gedichten van Leidse poëten beter tot hun recht komen: Ik volg der Barden styl, de Duitsche veltpoëten,
Wiens toon schier is vergeten;
Die hunne vryen trant,
Zo vry gelyk hun hart, zo vry gelyk hun lant,
Noit voegden naar de maat der Roomsche of Grieksche dichten;
Wiens wet hun noit verplichten;
Maar op het Lantspel, of een Trou- of Heldenfeest,
Van minnen en van vryen,
Van vechten en van stryen,
Opzongen, voor de vuist, naar 't vloeien van den geest.
Maar denk niet Leiden, ô gy Zanggodinnen zetel!
Dat ik, trots en vermetel,
Met myn Barbaarsche lier,
Oit poog te streven naar de heilige lauwrier;
O neen: maar by 't geluit van deze schorre zangen,
Zal uw zoetvloeient maatgedicht,
Naar orde en kunst gesticht,
Een groter luister en veel hoger roem ontfangen,
Gelyk de klank van Febus goude luit,
By d'al te ruwe galm der grove boere fluit.
(BD, pp. 39-40)
Zulke passages roepen zeker vragen op over de met zoveel nadruk beleden aangeboren neiging tot de pastorale poëzie. Juist de verzuchting - weliswaar zelden geslaakt, maar daarom waarschijnlijk niet minder ernstig gemeend - geen poeta doctus te zijn, moet ons wat voorzichtig maken. Wellekens was er blijkbaar goed van doordrongen dat hij volgens de heersende poëtologische opvattingen in zijn tijd niet aan bepaalde eisen voldeed. Met name schortte het hem aan kennis en geleerdheid die nodig geacht werden voor de beoeffening van de hogere genres. Dat gold dan in de eerste plaats voor wat hij zelf met een zekere eerbied het ‘ontzachelyk Heldendicht’ noemde (Verhandeling, p. 80). Daarom voelde hij zich onzeker met betrekking tot zijn eigen dichterschap, wat vooral tot uiting komt, wanneer hij het primaat van de natuur op zich persoonlijk wil betrekken. Hij schrikt dan als het ware van zo'n claim en trekt zich bescheiden terug. In het werk van Wellekens zijn trouwens passages te vinden waarin | |
[pagina 131]
| |
hij min of meer toegeeft niet in staat te zijn deze hogere genres te beoefenen. Wanneer in de herderszang ‘Silvius’ de herder Damon aan Silvander vraagt of hij een lied op de verrichtingen in de Spaanse Successie-oorlog zal aanheffen, antwoordt deze hem: O neen: dat is een werk voor sterker keel en snaaren:
Ik vrees, als Ikarus, te sneuvlen in de baaren.
(DU, p. 5)
Ook elders kunnen we lezen dat herderdichters het bezingen van de overwinningen van de geallieerden moeten overlaten aan de werkelijk belangrijke dichters, aan ‘Febus waardste zonen’. Herderdichters zingen nu eenmaal op een andere, bescheidener toon hun lied: Laat ons, terwyl wy zien hoe Febus waardste zonen
Hun kunst en yver tonen:
Om Marlboroug, Eugeen en Ouwerkerk den Helt,
Door wien Bourgonjes heir gekneust is aan de Schelt,Ga naar eind3
Met eeuwige Lauwrier, met eeuwige eer te kronen,
Daar steets de faam van melt.
Laat ons, alleen gewoon dicht by den gront te zweven,
Alleen aan 't dunne riet, een lagen toon te geven,
Hier in de schaduw van 't geboomt,
Daar d'Amstel zachtjes stroomt,
Eens zingen van de min, al myn vermaak en leven.
(BD, p. 70)
Het zich beperken tot de lage speeltrant, al dan niet uit onmacht om hogere genres te beoefenen, is een bekende topos in de pastorale letterkunde die we reeds bij Vergilius kunnen tegenkomen. In de zesde ecloge wordt de herder Tityrus door Apollo aan het oor getrokken, wanneer deze over koningen en veldslagen wil zingen en wordt hij gemaand zijn liederen weer in de juiste, dat is de lage stijl te zingen: cum canerem reges et proelia, Cynthius aurem
vellit et admonuit: ‘pastorem Tityre, pinguis
pascere oportet ovis, deductum dicere carmen’.
(Ecl. VI: 3-5)Ga naar eind4
Het zal duidelijk zijn dat zo'n topos alleen van toepassing is, wanneer Vergilius - hetzelfde geldt mutatis mutandis natuurlijk ook voor andere dichters - zich presenteert in het kleed van de herderdichter. De dichter in de gedaante van TityrusGa naar eind5 moet zich tot de lage toon beperken, maar wanneer Vergilius zijn ‘hoogdravende’ heldendicht Aeneis schrijft, is hij natuurlijk een andere dichterspersonage. In Luykens Duytse Lier (1671) - om een Nederlands voorbeeld te | |
[pagina 132]
| |
noemen - wordt de dichter ‘zachtjes by de mou’ getrokken, wanneer hij in navolging van Antonides van der Goes ‘mede het helden-spoor’ meende te kunnen volgen: ‘neemt gy zoo swaar een stuk voor als den vermeetelen Faëton, die, van den allerhoogsten geblixemt, zijn verwaantheydt te laat beklaagden? Laat het u genoeg zijn de vrolike Amstel-Nimphjes een Lier-dicht toe te zingen’.Ga naar eind6 Van een splitsing in verschillende dichterpersonages zoals die bij Vergilius geconstateerd kan worden, is bij Wellekens geen sprake. In de belangrijkste periode van zijn dichtersloopbaan presenteert hij zich vrijwel exclusief als de herderdichter Silvander. Vandaar dat bij hem zo'n topos ook anders gaat functioneren. Omdat hij zich als dichter bewust wil beperken tot het pastorale genre, individualiseert hij als het ware de gemeenplaats en verklaart hij die heel persoonlijk op zichzelf van toepassing. Anders dan bij Vergilius het geval was, heeft wat er over de herderdichter Silvander opgemerkt wordt, ook betrekking op de dichter Wellekens en andersom. Dit is eigenlijk een vanzelfsprekend gevolg van zijn opvatting dat het pastoraal dichterschap in zijn geval een aangeboren zaak is: dichter en herderdichter zijn dus vrijwel identiek. Bij Wellekens is evenzeer sprake geweest van een heel bewuste keuze voor het pastorale dichterschap, als van een aangeboren neiging. Deze keuze is dan niet alleen op grond van voorliefde en aanleg gemaakt, maar mede bepaald door het feit dat hij niet aan de strenge eisen van kennis en wetenschap kon voldoen die nodig zijn voor het beoefenen van hogere genres. De weg leidde als vanzelf naar het pastoraal dichterschap, omdat dit ten aanzien van de genoemde factoren de minst zware eisen stelde. Dit zou natuurlijk negatief uitgelegd kunnen worden, in de zin van een soort laatste keuze omdat de andere mogelijkheden niet voor hem waren weggelegd, maar ik geloof dat we hem daarmee onrecht zouden aandoen. In wezen koos Wellekens voor wat hij was en wat hij kon en niets anders. Dit past uitstekend in de topiek van de pastorale: niet hoger willen streven dan men kan, niet meer proberen te zijn dan men is. De ideale levenshouding heeft de mens die vrij is van hebzucht en eerzucht, waardoor hij ongevoelig wordt voor de grillen van de fortuin. Alleen hij die zich vrij weet van hoge ambities, is in staat tevreden te zijn en de innerlijke rust te vinden die nodig is om tot dichten te komen. En we hebben het reeds geconstateerd: tevredenheid met het door God gegeven lot is een van de lessen die Wellekens in zijn pastoraal dichtwerk zijn lezers steeds weer voorhoudt. | |
[pagina 133]
| |
B Wellekens en de natuur als geschapen werkelijkheidWanneer Wellekens in de excursus in het gedicht voor Valerius Röver (VG, pp. 36-39) het heeft over aard en doel van de dichtkunst, legt hij, zoals ik in het vorige hoofdstuk heb laten zien, een sterke nadruk op de natuurlijke aanleg van de dichter. Hierboven heb ik geprobeerd aan te tonen dat Wellekens voor zichzelf die natuurlijke aanleg zag als een aanleg voor het pastorale dichterschap. Maar ook de natuur in de betekenis van de ‘geschapen werkelijkheid’, het landschap, heeft naar zijn eigen zeggen een belangrijke rol gespeeld bij de keuze voor het pastorale genre. Het verband tussen de reële natuur en de pastorale letterkunde is minder vanzelfsprekend dan het wel lijkt. In de conventionele arcadische herderswereld was nauwelijks plaats voor een reële natuurbeschrijving of -beleving; eerder is er sprake van een uit traditionele elementen opgebouwde decornatuur. Wanneer er in dit soort poëzie al eens verwezen werd naar de werkelijkheid, werd deze sterk geïdealiseerd beschreven. Maar Wellekens is naar eigen zeggen een man geweest die gevoelig was voor de hem omringende natuur en dat blijkt een rol gespeeld te hebben bij zijn keuze voor het pastorale dichterschap. Wij kunnen hier aansluiting vinden bij hetgeen hij in de ‘Verhandeling van het herderdicht’ betoogd heeft. Bij herhaling heeft hij daar gewezen op het ‘natuurlijke’ karakter van de oudste Hebreeuwse poëzie, die met enige nadruk door hem tot de pastorale dichtkunst gerekend wordt. Met dit ‘natuurlijke’ bedoelde hij in dit geval het ‘aan de geschapen werkelijkheid ontleende’.Ga naar eind7 En hoewel hij de opvatting dat ‘het gehoor des vogelenzangs, het ruisschen der winden in rieten en bladen, of het gemommel der loopende beeken, aandacht en opmerking tot den zang gebaart’ zou hebben, te ver vindt gaan (Verhandeling, p. 48), zijn er uit zijn gedichten toch heel wat passages samen te lezen, waaruit blijkt dat er voor hem zelf een nauwe relatie bestaat tussen zijn poëzie en de indrukken die hij in de landelijke natuur opdoet. Hij meent dat zijn liefde voor het landschap hem aangeboren is en dat hij daardoor het buitenleven altijd zal prijzen in zijn werk: Maar als ik 't lant doorzwerf, bebout of onbewoont,
Zal 'k altoos 't lantvermaak in vaers en proos verheffen,
Door aangebore zucht, die myn gemoet kan treffen.
(VG, p. 10)
Wat in het bovenstaande citaat vooral opvalt is de toevoeging ‘bebout en onbewoont’. Wellekens wil hiermee aangeven dat de natuur in | |
[pagina 134]
| |
al haar verschijningsvormen emoties bij hem opwekken kan. Met ‘bebout’ bedoelt hij het landschap waarin op de een of andere wijze de ordenende hand van de mens aanwezig is, of dit nu het bebouwde land in de engere betekenis van landbouw en veeteelt is, of de kunstmatige natuur van zorgvuldig aangelegde tuinen en buitenplaatsen. Met ‘onbewoont’ wordt de ongerepte natuur bedoeld waarin de mens afwezig is. Uit het vervolg van het citaat blijkt bovendien dat het hierbij niet alleen om lieflijke, arcadische plekjes gaat, maar dat hij ook oog heeft gehad voor een minder idyllisch landschap als het hooggebergte. Wellekens refereert aan zijn reis naar Italië en zijn omzwervingen in dat land wanneer hij schrijft: 'k Zie, dunktme, in d' Alpen weêr de bronnen van den Ryn,
En stap noch verder door den langen Appenyn,
Daar hoor ik 't dennewout door zachte winden ruisschen;
Gins bron en waterval van berg en rotsen bruisschen.
Of 'k rust hier in een dal by lommerryk geboomt',
Daar, door gebloemt en kruit, een zilvere ader stroomt,
En 't dorstig vee verzaamt om 't koele nat te drinken,
Terwyl de herderspyp en ruwe vaerzen klinken
Door 't omgelege velt. Geen schooner schildery
Vertoonde oit Tityr of Sinceer uw Poëzy.
(VG, p. 10)
De werkelijke natuur in al haar verschijningsvormen wordt door Wellekens dus zelfs hoger aangeslagen dan de literaire en arcadische landschappen zoals die door Vergilius en Sannazaro in hun werken beschreven zijn. Het duidelijkst heeft hij zijn overtuiging over de relatie tussen zijn aangeboren liefde voor de natuur en zijn pastoraal dichterschap onder woorden gebracht in het gedicht ‘Op Dorilas geboortefeest’ uit 1712 (VG, p. 260), waarin hij zelfs een oorzakelijk verband suggereert met de dag van zijn geboorte: De Goden hebben my een groten dag verkoren:
Ik ben op Faunus feest, een boschgodtsfeest, geboren.Ga naar eind8
Misschien dat ik hierom de bosschen zo bemin,
En beken, berg en dal my malen in den zin;
En waarom zoude ik myn geboortelust weêrstreven?
De dichters plegen liefst op 't stille lant te leven.
In dit citaat wordt op twee manieren verwezen naar de rol die de natuur in de dichtkunst kan spelen. In het ene geval funktioneert zij | |
[pagina 135]
| |
als de meest ideale verblijfplaats voor beoefenaren van de dichtkunst in het algemeen, in het andere geval fungeert zij als inspiratiebron voor de natuurgevoelige herderdichter. Op beide aspecten zal ik hier onder nader ingaan. | |
B. 1 De natuur ah ideale verblijfplaats voor dichtersDichters geven in hun gedichten vaak te kennen dat zij de drukte en het gewoel van de grote steden willen ontvluchten en zich op het stille land terug willen trekken. Daar kunnen zij zich pas werkelijk vrij voelen, daar kunnen zij onbelemmerd adem halen en wordt hun dichtersgeest geprikkeld: Daar zingtmen uit de borst, daar vint de kunst geen paalen,
Daar vloeit de Hengstebron door eeuwiggroene daalen,
Daar ryst de Helikon in d' onbesmette lucht.
(DU, p. 79)
Dichters kunnen op het platteland de stilte en eenzaamheid vinden die nodig zijn voor de innerlijke rust, en deze gemoedsrust is weer een voorwaarde om tot het schrijven van poëzie te kunnen komen: 't Geeft my geen wonder dat de dichters, in hun wyzen,
Altyd de vrolykheid der stille bosschen pryzen;
Altyd van 't groene loof opheffen in hun zang,
En slyten, dus vernoegt, geheele dagen lang:
Door stilte raakt de ziel allengsjes tot bedaaren;
Door stilte wort de lust ontfonkt tot zang en snaaren;
Door stilte rent de drift der edle Poëzy,
Gelyk een hert in 't wilt, zo onbezorgt, zo vry.
(DU, pp. 83-84)
Het verband dat Wellekens hier legt tussen dichterschap in het algemeen en de rust die het platteland schenkt, is overigens een topos in de Renaissance literatuur die teruggaat op klassieke schrijvers. Plato meent dat loci amoeni of tuinen de juiste omgeving zijn voor het bedrijven van poëzie, filosofie en liefde.Ga naar eind9 Ovidius schreef in Tristia: ‘carmina secessum scribentis, et otia quaerunt’,Ga naar eind10 en Horatius in een van zijn brieven: ‘scriptorum chorus omnis amat nemus et fugit urbem’.Ga naar eind11 In de Renaissance is het vooral Petrarca die het beeld gevestigd heeft van de dichter die in de eenzaamheid van een idyllische natuur tot het schrijven van poëzie geïnspireerd wordt. Voor hem was heel concreet het dal van Vaucluse zo'n ideale verblijfplaats: een besloten dal met hoge rotswanden omgeven, een bron en een stromende | |
[pagina 136]
| |
beek langs begroeide en schaduwrijke oevers.Ga naar eind12 De Leidse hoogleraar Lipsius, vader van het neostoïcisme, heeft in zijn De constantia (1584) ook gewezen op de invloed die de natuur kan hebben op het werk van een dichter. Hij stelt bijvoorbeeld dat tuinen dienen om de geest te verkwikken en een toevlucht zijn uit drukte en zorgen. In de vrije lucht verheft de geest zich en wordt gestimuleerd tot hogere bespiegelingen. Daarom raadt hij dichters aan de vrije natuur in te gaan en daar hun onsterfelijke dichtwerken te schrijvenn.Ga naar eind13 Lipsius' ideeën zijn vooral van invloed geweest op de georgische literatuur waarin de lof van het landleven centraal staat.Ga naar eind14 In hofdichten blijken de ledige uren van de bewoners van buitenplaatsen vooral doorgebracht te worden met literaire en filosofische bezigheden.Ga naar eind15 Boeken spelen een vooraanstaande rol in dit leven, zoals wel blijkt uit de titel van Hondius' hofdicht Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is, de soeticheydt des buytenlevens, vergheselschapt met de boucken.Ga naar eind16 Uit wat hier is opgemerkt over de funktie van de natuur blijkt, dat het de dichters niet om het landschap zelf gaat, maar dat zij het buitenleven vooral verkiezen omdat dit hun de noodzakelijke vrijheid schenkt om te kunnen werken. Daar kan de geest door niets belemmerd opstijgen en de dichter kan zijn stem ongehinderd laten klinken.Ga naar eind17 De aanblik van groene wouden inspireert hem tot lofzangen en het geluid van kabbelende beekjes voert de geest als vanzelf omhoog.Ga naar eind18 Watertjes, of dat nu vijvers, beekjes of fonteinen zijn, funktioneren bijna altijd als Hippocrene of ‘Hengstebron’Ga naar eind19 en tuinen worden woonplaatsen van de Muzen genoemd.Ga naar eind20 De bovengenoemde funktie kan de natuur voor alle dichters vervullen ongeacht het genre dat zij beoefenen, maar het gaat natuurlijk in nog sterkere mate op voor de specifieke veld- en herderdichter. Katharine Lescailje laat in ‘Daphnis, herderszang op de vrede’ (1697) haar herderdichter zich ‘nederzetten In 't open veld, daar niets zyn' zanglust kan beletten’.Ga naar eind21 Lukas Schermer schrijft in zijn gedicht ‘Het Haarlemmer Hout’:Ga naar eind22 Wees gunstig Zanggodin, 'k zing heden onbedwongen
Een liet, de Nimf ter eer, die 't Haarlemsch wout bewoont.
Wees gunstig Zanggodin, het bosch verrukt myn' zinnen,
Het loofryk dak, alwaar Diana zich onthout,
Zo vruchtbaar voor 't vernuft.
Zoals uit de voorbeelden die ik hierboven uit het werk van Wellekens gegeven heb, blijkt, kunnen we dit thema ook bij hem geregeld | |
[pagina 137]
| |
tegenkomen. Wellekens individualiseert deze topos door hem op zichzelf van toepassing te verklaren. De Amsterdammer slaakt dan ook geregeld de verzuchting dat hij zo graag op het land zou willen leven. Reeds in zijn oudste gedicht de ‘Herderszang op Italië en Nederland’, heeft hij het over de natuur als der ‘dichtren lust’ en spreekt hij zijn verlangen uit naar een leven op het land (DU, p. 210): Wie geeft my, vreêgezind, altyd in zoete rust,
Door donkre wouden en door daalen (dichtren lust)
Te zweeven zonder zorg?
In het hofdicht ‘Endenhout’ vraagt de dichter aan de Muzen om in de vrije natuur te mogen leven: ‘Komt: Dichtgodinnen komt: vergunt my plaats op 't veld’ (DU, p. 79). Hij is dankbaar voor elk uurtje dat hem daar in de natuur gegund wordt, dat wil zeggen op de buitenplaatsen van zijn kunstminnende beschermers, en eigenlijk vraagt hij net als Horatius om een mecenas die hem in staat stelt permanent op het land te wonen, want: Gelukkig Flakkus! die stil op uwe Hoeve zat,
En, buiten kommer, voor Mecenas welvaart badt,
Die rust en lust aan u, en uwe lier, geschonken,
Kon hart en geest ontfonken.
Die kommerloze rust bragt goude vaerzen voort,
Zo schoon de Zangberg, voor of na, oit heeft gehoort.
(VG, p.276)
| |
B. 2 De natuur als bron van inspiratieHet platteland is voor Wellekens niet alleen een ideale verblijfplaats, het is bovendien zelf, om het natuurschoon, een bron van inspiratie. Deze specifieke funktie van de natuur brengt hij in verband met zijn aangeboren liefde ervoor, die op haar beurt, zoals we gezien hebben, een van de redenen is geweest dat hij pastoraal dichter geworden is. Wellekens heeft in zijn herderspoëzie enkele keren de landschappen beschreven die inspirerend op zijn dichtersgeest werken. Uit deze beschrijvingen blijkt dat het niet om reële maar om conventionele arcadische natuurbeelden gaat, soms vermengd met mythologische omschrijvingen. Werkelijk natuurgevoel is hierin nauwelijks te vinden. Natuurlijk zoekt hij als herderdichter de eenzaamheid van het stille bos, de schaduw van het groene loof: O Bosschen! vrye lucht! spelonken! zachte beken!
| |
[pagina 138]
| |
Een Godtheit vol van goet, begunstigt uwe streken;
Vervult dit heilige oordt, en gunt aan 't nedrig hart
Vernoegt met boomsieraat, dat vorsten hofpracht tart,
Den voorsmaak van 't geluk der Elizesche dalen.
Hier kan myn dichtersgeest nu ruimen adem halen
In Pindus heilidom.
(VG, p. 192)
In de lijn van de pastorale conventie liggen ook opmerkingen als ‘Het stille en frissche groen Verquikt myn doffe geest’ (VG, p. 236), of ‘'t Geruisch der bladeren vermaakt der dichtren geest’ (DU, p. 7). Hij zoekt de schemer van bossen en spelonken, omdat deze stimulerend werkt: ‘De zang mint schaduwe’ (DU, p. 7), en het liefst zit hij aan de oever van een beek, een rivier of een bron.Ga naar eind23 Kortom, Wellekens put hier uit het arsenaal van bekende pastorale natuurbeelden. Wanneer de herderdichter Silvander zich wil laten inspireren tot een herderszang, zoekt hij niet de werkelijke natuur, maar roept hij de muzen aan om hem naar een arcadisch-mythisch landschap te voeren: Komt Zanggodinnen, komt: zet my op Ida neêr;
Laat my de geuren van Hymet en Hybla rieken.
Dan word myn hart versterkt, dan krygt myn dichtgeest wieken.
(DU, p. 15)
In het bovengenoemde geval kon de dichter zich ook moeilijk door het reële landschap laten inspireren, omdat het midden in de winter is. Hij noemt echter niet de afwezigheid van de bloeiende natuur als reden van zijn onvermogen om tot dichten te komen, maar het feit dat de nimfen die hem inspiratie zouden moeten geven, zich voor de koude verscholen hebben: Waar zyt gy Nimfen? waar gy bloem- en boomgodinnen,
Die my beloofd hebt iets behaaglyks te verzinnen.
(DU, p. 15)
Wanneer Wellekens een enkele keer een reëel landschap noemt dat hem inspiratie geven kan, blijkt het om het bij uitstek arcadische natuurschoon van Italië te gaan. In een visserszang voor Muyser op de geboorte van een dochter, roept hij uit: Ha! mogt ik nochmaal nu aan de Tyrreensche kusten
En oevers, in een grot of holle steenklip rusten;
't Oudt Baje en hoog Myceen
Aanschouwen, als voorheên;
En by ParthenopeGa naar eind24 een frissche zeelucht vangen.
| |
[pagina 139]
| |
Parthenope vermaart door edle Visscherszangen:
En dat Amintas dan aan myne zyde stont;
Dan vloeide my de zang, als nektar, uit den mont.
(VG, p. 286)
Daar het om een visserszang gaat, is het niet zo verwonderlijk dat de dichter ons de kuststreek van Napels voor ogen stelt: hier schreef immers Sannazaro zijn beroemde visserszangen. Slechts in één pastoraal gedicht is er sprake van een natuurbeeld dat niet arcadisch genoemd kan worden en dat dan ook negatief ervaren swordt door de dichter. Hij moet niet veel hebben van de zee met al haar gevaren: 'k laat het zeegewoel voor landbouw, spa, en ploegen:
'k Zal my ter dorschvloer eer als aan de riemen voegen.
(Natuur gaf elk zyn deel: 't gevogelte in de lucht,
De visschen in het nat, op aard den mensch genucht)
'k Hoor liever boomgeruis als woeste baaren springen.
(DU, p. 209-210)
Het citaat maakt in elk geval duidelijk dat de zee voor hem geen bron van inspiratie is geweest. Het blijkt dat Wellekens, wanneer hij het in zijn pastorale poëzie heeft over de betekenis van de natuur, uitsluitend traditionele arcadische landschappen naar voren haalt die hem als herderdichter inspireren; de levende natuur speelt hier geen rol. Dit lijkt in tegenspraak met de bovenstaande bewering dat de liefde voor de natuur - een ‘aangebore zucht, die myn gemoet kan treffen’ (VG, p. 10) - mede zijn keuze voor het pastoraal dichterschap bepaald heeft. Deze traditionele natuurbeelden zeggen echter eerder iets over de kracht van de conventie dan over zijn werkelijke gevoeligheid voor het reële landschap. Blijken van Wellekens' natuurgevoel vinden we juist buiten zijn pastorale poëzie. Het meest authentiek komt dit tot uiting in een gedicht uit 1723, ‘Zielrust’, waarin hij zijn gemoedsstemming direct in verband brengt met het landschap waarin hij zich bevindt.Ga naar eind25 Impliciet blijkt zijn gevoel voor de levende natuur ook uit de wijze waarop deze in zijn pastorale poëzie beschreven wordt. Zoals we nog zullen zien is het reële Hollandse landschap wel degelijk een bron van inspiratie geweest voor de herderdichter Silvander. In dat opzicht wijkt Wellekens duidelijk af van de vele collega-herderdichters uit zijn tijd. Eerder hebben we al kunnen constateren dat hij zich gevoelig toonde voor de weinig idyllische natuur van het hooggebergte. Met eigen ogen had hij de Alpen en de Apenijnen mogen aanschouwen en ze boezemden | |
[pagina 140]
| |
hem blijkbaar niet de afkeer in waarvan over het algemeen de klassieke en renaissancistische literatuur blijk geeft.Ga naar eind26 Dat deze bergstreken in zijn pastoraal werk geen of nauwelijks een rol speelden - laat staan dat hij ze als inspiratiebron zou noemen - heeft te maken met het feit dat ze niet geschikt zijn als omgeving waarin het genoegelijke leven van herders zich moet afspelen.Ga naar eind27 | |
C Wellekens' Italiaanse reisGa naar eind28Een andere factor die een rol heeft gespeeld in de keuze voor het pastorale dichterschap, is Wellekens' elfjarig verblijf in Italië geweest. Hij bevond zich daar juist in een periode dat de pastorale letterkunde er een nieuwe bloei beleefde. Toen hij zich genoodzaakt zag van een verdere schildersloopbaan af te zien, was het eigenlijk niet zo verwonderlijk dat hij als beginnend dichter juist voor de pastorale poëzie gekozen heeft. Niet alleen omdat het genre zo geschikt is voor beginnende en onervaren dichters, maar ook omdat het genre in Italië op dat moment in de mode was. In de ‘Lant-zang’ uit 1706 zinspeelt hij met een herderlijk beeld erop dat de oorsprong van zijn pastoraal dichterschap in Italië ligt. Hij laat de herder Veltman over de fluit die hij bezit tot de jonge herder Bosschaart zeggen: Met deze ben ik in myn eerste jeugt beschonken;
Toen ik, noch glat van kin,
Iets vreemts kreeg in den zin;
Toen ik langs berg en dalen,
Bekoort door leerlust, ging in verre landen dwalen.
Zy hing, van ouden tydt,
Aan Titirs heilig graf gewydt.
Dat graf daar eeuwige lauwrieren
Zyn dootbus, en vernoegt gebeent versieren.
Een Herder van dat Lant, met eenen gryzen baart,
Zag mynen aandacht, en hy zei: O knaap! aanvaart
Dees vliere pyp, alhier tot een geschenk gehangen,
Zy wacht een' minnaar van aaloude Herderszangen.
Ik namze dankbaar aan,
En deetze rustig door het bosch en velden slaan.Ga naar eind29
Een herdersfluit, symbool voor de herderspoëzie, op het graf van Vergilius geschonken; wat kun je je als herderdichter nog meer wensen!Ga naar eind30 Ook in een ‘Veltzang’ uit 1708 (BD, p. 83) zinspeelt Wellekens erop | |
[pagina 141]
| |
dat de oorsprong van zijn pastoraal dichterschap in Italië ligt. Bij het horen van de naam Tiber roept Silvander in vervoering uit: Op 't horen van dien naam voel ik myn geest ontvonken:
Ik heb, noch jong, ook uit dien schonen stroom gedronken,
'k Heb Latium gezien, 'k heb Latium bemint;
Toen zong ik Romens lof: maar als een lispent kint,Ga naar eind31
En schoon Apol my tot geen zanger hadt verkoren,
Nochtans begon toen 't velt Silvanders naam te horen.
Doordat hij zijn kennis over de pastorale poëzie als het ware uit de eerste hand had kunnen opdoen, had hij, eenmaal terug in ons land, een voorsprong op zijn landgenoten. Bovendien moet het gevoel dat hij juist met zijn herderszangen een eigen plaats in de vaderlandse letterkunde kon veroveren, stimulerend zijn geweest voor de uiteindelijke keuze voor het pastorale dichterschap. In de herderszang ‘Silvester’ legt hij er de nadruk op dat de toon van Silvanders fluit afwijkt van wat men in Nederland gewend is. Het is weer een uiting van Wellekens' onzekerheid, dat hij er bij voorbaat al van uitgaat dat deze ‘eigenaardige’ klank niet bij iedereen in de smaak zal vallen: Die klonk, of 't scheen my zo, naar eenig vreemd geluid;
Een klank, dien d' eene wraakt, die d' andren zal behaagen.
Het zy hy dezen toon dus vormde in jonger dagen;
Het zy hy dien, vroegtyds, door reizenslust bekoort,
Van vreemde herderen had by geval gehoort:
Want hy bezocht, noch jong, de schuilplaats der Sireenen;
En liep langs berg en dal, door bosschen, hoolen, steenen,
Daar hy het veldgraf van den grooten Tityr vond,
En van den knaap Sinceer, niet ver van d' eigen grond.
(DU, p. 17)
Het besluit om zich blijvend op het pastorale genre toe te leggen, zal zeker mede beïnvloed zijn door het feit, dat hij er een onmiddellijk succes mee scoorde, getuige de vele pastorale gelegenheidsgedichten die hij al dan niet in opdracht geschreven heeft. Men erkende in hem blijkbaar een dichter die iets nieuws, iets eigens bracht in onze letterkunde. Zo kon Wellekens in zijn tijd reeds uitgroeien tot ‘het schrander hooft, van Neerlandts Velt-Poëten’,Ga naar eind32 van wie Pieter Vlaming in zijn levensbeschrijving zegt, dat wat ‘Landt- Veldt- Herder- en Visscherszangen betreft, hy door Natuur gevormt schijnt; Nederlandt immers zag in deeze nooit zyns gelijk’ (ZEG, z.p.). | |
[pagina 142]
| |
D Vredesdichter versus oorlogsdichterIn het vorige hoofdstuk heb ik opgemerkt dat Wellekens een vurig pleitbezorger was voor de vrede en dat hij in de zich voortslepende oorlogen in Europa een oorzaak van het verval van de dichtkunst zag. Een van de voorwaarden waaraan naar zijn mening voldaan zou moeten worden, wil een dichter zich kunnen ontplooien en de kunst tot bloei kunnen komen, is de vrede, welke aan de kunstenaar de rust geeft om te werken. In het gedicht ‘Kunstverzamelinge’ brengt hij dit verband tussen kunst en vrede als volgt onder woorden: Alle eeuwen zagen noit de Dichtkunst even hoog:
Dewylze, in zachte rust, tot aan de sterren vloog,
Gelyk haar d' onrust en bekomring deden dalen.
(VG, p. 34)
Aan deze voorwaarde werd in Wellekens' tijd niet voldaan en hij lijkt echt te hebben geloofd dat de voortdurende oorlogstoestand aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw in Europa, de oorzaak van het verval van onze dichtkunst was.Ga naar eind33 Ook al werden er in de Republiek zelf geen veldslagen uitgevochten, ons land was door het gezamenlijke Brits-Nederlandse leger toch direct bij deze oorlogen betrokken. De hoge kosten die het onderhouden van een gevechtsleger met zich mee brengt, veroorzaakten ook in ons land grote onvrede en onrust door de sterk verhoogde belastingdruk, die geleid heeft tot de ernstigste oproeren die ons land ooit gekend heeft.Ga naar eind34 In een ‘Veltzang’ uit 1709 spreekt Wellekens zijn verlangen naar vrede uit en hij is ervan overtuigd dat de nu kwijnende poëzie dan weer tot bloei zou komen: Verlange ik niet met recht naar die gewenschte stont?
Dan zou de Poëzy, nu deerlyk aan het quynen,
En jammerlyk gefoolt, in d' ouden staat verschynen,
Toen zy de wondren der natuur hadt in het oog,
En boven maan en zon, en alle sterren vloog.
(BD, p. 123)
In een bruilofsdicht uit het jaar 1712 vinden we hetzelfde thema van vrede en bloei der kunsten terug: Hoe lieflyk zal de toon der Vredezwanen klinken,
Wanneer het schoon Euroop, nu lang en fel gesplitst,
Het endt beschouwen zal van dezen broedertwist;
Zo myn Mecenas my dan slechts belieft te wenken,
| |
[pagina 143]
| |
'k Wort dan, hoe kout en stram,
Vol vuur en jeugdig, als des Bruigoms minnevlam.
(BD, p. 181)
In een andere bruilofszang uit hetzelfde jaar 1712 zegt Wellekens dat de dichtkunst door de oorlog in verval is geraakt, zodat er geen goede dichters meer zijn om het bruidspaar naar waarde te bezingen: Zo mist dit Bruiloftfeest veel sierlykheit en glans,
Terwyl wy zyn ontbloot van deftige Poëten,
Om, roemryk Bruiloftpaar, uw gaven uit te meten.
Dus heeft de helsche kryg verstoort het Zwanenest,
Daar Amsterdam meê plag te brallen in zyn vest.
(BD, p. 190)
Na de Vrede van Utrecht verstomt deze klacht in zijn poëzie. Wanneer hij werkelijk in deze oorzaak van het verval van de dichtkunst heeft geloofd, moet de vrede voor hem een grote teleurstelling zijn geweest. In ieder geval heeft deze niet de verwachte bloei van de dichtkunst gebracht. Over de vredelievendheid van onze dichter hoeft geen enkele twijfel te bestaan: ondanks uitingen van vreugde over de overwinningen van de geallieerden in hun strijd tegen Frankrijk, is de roep om vrede sterker. Bovendien toont hij een duidelijke afkeer van politieke eerzucht: heerszucht is de voornaamste oorzaak van alle ellende. Niet het strijden voor een rechtvaardige zaak staat bij Wellekens centraal, maar het leed dat de oorlog over gewone mensen brengt. Reeds in de ‘Zang op de Ryswyksche Vrede’Ga naar eind35 uit 1697 beschrijft hij uitvoerig de ellende van de oorlog evenals in de ‘Rei van Jagers’ uit de ‘Jagerszang’ van 1707: Kom lieve Vreê: kom herwaart aan;
Verhoor het zuchten en getraan
Van weeuw en weezen, buiten schuld,
Door nood gebragt tot ongeduld;
Berooft van have, steun en huis,
Vertrapt, vertreên door snood gespuis.
O Vorsten! is de kroon u waard
Die gruwlen, die ons d'oorlog baart;
Daar duizend duizend, zonder end,
Vast zyn gedompeld in ellend?
(DU, p. 35)
Vrede betekent voor Wellekens niet de overwinning van de een of de ander, maar het einde van alle ellende. | |
[pagina 144]
| |
Het is dus ook niet zo verwonderlijk dat Wellekens' vredelievende aard zich meer tot het bij uitstek vreedzame genre van de pastorale aangetrokken heeft gevoeld dan tot het oorlogszuchtige heldendicht: Myn veldnimf volgt geen trant van 't dertel oorlogspaard:
De vredeölyf bekoort haar meer dan 't woedend zwaard.
(DU, p. 5)
Dat is ook de reden dat Wellekens, naast de verontschuldiging dat hij als eenvoudig dichter zich niet aan hogere genres moet wagen, ook inhoudelijk bezwaren heeft tegen zowel het heldendicht als het lofdicht. Het epos bezingt immers de bloedige daden van vorsten en daar moet Wellekens niet veel van hebben: 't Eenvoudig schoon, geen walgelyk blanket
Van bloet en tranen, met veel gruwelen besmet;
Het ronde hart der Veltgodinnen
Bekoorde steets myn zinnen.
(BD, p. 61)
Daarom noemt Wellekens in de ‘Zang op de Ryswyksche Vrede’, waarin hij zoals gezegd wel zeer uitgebreid de gruwelen van de oorlog beschrijft, schrijvers van heldendichten ‘razende Poëten’, voorzover zij vorsten vleien en roemen die bloed aan hun handen hebben: Noch worden zy geroemt door razende Poëten,
Die, met gevlei, den vorst een' zoon der Goden heten,
Als hy een koninkryk in bloet en tranen zet,
Of lantschap heeft ontvolkt door wreden dwang of wet.
(VG, p. 125)
Ook schrijvers van lofdichten kunnen scherpe kritiek van Wellekens ontmoeten, want, meent hij, de luit speelt maar al te gemakkelijk een slaafse toon om vorsten die oorlogen voeren te vleien: Wat speelt de luit voor 't hof? een toon van slaverny.
Hoe lang duurt het gejuich der wufte hovelingen?
Zo lang de dichters naar der vorsten pypen zingen,
En roemen, hemelhoog, hun roofzucht en geweld.
(DU, p. 79)
Nu is de afwezigheid van oorlog een conditio sine qua non voor het pastorale genre. Het beeld van de mens die in rust zijn leven op het land slijt ver van het oorlogsgeweld komen we al bij Vergilius en Horatius tegenGa naar eind36 en is in navolging van hen een bekend thema in de pastorale gebleven.Ga naar eind37 Hoezeer het genre verbonden was met een vreedzame samenleving blijkt ook uit het hiermee verbonden motief van de Gouden Eeuw. De Gouden Eeuw zoals die in de vierde ecloge | |
[pagina 145]
| |
door Vergilius geschilderd wordt, is er een van vrede. De wereld zal tot rust gebracht worden, en zelfs in de dierenwereld zal vrede heersen. In het eerste hoofdstuk hebben we gezien dat de theoreticus Rapin van mening was dat de pastorale wereld een afbeelding moest zijn van de Gouden Eeuw. Het was dan ook niet ongebruikelijk het sluiten van een vrede met een herderszang of herdersspel te vieren. Zo werd in het kader van de feestelijkheden rond het begin van het Twaalfjarig Bestand in 1609 waarschijnlijk Theodore Rodenburghs Trouwen Batavier, een bewerking van Guarini's Il pastor fido, opgevoerdGa naar eind38 en schreef Vondel ter gelegenheid van de Vrede van Munster in 1648 zijn Leeuwendalers. Behalve Wellekens schreef ook Katharina Lescailje een herderszang op de Vrede van Rijswijk.Ga naar eind39 Hoewel het thema oorlog en vrede in de herderspoëzie dus traditioneel genoemd mag worden, betekent dit nog niet dat we het daarom bij Wellekens niet serieus hoeven te nemen. Natuurlijk volgt hij de topiek van het genre, maar het is al weer kenmerkend voor hem dat hij deze individualiseert en voor eigen rekening neemt. Dat het hier om meer dan het volgen van louter platgetreden paden gaat, wordt duidelijk wanneer we de volgende punten in overweging nemen. In de eerste plaats is daar de kwantiteit van opmerkingen over oorlog en vrede in Wellekens' pastorale poëzie. Hij heeft het zo vaak over de ellende van de oorlog en hij spreekt zo vaak zijn verlangen naar vrede uit, dat dit niet meer afgedaan kan worden als obligate topiek. Een ander argument hiervoor is dat er bij Wellekens geen sprake is van een abstract vredesverlangen, maar dat er bijna altijd een expliciete relatie wordt gelegd met de feitelijke politieke toestand van zijn tijd. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk heb ik daar al een paar voorbeelden van gegeven, waar Wellekens verwijst naar concrete gebeurtenissen in de Spaanse Successie-oorlog. Zulke voorbeelden zijn naar behoefte uit te breiden.Ga naar eind40 In de reeds eerder genoemde ‘Rei van Jagers’ wordt de lof van Willem de Derde, die ons land van de Fransen bevrijdde, bezongen (DU, p. 36). In de herderszang ‘Silvius’ (1705) wordt op de Slag bij Blenheim gezinspeeld wanneer de herder Damon tot Silvander zegt: Wilt gy een nieuwe wys op onze helden zetten,
En, met een herders riet, de klinkende trompetten
Naarbootsen, wyl de Seine erkaauwd haar groot verlies?
Of Karel volgen, op zyn tocht, om 't gulde Vlies?
(DU, p. 5)
| |
[pagina 146]
| |
Ten overvloede: natuurlijk zal Silvander op dit verzoek negatief reageren. Zijn herdersfluit leent zich niet voor dergelijke onderwerpen.Ga naar eind41 Een laatste argument voor mijn stelling is de manier waarop hij het probleem van oorlog en vrede vanuit zijn persoonlijke christelijke levensovertuiging beredeneert. Het is voor hem onbegrijpelijk dat christelijke volken elkaar kunnen bestrijden: [...] wy, die alle zyn getekent met een doop;
Die 't woord der liefde tot ons merk en vaandel voeren,
Hoe komt de tweedracht hier de harten te beroeren?
Hoe twist hoe strydmen dus, zo hevig en verwoed?
Hoe scheptmen noch vermaak in traanen en in bloet?
Hoe kan het mooglyk zyn dat onder menschen leden
Zo groote wreetheid schuilt? zo veele afgryslykheden?
(DU, p. 81)
| |
ConclusieDe losse opmerkingen die Wellekens door zijn hele oeuvre heen over de herderspoëzie gemaakt heeft, vormen geen samenhangende theorie en wat dat betreft voegen ze nauwelijks iets toe aan de spaarzame theoretische overwegingen in de verhandeling. Wat Wellekens wél veelvuldig gedaan heeft, is een soort plaatsbepaling van zichzelf geven als pastoraal dichter. Centraal staat daarbij de gedachte dat in zijn geval een natuurlijke aanleg hem tot het dichterschap gedreven heeft. Hij ziet in dat herderdichterschap nu juist het meest eigene van zijn dichter-zijn. In dat opzicht onderscheidt hij zich duidelijk van andere dichters die zich met de pastorale beziggehouden hebben. Men kan concluderen, zowel uit de gegevens die de theorie biedt als uit de dichtpraktijk, dat de pastorale poëzie over het algemeen beschouwd werd als een minder serieus genre dat een dichter wel eens beoefenen wil tussen het andere dichtwerk door. In onze eigen letterkunde zien we dat bijvoorbeeld bij Hooft, Heinsius, Huygens, Cats, Revius, Vondel, Moonen, Van Broekhuizen; allemaal dichters die ook, maar bepaald niet uitsluitend of in hoofdzaak, de herderspoëzie beoefend hebben in een situatie of bij een gelegenheid die daarom vroeg of die daarvoor geschikt was. In zijn jonge jaren kan een dichter bijvoorbeeld heel passend liefdespoëzie schrijven in de vermomming van een herder. Men denke in onze letterkunde aan Huygens, Heinsius en Broekhuizen. De jeugdige herderdichter kan zich in elk geval op het voorbeeld van Vergilius | |
[pagina 147]
| |
beroepen, die zijn carrière met het schrijven van zijn herderszangen begonnen is. Maar Vergilius is daarna overgegaan op het beoefenen van andere, hogere genres, het leerdicht, de Georgica, en vooral het heldendicht, de Aeneis. Die lijn heeft men steeds weer gevolgd. Keer op keer treft men in theoretische geschriften de opmerking aan dat het pastorale genre bij uitstek geschikt is voor beginnende dichters, omdat het door de eis van eenvoudig taalgebruik en de eenvoudige thematiek de minst zware eisen stelde. Ook in de praktijk blijken veel dichters deze weg gegaan te zijn.Ga naar eind42 Het ligt in deze situatie voor de hand dat een dichter zich niet snel op een specifieke, natuurlijke aanleg voor nu juist die pastorale poëzie zal beroepen. Daarom is wat Wellekens doet opvallend. Negatief zou men kunnen formuleren dat hij van de nood een deugd maakte. Liever zou ik het positief willen omschrijven: in alle bescheidenheid durfde hij een niet erg hoog geacht genre centraal in zijn dichtkunst te stellen. Door de essentiële kenmerken van natuurlijkheid en echtheid naar voren te halen en het genre te presenteren als een waarin de oude deugden van liefde en godsvrucht zich thuis kunnen voelen, heeft hij getracht het aanzien ervan te verhogen. Wellekens diende zichzelf aan als een dichter die juist in dit genre kwijt kon wat hij belangrijk vond: liefde voor de natuur, een eenvoudige, christelijke ethiek, een verlangen naar vrede en rust. Het verblijf in Italië heeft hij als het ware kunnen zien als een steun en een bevestiging van buitenaf voor wat bij hem van nature aanwezig was. Wellekens heeft zijn pastoraal dichterschap ongewoon ernstig genomen. Voor hem is het geen vrijblijvende bezigheid geweest tussen ander, hoger poëtisch werk door, of een aardige oefening voor een nog onervaren dichter. Hij heeft geprobeerd zijn volledige dichterschap in een pastoraal kader te plaatsen. In dit opzicht mag het pastorale dichterschap van Wellekens als uniek in onze vaderlandse literatuur beschouwd worden. |
|