De zachte toon der herdersfluit
(1987)–J.L.P. Blommendaal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
IV Wellekens' pastorale dichtpraktijkTer inleidingIn de vorige hoofdstukken heb ik geprobeerd een zo volledig mogelijk beeld te geven van Wellekens' theoretische opvattingen over het pastorale genre. Wij hebben daarbij moeten constateren dat er, hoewel hij in zijn ‘Verhandeling van het herderdicht’ en op andere plaatsen in zijn werk veel informatie verschaft, niet gesproken kan worden van een scherp omlijnde theorie over de pastorale en evenmin van een duidelijke visie erop van waaruit geredeneerd wordt. In dit hoofdstuk staat Wellekens' pastorale poëzie zelf centraal. In de eerste plaats wil ik toetsen in hoeverre de gevonden versexterne en expliciete versinterne pastorale poetica in zijn dichtpraktijk terug te vinden is. Tevens wil ik aandacht schenken aan enkele aspecten van de herderspoëzie die hij zelf weliswaar niet expliciet behandeld heeft, maar die toch van wezenlijk belang zijn voor zijn pastorale poetica. Bovendien wil ik nagaan of de sociale context, waarbinnen hij als dichter heeft moeten opereren, aanwijsbare invloed op zijn dichtpraktijk heeft gehad. Bij mijn bespreking zal ik achtereenvolgens aandacht geven aan de aspecten tijd en ruimte, de rol van de herder-dichter en andere categorieën personages in de gedichten, en de aard van de pastorale ethiek zoals die in de gedichten naar voren komt. Steeds zal ik daarbij proberen de gevonden theorie te vergelijken met de praktijk. In de ‘Inleiding’ heb ik aangegeven dat het centrale deel van Wellekens' oeuvre inderdaad als pastoraal gekwalificeerd kan worden, niet alleen omdat een groot deel van de ons bekende gedichten een expliciet pastorale benaming heeft, maar ook omdat een groot deel van het andere werk in de pastorale sfeer ligt doordat personen en plaatsen een pastorale naam gekregen hebben. Wellekens presenteerde zich bewust als herderdichter. Hij voerde als het ware de herdersfluit als een dichterlijk handelsmerk en als dichter droeg hij bij voorkeur de herdersnaam Silvander.Ga naar eind1 Ook voor tijdgenoten vormde de pastorale poëzie de kern van zijn dichterschap; Lambert | |
[pagina 149]
| |
Bidloo schrijft in zijn Panpoëticon batavum (1720) tenminste uitsluitend over dat deel van zijn dichtwerk. Alles wat hij geschreven heeft, voor de verjaardagen van Laura, Amaril, Chloris, over het jagen, de visen vogelvangst, over alles wat de ‘vrye lugt op 't land vermakelijk bevat’, deed hij met zulk een keurlykheid,
Als had Theocritus hem by de handt geleyd
Na Maro, om zyn styl tot Herders-kout te wennen,
En Danthe, en Ariost, met Tasso hem hun pennen,
By laatste wil, gemaakt.Ga naar eind2
Maar Wellekens is niet alleen als pastoraal dichter te karakteriseren, op grond van zijn dichtwerk moet hij ook gelegenheidsdichter genoemd worden. Niet minder dan driekwart van de ons bekende poëzie is gelegenheidswerk. Deze gedichten kunnen we met het oog op de personen voor wie ze geschreven zijn, in drie groepen verdelen. In de eerste plaats zijn er de vele gelegenheidsgedichten voor een kleine kring van hem vriendelijk gezinde rijke families als Vlaming, Muyser en Moilives van der Noot. Het lijkt erop dat hier een soort pastorale kring was gevormd waar hij als dichter deel van mocht uitmaken. In elk geval wordt het pastorale spel hier het meest serieus gespeeld: de betrokken personen worden met vaste pastorale namen aangeduid.Ga naar eind3 Door middel van deze kleine kring bereikte Wellekens waarschijnlijk een veel grotere groep opdrachtgevers: het Amsterdamse patriciaat. Voor hen schreef hij vooral zijn vele huwelijkszangen. Ook wanneer deze gedichten geen specifieke benaming hebben als herderszang, visserszang, veldzang of iets dergelijks, zijn ze toch sterk pastoraal gekleurd. Het is duidelijk dat hier de pastorale specialist aan het woord is in de toon die men van hem verwachtte. De derde groep omvat gedichten die voor allerlei gebeurtenissen in de intieme familiekring geschreven zijn. Voor ons onderzoek zijn ze van minder belang, omdat er geen pastorale verzen in voorkomen. De vraag waarom hij hier zijn pastorale vermomming aflegde, is interessant genoeg en ik zal er aan het eind van dit hoofdstuk nog even kort op terugkomen.
Wellekens' pastorale poëzie is dus bijna uitsluitend gelegenheidswerkGa naar eind4 en dat betekent naar twee kanten een beperking. Enerzijds verlangen de opdrachtgevers uiteraard dat de bezongen gebeurtenis zo specifiek mogelijk tot zijn recht komt, anderzijds wordt verwacht dat de dichter die gelegenheid op een aantrekkelijke wijze pastoraal weet in te kleden. | |
[pagina 150]
| |
Dat betekent dat hij omwille van de herkenbaarheid in de arcadische herderswereld elementen uit de werkelijkheid verwerkt. Het is duidelijk dat daardoor in principe aan het irreële karakter van de pastorale geweld wordt aangedaan. Wellekens brengt met zijn pastorale gelegenheidspoëzie niet iets nieuws; hij staat in een oude traditie die teruggaat op Vergilius. Deze schreef immers zijn vierde ecloge - weliswaar de minst pastoraal gekleurde van al zijn herderszangen - ter gelegenheid van de geboorte van een kind. Maar ook de eerste en negende ecloge kunnen in zekere zin gelegenheidsgedichten genoemd worden, omdat hier een reële gebeurtenis op de achtergrond een rol speelt.Ga naar eind5 Ook komen er in de Eclogae namen voor van werkelijke personen, zoals de consul Pollio in de derde en vierde ecloge, en Vergillius' vriend Gallus in de zesde en tiende ecloge. Dit gelegenheidskarakter wordt in de latere pastorale poëzie alleen maar sterker: in de Neolatijnse letterkunde neemt de pastorale gelegenheidspoëzie vanaf het begin een belangrijke plaats in,Ga naar eind6 evenals in de Franse pastorale poëzie.Ga naar eind7 In de Nederlandse pastorale letterkunde is het niet veel anders. Karel van Mander schreef in 1599 een pastoraal ‘Bruyloft-Liedt’.Ga naar eind8 Vondel schreef verscheidene pastorale gelegenheidsgedichten, waaronder ‘Vechtzangk’ uit 1623 en zijn bekende ‘Oranje May-lied’ uit 1626.Ga naar eind9 Andere min of meer bekende schrijvers van pastorale gelegenheidspoëzie zijn bijvoorbeeld P.C. Hooft,Ga naar eind10 Antonides van der Goes,Ga naar eind11 A. Moonen,Ga naar eind12 A. HoogvlietGa naar eind13 en L. SchermerGa naar eind14 geweest. De bovenstaande opsomming geeft in ieder geval duidelijk aan dat Wellekens wat dat betreft in een Nederlandse traditie staat. De problemen die het gelegenheidskarakter met zich mee kan brengen voor de pastorale poëzie en de oplossingen die Wellekens daarvoor gevonden heeft, zal ik hieronder bespreken aan de hand van de hierboven genoemde punten. Aan het einde van dit hoofdstuk wordt, los van het hierboven geschetste kader, aandacht geschonken aan een aantal zaken, waaraan hij zelf in zijn verhandeling nogal veel aandacht heeft besteed, te weten de formele kenmerken van het herderdicht als rijm en vrije verzen, en de verdeling van de pastorale gezangen naar soort. Natuurlijk moet ook hier de dichtpraktijk getoetst worden aan de theorie. | |
A RuimteOver de ruimte in de pastorale zegt Wellekens in de verhandeling | |
[pagina 151]
| |
niets specifieks. Ook andere theoretici als Rapin en Fontenelle hebben op dit punt weinig te melden. De oorzaak hiervan moet waarschijnlijk gezocht worden in het feit dat de ruimte bekend verondersteld wordt; een theoretische behandeling is dan overbodig. De pastorale speelt zich per definitie af in een herderswereld die een statisch karakter heeft en door een zekere tijdloosheid gekenmerkt wordt. Toch zijn landschap en natuur wezenlijk voor het genre. Daarom krijgen juist deze aspecten in latere tijd, wanneer men het genre van een afstand en met een wetenschappelijk oog gaat beschouwen, ruime aandacht, met name de manier waarop het pastorale landschap is opgebouwd en de functie van de natuurbeschrijving.Ga naar eind15 Om de wijze waarop Wellekens met de ruimte in zijn herderdichten omgaat, nader te kunnen onderzoeken, kies ik mijn uitgangspunt bij Vergilius, wiens eclogen de bron van de Westeuropese bucoliek genoemd kunnen worden. Eeuwenlang zijn ze het belangrijkste voorbeeld geweest waar generaties pastorale schrijvers naar gekeken hebben. Ook Wellekens heeft de eclogen ongetwijfeld goed gekend en omdat hij waarschijnlijk de vertaling van Vondel gebruikt heeft zal ik in dit verband steeds die citeren. | |
A.1 De ruimte in Vergilius' EclogaeDe ruimte die Vergilius in zijn herderszangen oproept, is de locus amoenus; een geïdealiseerd landschap, ingericht op rust en gemak (otium) en gestoffeerd met vaste landschapselementen als schaduwrijke bomen en grotten, bronnen en beken, honingzoekende bijen, grazende kudden en geurige bloemen en kruiden. Er is eerder sprake van het oproepen van een atmosfeer dan van een landschapsbeschrijving.Ga naar eind16 Bomen, bloemen, kruiden en vruchten worden in een bonte verscheidenheid opgesomd en wekken de indruk van een rijk geschakeerde natuur.Ga naar eind17 Zij hebben vooral poëtische waarde en daarom kunnen ze gelijktijdig voorkomen, ook al horen ze wat het seizoen betreft, niet bij elkaar: de vroege hyacinth en narcis worden samengevlochten met de zomerse lelie en goudsbloem, en aangevuld met pruimen, kweeappels en kastanjes.Ga naar eind18 Het leven van de herders speelt zich vrijwel exclusief binnen het landschap af. Hun ervaringen zijn beperkt tot wat ze in hun omgeving tegenkomen; hun beelden en vergelijkingen zijn aan de natuur ontleend: Gelijck de blonde olijf de taeie wilgh beschaemt,
En laegh levender voor den roozelaer moet strijcken,
| |
[pagina 152]
| |
Zoo verre moet Amynt, mijns oordeels, voor u wijcken.
(Ecl. V: 16-18)
Als wijngaert het geboomt, de druiven wijngert, stieren
De kudden, het gewas de vette landen cieren,
Aldus verciertge alleen uw lantsliên door uw deught.
(Ecl. V: 32-34)Ga naar eind19
Ook de geschenken die de herders aan elkaar geven zijn uit hun directe omgeving afkomstig en van landelijke aard. Meestal zijn het eenvoudige voortbrengselen van het veld, zoals de gaven die Corydon aan zijn beminde Alexis geven wil in de tweede ecloge: O schoone knaep, koom hier. bezie hoe u 't geslacht
Der Nymfen korf by korf vol lelibloemen brengen.
De blancke Naïs pluckt, om onder een te mengen,
Fioolen, mankop, en vlecht tijdeloozen me,
En dille, bly van geur, een ieder op zijn ste,
Levender, en meer kruit, te keurigh uitgekoren,
Schakeert de goutbloem met de zachte riddersporen.
Ick zal queappels, graeu en ruigh van bast en schel,
Voor u gaen plucken, en kastanje, die zoo wel
Mijne Amaryl geviel, oock pruimen, geel als raeten;
Een lecker ooft, dat zich voor u wil plucken laeten.
Oock zal ick, ô laurier, en myrt, die hier in 't lant
Naest lauren wort ge-eert, u plucken met mijn hant:
Dewijlge, dus gepaert, uw geuren mengt te zamen.
(Ecl. II: 45-55)Ga naar eind20
Soms worden er dieren aangeboden zoals geitjes (Ecl. II: 36), een koe (Ecl. III: 29), of voorwerpen die alleen in de herderswereld thuishoren en waarde hebben, zoals kunstig bewerkte kroezen van beukehout (Ecl. III: 36), een herdersfluit (Ecl. V: 85) en een met koper versierde herdersstaf (Ecl. V: 88). Zelden worden er uit de natuur levenslessen getrokken. Het enige voorbeeld dat ik ken, staat in de tweede ecloge waar Corydon de schone Alexis wil waarschuwen niet te veel op zijn uiterlijk te vertrouwen: O schoone knaep, betrouw uw verwe niet: z' is kranck:
De witte wintbloem valt: men leest de bruine bezen.
(Ecl. II: 17-18)Ga naar eind21
Er bestaat tussen de ruimte en de personen ook een emotionele band. De natuur leeft met de herders mee, eiken buigen hun kruinen bij | |
[pagina 153]
| |
het horen van een lied (Ecl. VI: 28) en dieren worden erdoor betoverd (Ecl. VIII: 2-4), de natuur verandert door het komen of gaan van de geliefde (Ecl. VII: 56-60), dieren leven mee met de stemmingen van de herders: bij liefdesverdriet weigeren zij te eten (Ecl. III: 100-101). Bij de dood van Daphnis treurt de hele omgeving mee: nimfen wenen, dieren willen niet meer eten of drinken, de aarde wordt onvruchtbaar en zelfs bergen, rotsen en bossen reageren (Ecl. V: 20-64). Ook kan de natuur een voorspellende funktie hebben door bepaalde tekens te geven. Zo duiden de door een bliksem getroffen eiken in de eerste ecloge op rampspoed (Ecl. I: 16-17), evenals de raaf op een holle eikeboom in de negende ecloge (Ecl. IX: 14-16). Vergilius' pastorale wereld staat ver van de werkelijkheid. Het landschap is sterk geïdealiseerd en ademt de sfeer van de Gouden Eeuw, waarin herders harmonieus zijn opgenomen. Dat neemt niet weg dat in deze irreële wereld toch wel enige verbindingslijnen naar de realiteit te vinden zijn. Ik bedoel niet de naam Arcadia, die Vergilius aan zijn pastorale wereld gegeven heeft; deze heeft geen overeenkomst met het werkelijke gebied van die naam en is symbool geworden voor de illusionaire herderswereld.Ga naar eind22 Ook niet namen als Afrika, Kreta en Brittanië die Vergilius in de eerste ecloge als een soort loci terribiles gebruikt. Het gaat hier om het door Vergilius beschreven landschap dat een onmiskenbaar Zuideuropees karakter heeft. Bovendien zijn er ook enige concrete topografische verwijzingen te vinden. Zo noemt Vergilius in de negende ecloge een paar namen uit zijn geboortestreek: Mantua, de plaats die hij als zijn geboortstad beschouwde, en Cremona.Ga naar eind23 Dit kan samenhangen met het hierboven al genoemde gelegenheidskarakter van deze ecloge, die de landonteigeningen als achtergrond heeft. In de eerste ecloge, die hetzelfde probleem behandelt, zijn de verwijzingen minder expliciet, maar toch duidelijk. Vergilius doelt weer op de stad MantuaGa naar eind24 en geeft een herkenbare beschrijving van het gebied tussen de moerassen van de Povlakte en de kale rotsen naar het noorden: Hoewel de weide leght omheint, zoo veele roeden,
Van barre rots, en slijm, en biezen, en moerasch.
(Ecl. I: 47-48)Ga naar eind25
Toch is de verwijzing naar specifieke plaatsen niet exclusief tot de ‘gelegenheidseclogen’ beperkt. In de zevende ecloge wordt de rivier de Mincio genoemd in het kader van de beschrijving van de locus amoenus: Hier spoeden runders op de groene beemden aen
Om drincken. Mincius boort hier met smalle blaên,
| |
[pagina 154]
| |
En riet den oever, en men hoort de byen brommen
Op Godts gewijden eick.
(Ecl. VII: 12-13)Ga naar eind26
Zo'n verwijzing naar de werkelijkheid heeft in dit geval alleen de funktie om de beschrijving van een locus amoenus een wat concreter aanzien te geven en betekent niet dat het bezongen herdersleven in principe voor de (stads-)mens bereikbaar zou kunnen zijn. Het pastorale herdersleven heeft niets gemeen met het werkelijke herdersleven en het kan evenmin als reële ontsnappingsmogelijkheid functioneren voor hen die de drukke stad willen ontvluchten, zoals dat wel het geval is in de georgische literatuur waar de lof van het landleven bezongen wordt.
Deze beide aspecten van de pastorale ruimte, enerzijds opgevat als een irreële fantasiewereld maar anderzijds toch met concrete verwijzingen naar de werkelijkheid, blijven in de pastorale letterkunde van latere tijden herkenbaar. In het kader van het onderzoek naar de ruimte in Wellekens' poëzie, lijkt het mij voldoende mij te beperken tot een paar hoogtepunten uit de pastorale letterkunde - in dit geval de Arcadia van Sannazaro en de Aminta van Tasso, twee werken die Wellekens goed heeft gekend - waarin we dit verschijnsel ook tegenkomen, om vervolgens over te gaan op de behandeling van een paar voorbeelden uit de Nederlandse pastorale letterkunde. In de Arcadia bijvoorbeeld bezingt Sannazaro in de gedaante van de herder Sincero zijn geboortestad Napels, die hij om een ongelukkige liefde verlaten heeft;Ga naar eind27 in de tiende herderszang bezingt Silvander/ SelvaggioGa naar eind28 de lof van de hele streek rond Napels met Cumae, Baia, de Vesuvius en de Sebethus. In het laatste deel wordt Sincero door een nimf ondergronds van Arcadia naar zijn geboortegrond teruggevoerd.Ga naar eind29 Tasso plaatst zijn herdersspel Aminta in de ruimte van een mythisch Arcadia zonder enige geografische aanduiding. Toch is de realiteit op de achtergrond voortdurend aanwezig, niet alleen omdat hij geregeld zinspeelt op het hof en hofleven, maar ook omdat er in de beschrijvingen van de ruimte allerlei verwijzingen naar de werkelijke wereld zitten. Hierdoor suggereert Tasso dat het spel zich in de buurt van het paleis van de Hertog van Ferrara afspeelt op het in de rivier de Po gelegen eilandje Belvedere, waar het voor het eerst werd opgevoerd.Ga naar eind30 Ook in de pastorale gelegenheidspoëzie doet het verschijnsel zich voor. In Grants studie over de Neolatijnse pastorale literatuur zijn een | |
[pagina 155]
| |
aantal voorbeelden te vinden van concrete verwijzingen. Zo noemt Hugo de Groot Zeeland, Giannettasio een aantal plaatsen rond de Golf van Napels, zoals Pozzuoli, Baia, Sorrento en Capri. Verder vinden we verwijzingen naar Schotland bij John Leech met Caledon, Moray, enz. Ravasini noemt Parma en Remmius Picardië, de Somme en Parijs.Ga naar eind31
In de Nederlandse letterkunde zien we in grote lijnen hetzelfde: het pastorale landschap blijft zijn geïdealiseerde karakter houden, maar verwijzingen naar de realiteit van het Hollandse landschap komen ook geregeld voor. In een ‘Veldt-dichtsche T'saemspraeck’Ga naar eind32 van Jasper Bernardus ontmoeten Konst-oeffenaer en Konst-beminder elkaar op een dijk en zij besluiten samen verder te wandelen om over kunst te spreken: we zien als het ware de beide mannen tegen de windvlagen optornen:
Konst-beminder.
Laet ons dan met ghemake,
Hier langs den groenen dijck, gaen hand'len van een sake,
Die ons zal duncken nut.
Konst-oeffenaer.
Wel aen: maer op den dijck
Door hiet' end stillen windt, wy werden haest gelijck
‘Tgejaegd’ Hert adem-loos. Voor gaen ick kies' ooc 'trusten.
Ook doen Nederlandse namen hun intrede om de plek geografisch nader aan te duiden. In het bovengenoemde gedicht is dat bijvoorbeeld de buurt van de stad Haarlem, die met name wordt genoemd.Ga naar eind33 In het eerder genoemde ‘Bruyloft-Liedt’ uit 1599 van Karel van Mander wordt gesproken over Leiden en het ‘suyvel-rijck Alckmaer’. Heinsius laat in het gedicht ‘Pastorael’ Corydon zijn schapen weiden ‘Vast aen 't water van den Rijn Daer de beste weyden sijn’.Ga naar eind34 De ruimte in dit laatste gedicht wordt nader bepaald als de omgeving van Heinsius' woonplaats Leiden door het noemen van namen als Leiden, Den Haag, Wassenaar, Scheveningen, Katwijk en Noordwijk. Constantijn Huygens begint zijn bekende gedicht ‘De uytlandighe herder’ (1622) met een topografische aanduiding van de plaats waar de herder zijn lied zal gaan zingen. Huygens geeft een nogal globale geografische aanduiding zonder dat de directe omgeving erg gedetailleerd beschreven wordt: Aende blancke Britter stranden,
Daer de Son ten Zuijden blaeckt,
| |
[pagina 156]
| |
Daar de vlacke Vlaender-landen
Eertijds laghen aengehaeckt,
Onder aen die krijtte rotsen
Die den heeten water-draff
Vande Noorder golven trotsen
En haer siltich op en aff,
En haer lochte vochte spronghen,
En haer kabbelend gewelt,
Lagh een Hollandtsch Herder-jonghen
Droeffelick ter neer gevelt.
P.C. Hooft heeft het in een pastorale ‘Klaght over 't vertrek des Heeren Laurens Reael’ (1623) over ‘d'Amstelsche landdouwen’ en hij laat elders de nimfjes lustig in de Vecht zwemmen bij het ‘hooghe huys te Muyden’.Ga naar eind35 Vondel noemt in zijn ‘Oranje May-lied’ Hollanders en ‘Waterlandsche melck-boerinnen’. In zijn ‘Harders-liet’ beschrijft Jacob Cats met een groot gevoel voor topografische nauwkeurigheid de plaats waar de herderin Phyllis haar klacht om de ontrouw van Thirsis gezongen heeft: ‘Van Armuyde niet te wijt, Op het gors ten Halven-krijt’. Het is niet moeilijk deze voorbeelden aan te vullen: Broekhuizen in de herderszang ‘Veldman’ noemt Amstel, Vecht en ‘Stigtse landeryen’, terwijl hij een beschrijving geeft van het verder gelegen Utrecht;Ga naar eind36 Luyken in zijn lied ‘Ter middernacht, by soete somertijt’ uit de ‘Vierde Verdeeling’ van zijn Duytse Lier vermeldt de Rijn en Ysselstroom; Arnold Moonen noemt in de ‘Gemengelde Herderszangen’ de IJssel, Vecht en Zuiderzee, Katharijne Lescailje de Amstel en het IJ, Schermer het Spaarne, enz.Ga naar eind37 De voorbeelden laten zich in de Nederlandse pastorale literatuur zo gemakkelijk aanvullen, dat we kunnen spreken van een kenmerkend verschijnsel. Klaus Garber veronderstelt trouwens wat dit aspect betreft invloed van Heinsius op de Duitse pastorale poëzie (Garber 1974, p. 108). De neiging de ruimte in de herderspoëzie herkenbaar te maken is in ons land blijkbaar altijd sterk geweest.Ga naar eind38 | |
A.2 De ruimte in Wellekens' pastorale poëzieIn zijn dissertatie Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance heeft Beening een uitvoerige beschouwing aan Wellekens' natuurbeschrijvingen gewijd. Door Beenings vraagstelling, namelijk hoe het | |
[pagina 157]
| |
landschap door dichters beschreven en ervaren werd, is zijn aandacht primair op de realiteit gericht: hij waardeert dichters vooral wanneer zij in hun poëzie het echte Hollandse landschap vorm weten te geven. Beening onderscheidt in Wellekens' poëzie drie groepen van ruimtebeschrijvingen: landschappen, die louter voortkwamen uit de fantasie; die berustten op fantasie en natuurobservatie; die hun bestaan helemaal dankten aan gevoelige natuurbeschouwing (Beening, pp. 333-335). Ik kan mij wel bij deze indeling aansluiten, met dien verstande dat ik de laatste categorie niet zal behandelen, omdat die geheel buiten het pastorale kader valt.Ga naar eind39 De eerste categorie, die van pure fantasielandschappen, is, zoals Beening opmerkt, in Wellekens' werk schaars vertegenwoordigd. Als voorbeelden noemt hij de veldzangen ‘Chloris’ en ‘Ariana’, waarin een anoniem pastoraal liefdeslandschap wordt beschreven met nimfen en ‘Minnewichtjes’, en vaag aangeduide bloemen en kruiden.Ga naar eind40 Het duidelijkste voorbeeld van een vage, arcadische wereld, die de sfeer van Vergilius' eclogen oproept, of nog preciezer, het pastorale landschap uit het werk van Sannazaro, Tasso en Guarini, vinden we in een ‘Herderszang’ uit 1709.Ga naar eind41 Hier komen weliswaar zeer vage verwijzingen naar de werkelijkheid in voor door het noemen van Leeuwendaal en Amstelstroom, maar de beschrijving van de ruimte heeft verder weinig gemeen met de werkelijkheid van het Hollandse landschap. Verreweg het grootste gedeelte van Wellekens' pastorale poëzie behoort tot de tweede categorie, waarin een pastorale wereld wordt opgeroepen die, meer of minder sterk, verwijzingen naar de realiteit heeft. Dit is bij uitstek de categorie van pastorale gedichten die tevens gelegenheidsgedichten zijn. Beide genres stellen hun eigen eisen en Wellekens moet proberen deze zo veel mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Met betrekking tot de ruimte betekent het dat enerzijds de bezongene de omgeving als de zijne moet kunnen herkennen, maar dat anderzijds het pastorale karakter daardoor niet verloren mag gaan; hoe realistischer de ruimte beschreven wordt, hoe minder pastoraal zij is.Ga naar eind42 Mijn onderzoek richt zich op de oplossingen die Wellekens voor dit probleem gevonden heeft en dat is dus een heel ander uitgangspunt dan dat van Beening. Evenals bij Vergilius staat ook in Wellekens' pastorale werk het evoceren van een locus amoenus centraal. Wellekens was er zich van bewust dat het daarbij meer om een literaire schepping ging dan om de uitbeelding van de werkelijkheid. Wij kunnen dat tenminste opmaken uit een aantal passages in zijn werk. Wanneer de omstandigheden | |
[pagina 158]
| |
Wellekens niet kunnen inspireren tot het maken van een pastorale zang, kan hij de werkelijkheid ontvluchten in een arcadische droomwereld die hem wel de nodige inspiratie geeft. In de herderszang ‘Silvester’ op de geboorte van een zoon van Moilives van der Noot, probeert hij de gure winter met zijn straffe noordenwind, hagel en sneeuw met behulp van de Muzen te ontvluchten: Komt Zanggodinnen, komt: zet my op Ida neêr;
Laat my de geuren van Hymet en Hybla rieken.
Dan word myn hart versterkt, dan krygt myn dichtgeest wieken,
Als ik, door 't stille bosch, mag wandlen naar myn lust,
En, moê van dwaalen, in de bruine schaduw rust;
Daar zachte beekjes langs bemoschte randen vloeien.
(DU, p. 15)
Herder-zangers kunnen in hun poëzie ook te kort schieten in evocatieve kracht om de werkelijkheid te herscheppen in een nieuw Arcadia. Ook in het bovengenoemd gedicht moet de dichter, ondanks zijn aanroep tot de Muzen, ‘tegen wind en tegen stroom oproeien’ (DU, p. 15). In de herderszang ‘Silvius’ zeggen de herders Silvander en Damon tegen elkaar:
Silvander
Had ik Apol te vriend, en Tytirs konst en geest;
Die Braak zou myn vernuft gelyk de Hoefbron wekken,
Het luchtig Speelhuis hier der Muzen koor verstrekken,
Een Tempe deeze Laan. 'k Zou, op der dichtren spoor,
Dit Elsryk klinken doen de ruime waereld door.
Damon
Ik zou, als Orfeus, ook de boomen naar my troonen,
En vogelen en wilt, en lokken, door myn toonen,
Hier zoo veel' zwaanen als geen land zag, voor of na,
En maaken van dit oord een nieuw Arkadia.Ga naar eind43
Wellekens' herders zoeken, zoals de traditie in de herderspoëzie dat wil, bij voorkeur schaduwrijke plekken om hun zangen ten gehore te brengen, minder vanwege de hitte - in het gedicht ‘Silvius’ gebeurt dit 's morgens in alle vroegte midden in de maand oktober - dan uit literaire gewoonte: ‘De zang mint schaduwe [...] 't Geruisch der bladeren vermaakt der dichtren geest’.Ga naar eind44 Soms wordt de plek beschreven met aanwezige beuken, linden, iepen, elzen of abelen, met koele beken en bronnen, bergen en dalen, enzovoort.Ga naar eind45 | |
[pagina 159]
| |
De oplossing die Wellekens kiest om deze weinig reële pastorale ruimte geschikt te maken voor gelegenheidspoëzie, bestaat hierin dat hij er elementen van de werkelijkheid in voegt. Hierin volgt hij dus het voorbeeld van Vergilius. De mate waarin hij dit doet, kan sterk verschillen en zo ontstaat er een scala van landschappen waarin de werkelijkheid in verschillende gradaties aanwezig is. Soms worden slechts algemene kenmerken van het Hollandse landschap genoemd, zoals weiden, velden, venen, duinen en de zee.Ga naar eind46 Verhollandsing van de locus amoenus vinden we bijvoorbeeld in ‘Silvius’ waarin de herders in de schaduw van de mijlpaal zingen, die voor de buitenplaats Elsrijk staat.Ga naar eind47 Een stap verder gaat Wellekens wanneer hij aan Hollandse kenmerken geografische namen verbindt. In een ‘Veltzang’ uit 1716 beschrijft hij een geïdealiseerd, arcadisch Bloemendaal: Hier is een zuivre lucht. Hier ziet men klare beken
Als zilvere aders, snel door 't witte duinzant breken.
Hier gaat het oog te gast in keur van lekkerny
In bosch, in duin, in beemt en hof aan alle zy,
Of wort in slaap gezust door 't ruisschen van de baren.
(BD, p. 230) In dit geval had Wellekens het in zoverre gemakkelijk, dat de plaatsnaam zelf al iets pastoraals heeft.Ga naar eind48 Minder pastoraal klinkende namen van bijvoorbeeld landen en steden, kunnen met een toepasselijke pastorale naam aangeduid worden. Zo gebruikt hij voor Nederland de sedert Vondels ‘Lantspel’ gebruikelijke benaming van LeeuwendaalGa naar eind49 en duidt hij steden veelal aan met het water waaraan zij liggen. Een gebruikelijk middel om het realiteitsgehalte te vergroten, is het water waaraan de herder traditioneel zijn lied zingt, een concrete naam te geven als Amstel, Spaarne, Vecht, enz.Ga naar eind50 Het gegeven dat Silvius naar Leiden is vertrokken om daar aan de universiteit rechten te gaan studeren, wordt als volgt omschreven: ‘Toen hy naar Pallas School trok aan den ouden Ryn’ (DU, p. 8). Het grootste realistische effect bereikt Wellekens wanneer hij een bestaande specifieke ruimte beschrijft en concrete namen noemt. Dit komen we nogal eens tegen in de gelegenheidsverzen voor mensen die een buitenplaats bezitten, en hun dagen, ook al zijn het alleen de zomerdagen, slijten kunnen in de gelukzaligheid van een landelijke omgeving. De ruimte wordt hier als een werkelijk bestaande locus amoenus beschreven. Een aardig voorbeeld van de wijze waarop hij de reële ruimte | |
[pagina 160]
| |
vermengd heeft met pastorale elementen, is de herderszang ‘Laura’. Wellekens begint met de traditionele aanduiding van de plaats waar de herder zijn zang zal gaan zingen, alleen beschrijft hij deze, minder traditioneel, met een grote topografische nauwkeurigheid: Juist daar de Mylpaal staat, uit blaauw arduin gehouwen,
Die 't Land- en Halsrecht scheid, de beeken en landsdouwen
Van 't prachtig Amsteldam en 't nedrig Amstelveen;
Gelyk van stam en naam, maar nu niet lotgemeen;
Juist daar het Landgebouw, uit diep moeras verheven,
De gantsche buurt in 't rond zoo ver voorby gaat streeven,
Als zich de popelier heft boven 't laage riet;
Daar quam Silvander om een deun, een herderslied,
Voor schoone Laura, roem en eer der veldgodinnen,
Te queelen.
(DU, p. 1) Deze weinig arcadische ruimte wordt vervolgens pastoraal aangekleed door er nimfen en ‘Amstelherderinnen’ binnen te voeren aan wie Silvander opdraagt ‘kranssen te schakeeren’. Dan volgt er een idealiserende, maar herkenbare beschrijving van het zomerseizoen die uitloopt op een beeldende beschrijving van de boomgaard: De boomgaard is vol knop, daar purpere morellen
En karmozyne kers, van uur tot uur, vast zwellen.
De bloozende aardbai spreid door 't groen een edlen geur.
(DU, p. 2) Na een korte beschrijving van de tuin volgt die van het huis: O luchtig Veldpaleis! dat met uw timmeraadje
't Vermaak en luister zyt der velden en bosschaadje,
Men ziet uw witte kruin gelyk de Blinkert blinken.
(DU, p. 3) Wellekens is hier, ondanks nimfen, herders en veldgodinnen, ver van de arcadische fantasiewereld verwijderd. Een dergelijke beschrijving van een reële omgeving, hoe geïdealiseerd ook, is in wezen niet pastoraal, maar georgisch.Ga naar eind51 Wij hebben geconstateerd dat er in de Nederlandse pastorale letterkunde wellicht een grotere neiging heeft bestaan de ruimte herkenbaar te maken dan in de herderspoëzie in andere landen gebruikelijk was, maar wat Wellekens hier gedaan heeft is ook binnen het kader van onze vaderlandse literatuur tamelijk uitzonderlijk. Dat is ook de reden waarom zowel Prinsen als Beening, die beiden niet zoveel waardering kunnen opbrengen voor al dat pastorale gedoe, hem | |
[pagina 161]
| |
hoog schatten: in het koor van pastorale (gelegenheids-)dichters liet Wellekens in dit opzicht een eigen, realistischer geluid horen.Ga naar eind52 De verklaring voor het feit dat de werkelijkheid in zijn pastorale poëzie zo'n grote rol speelt, veel groter dan we op grond van de in het vorige hoofdstuk gevonden expliciete uitspraken over de natuur als inspiratiebron zouden verwachten, moet naar mijn mening mede gezocht worden in Wellekens' oprechte liefde voor de natuur. Dat hij in zijn jeugd schilder is geweest, zal er bovendien toe bijgedragen hebben dat hij de ruimte met een groter gevoel voor details in zijn poëzie beschreven heeft dan zijn collega-dichters.
Evenals dat bij Vergilius het geval was kan de ruimte in Wellekens' pastorale poëzie naast die van decor, ook andere functies hebben. Zo kan er sprake zijn van een emotionele band tussen de personen en de ruimte. Natuur en dieren reageren op de zang en de muziek van herders,Ga naar eind53 leven mee met de stemmingen van de herders, juichen en schateren bij vreugde,Ga naar eind54 treuren en wenen bij een sterfgeval of bij het horen van een liefdesklacht.Ga naar eind55 Ook op een andere manier kan de natuur blijk geven van haar verbondenheid met de mens door voortekenen te geven bij naderend onheil. Bij Vergilius zijn dat, zoals we hierboven gezien hebben, eiken die door de bliksem getroffen zijn, en een raaf op een holle eik.Ga naar eind56 In Wellekens' ‘Veldtzang’ op de dood van Joan van Broekhuizen vinden we de eik en raaf weer terug in de rij van voortekenen: Lang liep 't gerucht, iets quaads is Leeuwendal beschoren:
Een zwarte raaf liet zig, by ontydt, yslyk horen.
De honden, aan wier zorg de kudden zyn betrouwt
En stallen, huilden naar en gilden door het woudt.
Op onze landkapel quam alle nachten dalen
Een licht, gelyk een lamp, doch dof en zonder stralen.
De donder hadt een eik geklooft tot aan den grondt.
De zon was 's avondts bleek, bleek in den morgenstondt;
Of altydt met een wolk van droefheid overtogen.
Noit openbaarde zich meer voorspook aan onze ogen.Ga naar eind57
Bij Wellekens komen we ook het aanbieden van geschenken uit de natuur tegen. In de herderszang ‘Silvester’ komt het boerenvolk de bewoners van Elsrijk gelukwensen met de geboorte van een zoon en zij brengen daarbij hun eenvoudige gaven mee: eieren, schapemelk, kaas en boter, most en kastanjes, enz.Ga naar eind58 In de ‘Visscherszang’ (DU, pp. 26-27) uit de ‘Gezangen voor Elsryk’ biedt Silvander uiteraard een | |
[pagina 162]
| |
zootje vis aan; in de ‘Jagerszang’ (DU, p. 36) uit dezelfde cyclus wordt Silvius de jachtbuit, een hert, aangeboden. In de herderszang ‘Laura’ worden ter ere van de jarige kransen gevlochten in bonte schakering van bloemen en geurige kruiden.Ga naar eind59 Evenals dat bij Vergilius het geval is, ontlenen Wellekens' herders hun beeldspraak en vergelijkingen veelal aan de hun omringende natuur met geijkte zinswendingen als ‘Gelyk...’, of ‘Zo lang...’. In de veldzang ‘Rozelyna’ uit 1704 zegt de herder Koridon over de bezongene: Gelyk een reizige els pronkt boven doornenhagen,
Gelyk de lauwerboom bralt by het laage kruyt,
Juist als Diana praalt by haren stoet in 't jagen,
Zo munt gy frissche Maagt by uw gespelen uit.Ga naar eind60
Een bekend motief in huwelijkszangen is de vergelijking tussen bloemen en de bruid, waarbij de laatste het altijd in schoonheid wint: Maar gy, ô schone Bruit! die leli, tulp en roos
Beschaamt met blank en bloos;
En zelf de dageraat doet zwichten voor uw luister.Ga naar eind61
Zijn de bovengenoemde funkties van de natuur op de eclogen van Vergilius terug te voeren, dat is niet het geval met de laatste aspecten die ik behandelen wil, namelijk de exemplarisch-emblematische uitleg die aan natuurverschijnselen gegeven wordt en de symbolische betekenis die bloemen en planten in het werk van Wellekens hebben. Bij Vergilius is een emblematische visie op de natuur vrijwel geheel afwezig; slechts eenmaal, en dan nog terloops, is er sprake van moraliseren, wanneer Corydon de mooie Alexis waarschuwt niet te veel op zijn uiterlijk te vertrouwen: schoonheid vergaat zoals bloemen verwelken (Ecl. II: 17-18). In de latere pastorale letterkunde is met name deze beeldspraak een topos geworden: herders gebruiken haar om herderinnen te verleiden door hen erop te wijzen dat zij slechts begeerd worden zolang zij jong en mooi zijn, herderinnen juist om herders af te wijzen, omdat hun liefde niet oprecht is en slechts van korte duur.Ga naar eind62 Ook in het werk van Wellekens vinden we dit motief een paar keer terug.Ga naar eind63 De neiging tot exemplarisch-emblematische natuurbeschouwing, die kenmerkend is voor de hele periode van de Renaissance, is ook bij Wellekens nog in sterke mate aanwezig. Dat brengt met zich mee dat veelal niet de empirische natuurverschijnselen centraal staan, maar door de traditie overgeleverde opvattingen en voorstellingen.Ga naar eind64 In zijn eerder genoemde ‘Jagerszang’ (1707) laat hij een vogelvanger en een jager afwisselend verschijnselen uit de wereld van vogels en dieren | |
[pagina 163]
| |
noemen, waaraan zij dan een les voor de mens verbinden:
Jager.
De zuivere Armelyn zal 't lyf te pande zetten,
Eêr zy haar sneeuwit bont,
Daar zy bezet is door de Jagers in het rond,
Door 't vluchten zou met slyk besmetten.
Een hoofddeugd daar de zorg der maagden op moet letten.
Vogelaar.
d'Onnoosle Tortel zonder list,
Treurt eenzaam als zy 't lieve gaiken mist;
Geen tweede trouw kan haar bekooren,
Als zy haar eerste min, haar weêrga heeft verlooren.
O voorbeeld! o sieraad!
O kroon, o luister van den weduwlyken staat!Ga naar eind65
Naast een exemplarisch-emblematische funktie kan de natuur ook een symbolische betekenis krijgen; bloemen en kruiden worden dan niet alleen om hun poëtische waarde genoemd, maar vooral om de symboliek die eraan verbonden is. Zo wordt de roos met liefde geassocieerd, een lelie met kuisheid en zuiverheid, een donkere viool met een lang en voorspoedig leven.Ga naar eind66 De bedoelde symboliek was meestal zo bekend dat deze niet vermeld hoefde te worden,Ga naar eind67 maar een enkele keer doet Wellekens dit toch:
Silvander.
De hulst verbeeld de hoop, daar roos en liefde gloeien,
Maar 't vaste blaau wil in het koorenbloempje groeien:
Stantvasten Silvius voegt hemelschoone kleur.
Damon.
De zuiverheid mengt in de leliën haar geur,
Bruin is de veldviool, bruin zyn ook Lauras oogen.Ga naar eind68
(DU, p. 12) Dit symbolisch gebruik van de flora is in de klassieke pastorale poëzie onbekend. Zowel Theocritus als Vergilius noemen planten en bloemen vooral om de sfeer van de locus amoenus op te roepen en in die zin vervullen zij dezelfde funktie als schaduwrijke plekjes, ruisende bomen en kabbelende beekjes.Ga naar eind69 De emblematische en symbolische visie op de natuur van Wellekens staat lijnrecht tegenover zijn reële landschapsbeschrijvingen: bloemen en planten worden niet genoemd om hun intrinsieke waarde of eigen | |
[pagina 164]
| |
schoonheid, maar vanwege de associaties die zij oproepen met allerlei deugden en de moralistische lessen die eruit te halen zijn. Bovendien is de emblematische en symbolische funktie van de natuur in wezen helemaal niet pastoraal - zo opzettelijk behoren herders niet op lering en moralisering uit te zijn - maar georgisch. In de opvattingen van theoretici als Rapin en Fontenelle - maar dit geldt ook voor Scaliger met zijn realistische herders en herderinnetjes - is dan ook geen plaats voor natuursymboliek. In hun verhandelingen wordt dit aspect helemaal niet aan de orde gesteld.Ga naar eind70 Van Veen wijst erop dat in bijna alle hofdichten de exemplarische natuurbeschouwing tot de verplichte nummers behoort: de dichter geeft de lezer aan de hand van aan zijn omgeving ontleende natuurbeelden, allerlei zedelijke en godsdienstige lessen. Voor natuurbeschouwing om de natuur zelf is in dit bestek geen plaats.Ga naar eind71 We kunnen zeggen dat Fontenelle en Rapin terugkeren naar de oorspronkelijke funktie van de natuur in de pastorale: het scheppen van de locus amoenus. | |
ConclusieIn zijn pastorale poëzie roept Wellekens een zeer gevarieerde ruimte op: de traditionele arcadische natuur wordt vermengd met aan het reële landschap ontleende beelden, zij het dat deze altijd geïdealiseerd worden. Slechts zelden is er sprake van een zuiver pastorale fantasiewereld en een beschrijving van alleen een reële ruimte komt nooit voor; bijna altijd is er sprake van een vermenging van beide. De mate waarin werkelijkheid en fantasie vermengd worden, kan echter sterk verschillen. Dit gevarieerde beeld van de ruimte wordt in sterke mate bepaald door het feit dat het hier om pastorale gelegenheidspoëzie gaat: op de een of andere manier moest de ruimte voor de bezongenen herkenbaar zijn. Wat echter opvalt in de beschrijvingen van de reële natuur, is Wellekens' aandacht voor details. Hierin wijkt hij ook duidelijk af van zijn collega-dichters in de pastorale die vaak wel een topografische aanduiding geven, maar nooit verder komen dan vage omschrijvingen in de trant van ‘aen 't water van den Rijn’, het ‘hooghe huys te Muyden’, ‘Aende blancke Britter stranden [...] Onder aen die krijtte rotsen’, enz. Het gevolg van dit realisme is enerzijds dat de natuur in zijn werk niet zo'n kunstmatige, bloedeloze indruk maakt als in veel andere pastorale poëzie uit zijn tijd, maar dat anderzijds de ruimte ook minder | |
[pagina 165]
| |
pastoraal wordt. De beschrijvingen moeten eerder, ondanks pastorale aankleding en naamgeving, georgisch genoemd worden. Dit georgische karakter van de ruimte wordt nog versterkt, wanneer Wellekens de natuur in exemplarisch-emblematische zin gebruikt. Deze georgische ruimtebehandeling is opvallend omdat de theoretici, onder wie Wellekens zelf in zijn verhandeling (Verhandeling, pp. 97-98), het erover eens zijn dat beide soorten poëzie van elkaar onderscheiden moeten worden. Er bestaat tenslotte een principieel verschil tussen de beschreven ruimte in de georgische en pastorale literatuur: in de laatste staat een fantasiewereld centraal, die, ook al wordt soms - bijvoorbeeld door de naamgeving - de schijn van het tegendeel gewekt, in principe onbereikbaar is, behalve in de illusie van de poëzie;Ga naar eind72 in de eerste een geïdealiseerde werkelijkheid, die niet onbereikbaar hoeft te zijn en dat voor een beperkte groep bevoorrechten ook niet is. Blijkbaar werd het onderscheid dat in de theorie gemaakt werd, in de praktijk niet zo scherp in acht genomen, want het is moeilijk een scherpe grens tussen beide genres te trekken: aan het voorbeeld van Wellekens hebben we kunnen zien dat alle graden van vermenging tussen beide werelden kunnen voorkomen. Wellekens is eigenlijk een sprekend voorbeeld van een ontwikkeling in de zeventiende eeuw, waarin de grens tussen beide genres steeds vager wordt, zodat rond de eeuwwisseling de term ‘herdersleven’ min of meer synoniem is geworden aan ‘landleven’.Ga naar eind73 We mogen dan ook wel aannemen dat Wellekens de tegenspraak in eigen theorie en praktijk waarschijnlijk niet als een conflict gezien en ervaren heeft. | |
B Aspecten van tijdsbehandelingIn de ‘Verhandeling van het herderdicht’ besteedt Wellekens geen specifieke aandacht aan het aspect van de gelokaliseerde tijd; dat wil zeggen wanneer een en ander zich in pastorale gedichten afspeelt. De enige opmerking die hij hierover maakt - en dan nog terloops zonder deze verder uit te werken - is, dat de pastorale de tijd van de Gouden Eeuw verbeeldt (Verhandeling, p. 101). Ook in andere verhandelingen over het herderdicht wordt nauwelijks iets over dit aspect gezegd.Ga naar eind74 Bovendien speelt de tijd in de pastorale poëzie zelf een weinig opvallende rol; een van de kenmerken van het genre is juist dat er nauwelijks sprake is van tijdsverloop. Toch valt er in verband met Wellekens' poëzie wel een en ander | |
[pagina 166]
| |
op te merken en omdat die observaties van enig belang zijn voor de karakterisering van zijn pastorale gelegenheidspoëzie, wil ik toch aan dit aspect enige aandacht besteden en verslag van mijn bevindingen doen. Met als uitgangspunt wat Vergilius in zijn eclogen in dit opzicht gedaan heeft, wil ik nagaan welke funktie de vertelde tijd in de poëzie van Wellekens in vergelijking daarmee heeft. Ik behandel achtereenvolgens de verschillende begrippen van tijd, zoals het tijdstip van de dag, de vier jaargetijden, en tenslotte de vraag waar de Gouden Eeuw gesitueerd moet worden, in heden, verleden of toekomst. | |
B.1 Tijdstip van de dagIn zes van de tien eclogen geeft Vergilius op de een of andere manier aan welk tijdstip van de dag het is. In de achtste herderszang is het vroeg in de morgen als de dauw nog op de velden ligt, in maar liefst vijf zangen (1, 2, 6, 9 en 10) moet het tegen de avond zijn, want er wordt gerept van invallende duisternis. Inhoudelijk blijkt het tijdstip van de dag nauwelijks een rol te spelen; alleen in de zesde en tiende ecloge maakt de vallende avond een einde aan het gezang van de herders, omdat zij hun dieren naar huis moeten drijven.Ga naar eind75 Ook in de latere pastorale poëzie speelt het tijdstip van de dag geen rol van betekenis; meestal wordt het in het midden gelaten hoe laat het is, een enkele keer wordt vermeld dat het ochtend of avond is zonder dat dit inhoudelijk verschil maakt. Wel kunnen we de nacht tegenkomen als functioneel onderdeel van een locus terribilis-beschrijving. Duisternis en nacht worden dan geassocieerd met angst, verdriet en rampspoed.Ga naar eind76 Bij Wellekens is het niet anders. Meestal laat hij het uur van de dag onvermeld, een enkele keer blijkt het vroeg in de morgen te zijnGa naar eind77 of tegen de avond.Ga naar eind78 Zelden speelt echter de nacht een rol als tijdsdecor. Alleen ongelukkige minnaars dolen 's nachts in eenzaamheid rond om hun liefdesklacht te uiten: Daar zat hy hele nachten lang,
Tot 's morgens, in de voglezang,
En riep de heldre maan en sterren tot getuigen:
Hoe noit zyn jeugdig hart voor andre Min zou buigen.Ga naar eind79
Dit motief is echter eerder aan de liefdeslyriek ontleend dan dat het specifiek pastoraal genoemd kan worden. | |
[pagina 167]
| |
B.2 De jaargetijdenIn de eclogen van Vergilius is sprake van een aangenaam en warm klimaat - herders zijn voortdurend in de open lucht en zoeken de schaduw om te zingen - dat geen veranderingen ondergaat onder invloed van het weer of seizoen.Ga naar eind80 Wanneer Vergilius op de een of andere manier aangeeft welk jaargetijde het is, blijkt het lente of zomer te zijn.Ga naar eind81 Herfst en winter worden wel genoemd, maar niet als heersend jaargetijde.Ga naar eind82 Enerzijds onderstreept dit noemen van herfst en winter als het ware de actuele afwezigheid van deze seizoenen en versterkt het zodoende de indruk van lente en zomer, maar anderzijds betekent het toch ook dat het besef van seizoenwisselingen aanwezig is.Ga naar eind83 In de latere pastorale poëzie komt, onder invloed van de topos van de Gouden Eeuw, van de jaargetijden vrijwel uitsluitend de lente nog voor. Met name de beschrijving hiervan door Ovidius in zijn Metamorphoses is van grote invloed geweest: Het was geduurigh lente, en 't Westewindekyn
Met laeuwen adem streelde in heldren zonneschyn
De bloemen, die van zelf uit d'aerde geurigh sproten.
De klay teelde ongebout gewilligh onverdroten
Het weeligh veltgewas. het velt schonk onvermoeit
De zwangre korenaer. de melk en nektar vloeit
Als water. d' eik in 't wilt scheen honighdau te geven.Ga naar eind84
Deze altijddurende, dat wil zeggen statische, lente, waarin de aarde tegelijk bloem en vrucht voortbrengt en waarin geen plaats is voor een jaarcyclus,Ga naar eind85 wordt het jaargetijde bij uitstek van de herderswereld. In dit opzicht wijkt de pastorale poëzie van Wellekens af, omdat daarin alle jaargetijden beschreven worden en niet alleen de lente, en omdat bovendien, als er sprake is van lente, deze niet statisch hoeft te zijn. Wellekens beschrijft haar soms als juist ontluikend na de wintertijd: Op: op: 't is lang genoeg gekrompen aan den haart.
Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart;
Te veldewaart, daar reeds de bloempjes en de kruiden,
Gequeekt door warme luchtjes uit het zuiden,
Het hoofd opbeuren in den beemd en wei.
(DU, p. 188) of bijvoorbeeld in volle bloei: Hoe wel, hoe net van pas komt uw Geboortetyd,
O Ariana! nu geboomte en kruiden bloeien;
| |
[pagina 168]
| |
En beemd en velden door veel schoone kleuren gloeien
O Ariana! nu de schelle nachtegaalen,
In 't hartje van de Mai, verheugen bosch en daalen.Ga naar eind86
(DU, pp. 193-194) Het feit dat alle seizoenen in Wellekens' pastorale poëzie voorkomen, heeft alweer direct te maken met het feit dat het om gelegenheidspoëzie gaat; Wellekens kon moeilijk het jaargetijde waarin de bezongen gebeurtenis plaatsvond geheel negeren. Een huwelijk in de lente - zoals vrij veel voorkwam - geeft de dichter als het ware de relatie lente en liefde in de mond;Ga naar eind87 een begrafenis in de winter past in de beschrijving van de locus terribilis.Ga naar eind88 In andere gevallen worden de jaargetijden door Wellekens geïdealiseerd om deze in zijn pastorale poëzie te kunnen gebruiken. In de vorige paragraaf hebben we gezien hoe hij in de herderszang ‘Laura’ een geïdealiseerde beschrijving van de zomer geeft, en ook de herfst kunnen we in positieve zin in zijn poëzie tegenkomen: De bloemtyd is voorby. Het boschloof word reets vaal.
Nu perstmen zoeten most. Apol gaat door de Schaal,
Die nacht en dag, alom, heeft evenlang gewoogen.
(DU, p. 7) Het enige seizoen waar Wellekens als herderdichter niet mee uit de voeten kan, is de winter. Dit jaargetijde is ongeschikt voor de herdersfluit: moet ik ‘in dit bar saisoen, een veldzang laaten hooren? Nooit queelt de nachtegaal in 't guure winterweêr’ (DU, p. 15). Een bekend middel om dit probleem op te lossen is, dat de bezongen gebeurtenis, de schoonheid van de bruid of de deugd en liefde van het bruidspaar midden in de winter een nieuwe lente oproept die het dichtersvuur doet ontbranden. Wanneer de rivier het Spaarne onze dichter opwekt een huwelijkslied te zingen, antwoordt deze: Gy nodigt myne Herders fluit
Te speelen, voor een' schoone Bruid:
Het ys stopt nu uwe ooren;
De wedergalm laat zich nu in den Hout niet hooren.
De Nachtegaal is stom of doodt;
De velden zyn van groen onbloot:
Wien lust het nu te queelen?
Men ziet geen Herders rei, noch hoort geen Nimfekeelen.
Maar dan richt de dichter zich tot het jonge bruidspaar en zegt: Uw' Liefde en minnelonken
| |
[pagina 169]
| |
Doen beemden, hof en bosch met jonge lovren pronken.
Uw lief gezicht, o schoone Bruid,
Wekt lentebloemen, knop en spruit,
Zo scheptge een lente met uw oog.Ga naar eind89
In een verjaardagsvers voor Fillis, de vrouw van Muyser die in januari jarig was, zoekt de dichter een wel zeer onpastorale oplossing. Na de verzuchting dat hij in dit barre jaargetijde zingen moet, besluit hij, in navolging van de bewoners van de buitenplaats Endenhout, het veld te ontvluchten en naar de stad te gaan: ô Veltgodinnen! gy ontvonkte steets myn bloet,
Geeft nu uw dichter moet.
Maar hoe? ik kan nu niet van schaduwen noch beken,
Van velt of bomen spreken,
Het vee loeit in den stal, gestrekt op 't warme strooi,
By winterkost en hooi.
't Gevogelte is verscholen.
De jeugt krimpt aan den haart, rontom de heete kolen,
En Endenhout schenkt nu den Dichter bloem noch blaên;
Vergeefs roep ik dan noch de Veltgodinnen aan.
Doch wie hout my op 't lant? men zingt ook in de steden.
(VG, pp. 217-218) Ondanks het feit dat Wellekens de winter ongeschikt noemt voor herderszangen, kunnen we in zijn werk toch beschrijvingen van dit seizoen tegenkomen die niet alleen zijn aandacht voor het detail laten zien, maar bovendien aantonen dat hij er aardigheid in had de fictieve wereld van de pastorale te vermengen met minder pastorale beelden van de werkelijkheid. Een goed voorbeeld hiervan is de herderszang ‘Silvester’ waarin pastorale elementen afgewisseld worden met weinig geïdealiseerde beelden van de winter (DU, pp. 15-20). Nadat Silvander tevergeefs de nimfen om hulp geroepen heeft om hem te helpen de nieuwgeboren Silvester te bezingen, omdat zij zich tot de lente schuilhouden, vervolgt hij: De straffe noordewind giert yslyk, vroeg en laat,
Of 't schynt schier altyd nacht, door mist en donkre vlaagen.
(DU, p. 15) Dit is geen jaargetijde voor een veldzang en hij verzoekt de Muzen dan ook hem naar een betere plek, namelijk de berg Ida, te voeren. Helaas is dit geluk hem niet beschoren, zodat hij ‘tegen wind en tegen | |
[pagina 170]
| |
stroom oproeien’ moet. De blijde gebeurtenis op Elsrijk doet echter zijn dichtersgeest ontgloeien en de dichter beschrijft welke vreugde de geboorte veroorzaakte in de buurt; het boerenvolk kwam met hun eenvoudige gaven, de dieren op de stal reageerden zelfs, ‘'t Was of de lieve lent herbloeide in dit gewest’. Nadat Wellekens uitvoerig de jonggeborene bezongen heeft, schetst hij ons een paar wintertaferelen waaraan hij een exemplarische uitleg geeft. De winter leert ons ‘Om beterswil, een storm, een hagelbui verdraagen: De tegenspoed versterkt de ziel’. Ook de onschuldig lijkende schaatspret houdt voor de mens een les in: Terwyl de vlugge jeugt, noch vlugger dan de winden,
Zich, langs het glippende ys, laat hier en ginder vinden.
Hoe ydel is 't vermaak [...]
Zie daar: dat blinkende ys, zo schoon, zo glad voor 't oog,
Bedekt een afgrond daar zich menige in bedroog.
Help! help! die ysweg scheurt; 't schynt alles te verzinken.
Helaas, 't onveilig spoor, doet menig mensch verdrinken!
(DU, p. 18) Rokende schoorstenen leren de mens dat de ‘reinen aart’ van de ‘zuivre en schoone vlam’ niets wat onrein is verdraagt: ‘Zo trektmen nut uit rook, en scheid het goed van 't quaad’. Aan het einde van de zang worden de verkleumde herders, die blijkbaar buiten hebben staan zingen, door de jonge vader binnengeroepen: komt, gy knaapen, komt: men sluit hier nu geen poort.
't Is koud, en d' avond valt: komt: wilt u wat verwarmen.
Myn Laura rust nu met Silvester in haare armen:
Terwyl zal ik u, in het hoekje van den haart,
Eens toeven: 'k heb een kruik, van ouds, hier toe gespaart.
(DU, p. 20) Uit het bovenstaande is wel duidelijk geworden dat de wijze waarop Wellekens de seizoenen in zijn poëzie verwerkt niet erg pastoraal te noemen is. Ook de geïdealiseerde beschrijvingen van zomer en herfst zijn op zich niet pastoraal, maar horen eerder thuis in de georgische literatuur.Ga naar eind90 In de beschrijving van het herdersleven functioneren de verschillende seizoenen nauwelijks, omdat Wellekens zijn herders op geen enkele manier seizoengebonden arbeid laat verrichten. Hieruit blijkt dat het om literaire herders gaat die ver van de werkelijkheid afstaan: zij zingen en spelen, maar elk verband met hun beroep ontbreekt. Dit is | |
[pagina 171]
| |
bijvoorbeeld duidelijk het geval in de bovengenoemde herderszang ‘Silvester’ waarin de boerenbevolking eenvoudige gaven van het land komt aanbieden, maar de herders een literaire gift in de vorm van een lied schenken. Van de beschreven seizoenen is de rol van de winter nog het duidelijkst, zij het in negatieve zin, omdat bij de beschrijving benadrukt wordt dat dit jaargetijde niet inspireert tot het schrijven van herderspoëzie. | |
B.3 De Gouden EeuwBij het begrip tijd in de zin van heden, verleden of toekomst staat het motief van de Gouden Eeuw centraal. Hoewel Vergilius zelf het verband tussen het herdersleven en de Gouden Eeuw niet legt - de vierde ecloge speelt zich niet tussen herders af en bovendien wordt hierin niet een bestaande wereld beschreven, maar een toekomstverwachting - heeft men in de latere pastorale letterkunde het leven van herders steeds geassocieerd met dit droombeeld van het verleden, zoals bijvoorbeeld in de reien van Aminta en Il pastor fido, waarin de lof van de Gouden Eeuw, ‘O bella età de l'oro’, bezongen wordt.Ga naar eind91 Men herkende blijkbaar in de door Vergilius beschreven herderswereld met zijn sfeer van gemak en natuurlijke overvloed iets van het eenvoudige en gelukkige leven dat in de eerste tijd, toen de goden nog op aarde woonden, bestaan moest hebben.Ga naar eind92 Niet alleen in de poëzie, ook in theoretische werken worden, zoals door Rapin en Wellekens, pastorale en Gouden Eeuw met elkaar in verband gebracht.Ga naar eind93 Hoewel het motief teruggaat op veel oudere Griekse bronnen,Ga naar eind94 is het feit dat Vergilius het in de vierde ecloge gebruikte, van grote invloed geweest op de verbinding tussen pastorale en Gouden Eeuw. Bovendien heeft de wijze waarop Vergilius dit tijdperk beschrijft, naast Ovidius' schildering ervan in de Metamorphoses, sterk het beeld van de Gouden Eeuw bepaald. Wat pastorale en Gouden Eeuw wezenlijk gemeen hebben, is dat in beide het verlangen naar een gelukkige en ongecompliceerde samenleving tot uiting wordt gebracht. Deze ideale wereld projecteert men in de eerste plaats in een ver verleden. Wellekens doet dat bijvoorbeeld waar hij schrijft dat het herdersleven ‘den tyd der oprechte en goude eeuwe’ verbeeldt (Verhandeling, p. 101). Pastorale en Gouden Eeuw zijn daar min of meer gelijk aan elkaar. Men kan de Gouden Eeuw echter ook, in navolging van de vierde ecloge van Vergilius, in een al dan niet nabije toekomst voorstellen.Ga naar eind95 | |
[pagina 172]
| |
Dit gebeurt bijna altijd in het kader van de pastorale gelegenheidspoëzie.Ga naar eind96 In Wellekens' pastorale werk vinden we dit motief terug waar hij de verwachting uitspreekt dat met het einde van de oorlog een nieuwe Gouden Eeuw zal aanbreken: Ik zie de goude tydt, de vrede wederkeren.
En Amstellant geniet de zoete vredevrucht.
Ons Leeuwendal luikt op in aangenamer lucht,
En 't lang gesplitste Europe en de andre wereltdelen,
Omhelzen zich met vreugt na 't bloedig staatkrakkelen.
Dan zal elk op zyn hoeve, in 't eigen Vaderlant,
De vruchten plukken door zyn naarstigheit geplant.
Men schroomt geen rovers noch moetwillige soldaten:
Het Lant wort elk zo vry gelyk de lucht gelaten.Ga naar eind97
Kenmerkend in beide gevallen is dat in de pastorale literatuur, waarin tenslotte een niet-bestaande wereld wordt opgeroepen waar de Gouden Eeuw heerst, deze arcadische samenleving voor de lezer onbereikbaar is, omdat zij in het verleden òf in de toekomst ligt maar nooit in het heden. Een enkele keer komen we echter bij Wellekens het motief van de Gouden Eeuw tegen als iets dat wèl in het heden ligt en wèl bereikbaar is, zij het voor een kleine bevoorrechte groep, namelijk wanneer hij het aangename leventje beschrijft van rijke stadbewoners die de zomermaanden doorbrengen op hun riante buitenplaatsen. De topos in deze zin gebruikt is niet pastoraal, maar georgisch en dient om de tegenstelling tussen het leven in de stad en op het land te schetsen: gelukkig is de man, schrijft Wellekens in de herderszang ‘Silvius’, Die, met d'onnoozelheid des eersten tyds te vreden,
Het smettend slyk ontvlied der al te dertle steden!Ga naar eind98
Maar vaak is de Gouden Eeuw daar ook niet langer te vinden, al heeft zij daar wel haar laatste sporen achtergelaten: ‘De gulle onnozelheid had hier haar laatste steê’.Ga naar eind99 Toch is het landleven te verkiezen boven het leven in de stad. Bron voor het motief in deze zin is het tweede boek van de Georgica, waarin het leven op het land vergeleken wordt met dat van Saturnus' eerste tijd.Ga naar eind100 Het principiële verschil is dat voor de lezers van de pastorale de Gouden Eeuw in tijd verwijderd is, dat wil zeggen onbereikbaar of hooguit toekomstverwachting, en in de georgische literatuur in ruimte, en dus in principe bereikbaar: de Gouden Eeuw is naar het land gevlucht. In een huwelijkszang schrijft Wellekens: | |
[pagina 173]
| |
Waar is de goude tydt geweken,
Toen elk verheugt by bosch en beken,
De jonge Herderinnen zag,
Ver van de smet der wulpsche steden:
De deugt en godtsvrucht bloeit op 't lant.
(BD, p. 469) Zoals uit het hierbovenstaande citaat blijkt, mengt Wellekens het pastorale en georgische gebruik van het motief. Beide kunnen we tegenkomen in zijn herderspoëzie en dat betekent dat hij ook in dit opzicht georgische elementen in zijn pastoraal werk vermengd heeft. De reden ervan ligt vooral in het gelegenheidskarakter van zijn pastorale poëzie: buitenplaatsen van de bezongenen konden niet beter beschreven worden dan als plaatsen waar de Gouden Eeuw nog heerste. | |
C PersonenUit het onderzoek van de ‘Verhandeling van het herderdicht’ naar het karakter van de herders in de pastorale, is gebleken dat in Wellekens' opvattingen herders binnen bepaalde grenzen uitgebeeld moeten worden. Zij mogen niet te realistisch worden voorgesteld, maar ook niet te elegant; er kan sprake zijn van ‘naargebootste onkunde en dwalinge’, maar zij zijn niet op alle gebieden onwetend en kunnen bijvoorbeeld kennis hebben over planten en dieren, over de loop der sterren en de oorsprong der dingen. De taal die zij met elkaar spreken is kort, bondig en eenvoudig, doorspekt met vergelijkingen en spreekwoorden die aan de natuur en het landleven ontleend zijn. Herders kunnen over alledaagse herderszaken spreken, maar ook over verheven onderwerpen als oorlog en vrede, deugd en godvruchtigheid; zij kunnen hun Schepper loven en ‘Landsheeren en Regeerders’ roemen. Uit de discussie met Fontenelle is gebleken dat Wellekens geen bezwaar heeft tegen het uitbeelden van harde arbeid, mits de tevredenheid van de betrokkenen maar centraal staat. Wanneer we deze gegevens aan de praktijk willen toetsen, moeten we onderscheid maken tussen de uitbeelding van fictieve herderspersonages die zingend en handelend beschreven worden, en ‘echte’ personen die soms onder hun eigen, soms onder een pastorale naam bezongen worden. Ik noem ze ‘zangers/bezingers’ en ‘bezongenen’. Van beide categorieën zal ik een beschrijving geven. Een geheel eigen plaats neemt | |
[pagina 174]
| |
Wellekens als de herderdichter Silvander in, omdat hij een tussenpositie vervult tussen de beide groepen. Daarom zal ik aan het einde van de paragraaf nader op deze centrale figuur ingaan. | |
C.1 Herder-zangersIn Wellekens' pastorale werk komen betrekkelijk weinig herders voor die daadwerkelijk zingen.Ga naar eind101 Deze herder-zangers lijken het meest op de herderspersonages zoals hij die in de verhandeling beschreven heeft. Het zijn eenvoudige, natuurlijk levende mensen. Hun kennisniveau komt overeen met wat hij er in zijn theorie over geschreven heeft: zij blijken bijvoorbeeld op de hoogte van de loop der sterren, of zijn in staat in Ovidiaanse termen te spreken over de oorsprong der dingen (DU, p. 10). Hun taalgebruik toont pastorale trekken: syntactisch eenvoudig, niet hoogdravend en vol vergelijkingen en beelden aan de natuur ontleend.Ga naar eind102 Wat daarentegen wèl opvalt, is dat Wellekens geen gebruik heeft gemaakt van de door hem verdedigde mogelijkheid hen aan het werk te zien. Niet alleen is er geen sprake van enige arbeid, zelfs verwijzingen naar de herderlijke staat door het noemen van een kudde of iets dergelijks zijn uiterst zeldzaamGa naar eind103 en dan bovendien eerder bedoeld als aankleding van het pastorale decor dan als aanduiding van enigerlei herderlijke arbeid. De verklaring hiervoor moet gezocht worden in de functie die deze herders vervullen. Ze zijn allerminst de centrale personages om wier leven alles draait, maar vervullen weinig meer dan bijrollen. Ze worden niet terwille van zichzelf beschreven, maar alleen als bezingers van de lof van anderen. Meer dan van hun herderlijke kwaliteiten merken we daarom van hun zangersactiviteiten. Uit de ‘Lant-zang’ uit 1706 (BD, pp. 7-9) blijkt dat zij zich hoofdzakelijk bezig houden met het maken van gedichten. Daarom vereren zij ook niet een of andere natuurof herdersgod zoals bijvoorbeeld Pan, maar Apollo, god van de dichtkunst (BD, p. 9) en spreken zij onderling over Homerus, Vergilius, Theocritus, Ovidius en Horatius.Ga naar eind104 Op dit punt lijkt hij de grenzen van wat nog pastoraal genoemd kan worden, zoals hij die zelf in zijn verhandeling geformuleerd heeft, toch wel te overschrijden. Met al dat zingen staan deze herders zeker ook in de pastorale traditie, maar waar in Vergilius' eclogen de herders zingen over gebeurtenissen in verband met hun eigen leven, zijn de herders in Wellekens' werk altijd voor anderen bezig. | |
[pagina 175]
| |
Iets anders ligt het bij de een enkele keer optredende vissers. Van hun visserswerk vernemen wij iets meer en de factor arbeid is hier nadrukkelijk aanwezig: zij zijn aan het vissen (BD, p. 16), boeten hun netten (DU, p. 175) of hangen ze te drogen (DU, p. 21). Ook uit enkele details die Wellekens geeft, blijkt dat wij zijn vissers niet als herders in visserskostuum mogen beschouwen: zij schenken de bezongenen vis (DU, pp. 26-27), spreken over Arion in plaats van Orpheus (DU, p. 177) en roemen Sannazaro als hun grote voorbeeld (DU, p. 184). Natuurlijk moest Wellekens het visser-zijn wat meer aanscherpen, omdat hij anders net zo goed herders had kunnen nemen. Daarnaast stond hij op dit punt in een oude traditie: Theocritus beschreef in zijn eenentwintigste idylle het weinig gemakkelijke leven van echte vissers en ook Sannazaro - en we hebben gezien dat Fontenelle daarop nogal wat kritiek hadGa naar eind105 - deed dit, zij het in mindere mate, in zijn vijf visserseclogen. Zo ver gaat Wellekens niet; de idealisering blijft een centrale rol spelen. Ondanks de beschreven handelingen noemt hij het gezang van vissers toch een bezigheid van ledige uren (Verhandeling, p. 106). Juist door de relatie met de personages die in deze herderszangen centraal staan, lijken de herders ook een enkele keer uit hun arcadische wereld in de achttiende-eeuwse werkelijkheid te stappen, wanneer zij bijvoorbeeld kennis blijken te hebben van de concrete oorlogssituatie. In deze gevallen naderen ze de wereld van de groep die ik nu als tweede zal bespreken. | |
C.2 BezongenenIn tegenstelling tot de fictieve herdersfiguren zijn de bezongenen reële personen, zij het dat ze vaak beschreven worden als herderspersonages. We hebben hier dus te maken met het verschijnsel van de pastorale travestie. In zijn verhandeling had Wellekens daaraan geen aandacht geschonken. Een reden daarvoor zou kunnen zijn dat ook in de beschouwingen van zijn voorgangers de travestie onbesproken blijft. De verklaring ligt voor de hand. Een auteur als Rapin, die de Gouden Eeuw als de omgeving voor de pastorale bij uitstek beschouwt, heeft daarin geen plaats voor reële tijdgenoten. Fontenelles herderswereld staat zo mogelijk nog verder af van de realiteit. De herders die in dat fantasiewereldje zich aan een leven van genot en liefde wijden, hebben niets met echte mensen te maken. Voor Wellekens' | |
[pagina 176]
| |
gelegenheidspoëzie echter drong de noodzaak van de pastorale travestie zich op. Hoe anders moest hij zijn patriciërs een plaats in de herderswereld verschaffen? Maar uiteraard konden die verklede buitenplaatsbewoners toch niet te veel op echte herders lijken: voor onkunde is geen plaats, en liever dan zelf de lof van ‘goede Landsheeren en Regeerders’ te zingen - de taak die herders in de verhandeling opgelegd krijgen - laten ze zich door de herderzangers bewieroken. Dat is het centrale probleem voor Wellekens: enerzijds de bezongenen op een aanvaardbare manier een plaats geven in de herderswereld, en anderzijds hen toch ook wat hun herkenbaarheid betreft in de werkelijkheid van hun eigen omgeving het volle pond geven. Een gedicht als de ‘Herderszang’ uit 1709 (BD, pp. 106-116) waarin elke allusie op het huwelijk waarvoor het geschreven werd, ontbreekt, kan in pastoraal opzicht misschien wel geslaagd worden genoemd, maar moet als gelegenheidsgedicht voor het bezongen bruidspaar nogal onbevredigend zijn geweest. De personen die hij in zijn poëzie bezongen heeft, zijn grosso modo in twee groepen te verdelen die ik afzonderlijk zal behandelen. Ten eerste zij die behoren tot een kleine kring van voorname Amsterdamse families met wie Wellekens in poeticis vriendschappelijke betrekkingen onderhield, en ten tweede een ruime kring van belangrijke families die tot het Amsterdamse patriciaat behoren, en voor wie hij als dichterwerknemer gefungeerd heeft. | |
C.2.a Gezangen voor vriendenEen groot deel van Wellekens' pastorale gelegenheidsgedichten is geschreven voor een beperkte kring van rijke koopmansfamilies als Moilives van der Noot, Vlaming, Muyser en Röver. De vroegste contacten moeten van rond 1705 dateren en hebben tot de dood van Wellekens in 1726 standgehouden.Ga naar eind106 Naar alle waarschijnlijkheid zijn deze families ook onderling bevriend geweest.Ga naar eind107 Deze kring speelde in het leven van de armlastige dichter de rol van mecenas. Hoewel we er weinig concrete bewijzen voor hebben,Ga naar eind108 wordt dit in zijn gedichten vaak genoeg gesuggereerd. In het tweede hoofdstuk hebben we kunnen constateren dat Röver met nadruk om diens mecenaat geprezen wordt.Ga naar eind109 In de vele verjaardagsgedichten gewaagt de dichter geregeld van zijn gevoel van dankbaarheid en plicht voor zijn weldoeners: Van alle vreugt, die my somwyl ontmoet,
| |
[pagina 177]
| |
Behaagt my 't meest, zelf ook in tegenspoet,
Dat myne dankbaarheit haar plicht voldoet,
Ten minste met de woorden.
Dus hef ik 't hooft verheugt in uw gezicht,
Dus viere ik uw Geboorte, naar myn plicht.Ga naar eind110
Toch is Wellekens in deze kring meer geweest dan alleen maar huisdichter die bij alle familiale gebeurtenissen plichtmatig zijn verzen schrijft in ruil voor bewezen gunsten. Uit de gedichten kunnen we opmaken dat er sprake moet zijn geweest van een vriendschappelijke verhouding en dat de omvang vrij intensief is geweest. Hij beschreef niet alleen gebeurtenissen als huwelijken, geboorten, sterfgevallen en verjaardagen, maar hij blijkt goed op de hoogte van nogal intieme huiselijke omstandigheden.Ga naar eind111 Een enkele keer kunnen we wederzijdse uitingen van vriendschap tegenkomen.Ga naar eind112 Uit het feit dat Vlaming zijn naam als dichter door hun gezamenlijke uitgave van Dichtlievende Uitspanningen aan die van Wellekens verbond, blijkt dat hij Silvander op het literaire vlak als zijn gelijke beschouwde. Wellekens is een raadgever voor Vlaming geweest, de laatste in veel opzichten een leermeester voor de minder ontwikkelde Wellekens.Ga naar eind113 In deze kring spelen vaste pastorale namen een heel belangrijke rol. Pieter Vlaming en zijn vrouw worden Amintas en Licoris genoemd, Gerard en Sara Muyser Dorilas en Fillis, en Philip Moilives van der Noot en zijn vrouw heten Silvius en Laura. Zelfs de kinderen kunnen pastorale namen dragen: Silvester, Celeste, Rozelyna, enz. De pastorale naamgeving wordt bovendien zeer consequent gehanteerd; zelfs in gedichten voor bovengenoemde personen die verder helemaal niet pastoraal van inhoud zijn. Het gaat hier dan ook niet om het scheppen van een pastoraal kader alleen, maar om de suggestie van de gelijkwaardige plaats die de eenvoudige dichter binnen deze kring van rijke families inneemt: door de pastorale aankleding konden de sociale verschillen overbrugd worden en kon een sfeer van gelijkheid en gelijkgezindheid opgeroepen worden die er in werkelijkheid natuurlijk nauwelijks was. De enige in deze kring die het zonder pastorale naam moet stellen is Valerius Röver. Daardoor lijkt de afstand tussen hem en Wellekens veel groter, en waarschijnlijk is dat in werkelijkheid ook zo geweest. Röver, hoewel geboren Amsterdammer, woonde in Delft, en door deze geografische afstand zullen Wellekens en hij veel minder contact met elkaar gehad hebben. Over het maatschappelijk verschil wordt in de gedichten over het algemeen niet gerept, maar ondanks de suggestie van pastorale gelijkheid | |
[pagina 178]
| |
en ondanks de uitingen van wederzijdse gevoelens van vriendschap, blijft het door de financiële afhankelijkheid een rol spelen. Het dubbelzinnige van Wellekens' positie ten opzichte van zijn vrienden en weldoeners wordt goed geïllustreerd in een gedicht voor Muyser (VG, pp. 258-261). Hieruit blijkt duidelijk dat de dichter zich soms helemaal niet zo gelukkig voelde met deze afhankelijkheid. ‘Is 't billyk dat ik steets hier wort beschaamt door gunst?’ schrijft hij, en iets verderop ‘'t nootlot (dat ik steets onmydbaar vondt) Wil my aan Dorilas geheel lyfeigen maken’. En dan verwijt Wellekens zijn weldoener dat deze in gebreke blijft in het onderhouden van de vriendschap. De literaire verpakking van het verwijt neemt de pijnlijke ondertoon niet weg. Hoe vaak heeft Wellekens Muyser en zijn vrouw op hun verjaardag begroet?: Maar gy, ô Dorilas, (denk hoe dat ik my quel)
Zegt nimmer op myn Feest: Silvander: knaap, vaar wel.
Neen, Dorilas, hier helpt verschoning vroeg noch laat.
Misschien dat gy myn kluis, myn arme kluis, versmaat?
Zo deet Mecenas niet, toen Flakkus in den lommer
Van zyne boere stulp, vryborstig, zonder kommer
Dien groten man verwachte op zyn geboortedag.
Zulke citaten zijn veelzeggend; zij laten zien hoe afhankelijk Wellekens zich voelde van de goedwillendheid van zijn weldoeners; maar aan de andere kant blijkt uit het feit dat Wellekens Muyser juist op het punt van hun vriendschap een verwijt durfde maken, dat er zeker iets als een vriendschappelijke relatie moet hebben bestaan. Wordt in deze gedichten over het algemeen dus het standsverschil buiten beschouwing gelaten, op een andere wijze schept Wellekens toch afstand tussen Silvander en zijn vrienden door hun kwaliteiten en deugden uitvoerig te bezingen en te prijzen. Vlaming en Röver worden om hun dichterlijke prestaties geprezen, waarbij hij zijn eigen verdienste als dichter kleineert.Ga naar eind114 De eerste wordt bovendien om zijn wetenschappelijke kennis en arbeid bewonderd: in hem ziet Wellekens/Silvander een man van wie hij veel leren kan.Ga naar eind115 In de herderszang ‘Silvius’ worden alle kwaliteiten van Moilives van der Noot breed uitgemeten, en Muyser wordt vooral om zijn grote deugdzaamheid geprezen. Dorilas bezit de gemoedsrust die Wellekens graag zou bezitten (‘Gy zyt reets ankervast: ik ben noch ver van gront’), maar waarnaar hij steeds zal blijven streven: Terwyl vertroost het my, dat ik, somtydts, van verre,
| |
[pagina 179]
| |
My in den glans vermaak van deze schone sterre,
Die, Dorilas, in U, uitmunt met heldren gloet.
Zo blyft myn doel en wit, de rust van uw gemoet.Ga naar eind116
| |
C.2.b Zangen voor het Amsterdamse patriciaatOok op een minder directe manier hebben de invloedrijke vrienden Wellekens waarschijnlijk geholpen. Door hun bemiddeling heeft hij een groot aantal opdrachten gekregen om belangrijke gebeurtenissen in families van het Amsterdamse patriciaat te bezingen. Een enkele keer schrijft hij expliciet dat hij het gedicht op verzoek schrijft: ‘Zou ik Amintas oit een veltliedt weigren mogen?’.Ga naar eind117 Gezien de omvang van het pastorale gelegenheidswerk moet hij een zekere populariteit genoten hebben en dat is ook wel begrijpelijk: juist deze bezitters van buitenplaatsen moet de pastorale aankleding gecharmeerd hebben, vooral wanneer zij zelf beschreven werden als dragers van pastorale deugden. Het is duidelijk dat de positie van Wellekens als dichter hier heel anders is dan in de vorige groep. De sociale afstand blijft hier altijd een grote rol spelen; daar verandert zelfs een eventuele pastorale naamgeving nauwelijks iets aan. Een gemeenzame toon ontbreekt en omdat Wellekens minder bekend was met de huiselijke omstandigheden, ontbreekt noodzakelijkerwijs ook de persoonlijke noot.Ga naar eind118 Men waardeerde de pastorale aankleding wel, maar in essentie zal men toch zijn hoge positie erkend willen zien, ook in deze herdersverzen. Het gevolg hiervan is dat er voor de dichter minder speelruimte is dan in de gedichten voor de vorige groep: het maatschappelijk aanzien blijft hier wel een rol spelen. De balans slaat daarom meestal door in de richting van gelegenheidspoëzie, waardoor het pastorale accent vanzelfsprekend minder wordt. Zo zijn er zangen waarin Wellekens niet alleen elke pastorale naamgeving achterwege laat, maar soms zelfs volstrekt on-pastorale elementen verwerkt, zoals het roemen van oorlogshandelingen, het prijzen van veldheren,Ga naar eind119 of de lof van handel en scheepvaart.Ga naar eind120 In sommige van deze gelegenheidsverzen is de toon onderdanig en vleierig. Een sprekend voorbeeld daarvan is de ‘Veltzang’ op de verjaardag van het elfjarig dochtertje van burgemeester Pancras. Elke suggestie van pastorale gelijkheid is hier afwezig: Verschoon, ô edele Telg, ô Pancras lieve Spruit,
Verschoon den laagen galm van myne herders fluit:
| |
[pagina 180]
| |
Verschoon, ô Agatha, dat zy u durft ontmoeten,
Om uw Verjaarfeest, met een Veltzang, te begroeten.
(VG, p. 243)
Het gedicht staat verder vol met lof voor het kind en haar familie: nimfen naderen met ‘eerbiet en ontzag’, de nachtegaal heeft ‘drywerf zyn hooft gebogen, Door d' eer en achtbaarheit des groten naams bewogen’. Natuurlijk overtreft de schoonheid van het meisje alle bloemen van het veld, en haar deugden zijn de kenmerken van haar hoog geslacht: 't Zyn bloeiende Amsteltelg! d'erfdeugden uwer Ouders,
Zo menigmaal geplaatst, als Hemels stedehouders,
In 't marmre Raathuis aan den ryken Amstelstroom;
Zo menigmaal betrout 's Stadts bondelbyl en toom.
Eene erfeer, neêrgedaalt van Vaderen op Zonen,
Die, met gelyke roem, ontfingen Burgerkronen,
En Pancras wapen heeft versiert met eikeblaân.
(VG, p.246)
In de ‘Lant-zang’ (1706) voor het bruidspaar Backer-Graaflant ligt het accent duidelijk anders. Wellekens gebruikt voor de bezongenen zowel pastorale namen als hun werkelijke namen. Hoewel de familie Backer tot dezelfde regentenklasse behoorde als Pancras, is de sfeer in deze huwelijkszang daardoor heel wat minder vleierig en onderdanig.Ga naar eind121 De jonggehuwden krijgen de fraaie pastorale namen Edelhart en Leliane. Edelhart wordt beschreven als een herder (‘Myn Herderstaf en Fluit, de vreugt van velt en schapen’) die verliefd door de de velden doolt, terwijl de beminde Leliane op haar beurt op hazen en konijnen jaagt (BD, pp. 10-11). Toch is ook hier de toon van verschuldigde eerbied aanwezig en ontbreekt de lof op de hoogwaardige familie niet: Dit Bloet, zo dierbaar voor de vryheit opgevoedt,
Het Vaderlant zo nut, in oorlog, en in vrede,
Zo menigmaal geplaatst op 't Raathuis hoogste stede:
Dit Bloet, aan wien het Y zyn welvaart houdt verplicht;
Noch eens te roemen door hoogdravent heldendicht;
Waar aan de nazaat, met eerbiedigheit, zal denken,
Indien my Pindus Godt een luttel geests wil schenken,
En maakt van mynen halm een klinkende bazuin,
Tot d' Amstels eerpraal, en 's Lants stark gevlochten Tuin.Ga naar eind122
De meer gemeenzame toon kan in dit geval verklaard worden uit het feit dat Wellekens de familie Backer iets beter kende dan bijvoorbeeld | |
[pagina 181]
| |
Pancras. Hij schreef niet alleen deze huwelijkszang, maar ook twee hofdichten, namelijk ‘Voortwyk’ uit 1706 (DU, pp. 93-98) en ‘Herdenking aan Voortwyk’ uit 1723 (VG, pp. 67-81). Uit de gedichten kan worden opgemaakt dat Wellekens de buitenplaats aan de Vecht enige keren zelf aanschouwd heeft. In het laatste gedicht is overigens van enige gemeenzaamheid geen sprake meer; zeventien jaar na het huwelijk van Willem/Edelhart is de toon tegen hem uiterst beleefd en de dichter vloeit over van dankbaarheid voor bewezen gunsten.Ga naar eind123 | |
C.3 De herderdichter SilvanderIn de pastorale gelegenheidspoëzie van Wellekens neemt de herderdichter Silvander - soms onder de Nederlandse naam Boschaart - een centrale plaats in. Enerzijds wordt Silvander als herder-bezinger net zo beschreven als de andere stereotiepe collega-herders, anderzijds krijgt hij biografische kenmerken die overeenkomen met die van Wellekens. Het principiële onderscheid met de andere herder-zangers zit dus in het feit dat er een duidelijk verband bestaat tussen Silvander en een concreet persoon, i.c. Wellekens, dat bij de andere herder-bezingers afwezig is. Zo zinspeelt Silvander er een enkele keer op dat hij in zijn jeugd in Italië is geweest.Ga naar eind124 De vijftigjarige dichter laat in een huwelijkszang Silvander over zichzelf opmerken dat hij eigenlijk te oud geworden is voor de ‘minnetaal’ (BD, p. 38). We moeten in de herderdichter Silvander Wellekens zelf zien, zoals in de herder Tityrus Vergilius en in Sincerus Sannazaro aanwezig verondersteld werd.Ga naar eind125 Een enkele keer splitst Wellekens zich als het ware in twee herders die allebei kenmerken van hem dragen. In de herderszang ‘Silvester’ komen zowel Silvander als Boschaart voor en het spel van de dubbele persoonlijkheid wordt wel erg ver doorgevoerd, wanneer de dichter aan het slot, nadat de oude Boschaart zijn lied beëindigd heeft, Silvander laat zeggen: O Boschaart! die my, in myne inzicht, hebt vervangen,
Zeide ik: myn hart bestemt u zedig landgedicht;
Gun my, dien herderszang te brengen in het licht.
Laat elk dan twyflen, aan d' eenstemmigheid ter tongen,
Of dit van Boschaart, of Silvander is gezongen.Ga naar eind126
Dit doet denken, zij het op een wat andere manier, aan de persoonsverdubbeling in Huygens' ‘De uytlandighe herder’, waar een spel van identificatie gespeeld wordt tussen de herdersjongen en de dichter.Ga naar eind127 | |
[pagina 182]
| |
Het verband dat er gelegd kan worden tussen Silvander en de persoon Wellekens, betekent dat Silvander in dit opzicht overeenkomst vertoont met de bezongen personages. Er is echter één groot onderscheid: waar Silvander in principe in dezelfde sociale positie verkeert als zijn collegaherders, staat de ‘echte’ Silvander, Wellekens dus, zoals we hierboven reeds gezien hebben, bepaald niet op hetzelfde niveau als de echte personages. Altijd wordt er een zekere afstand bewaard, al kan die variëren en is deze afhankelijk van de relatie die Wellekens met de bezongenen heeft. Belangrijke families van het Amsterdamse patriciaat benadert Silvander eerbiedig en met nederige verontschuldigingen voor de lage herderstoon, omdat de bezongen gebeurtenis eigenlijk de hogere klank van lier of luit verdient: Dit Feest vereischt een klank van Luit of Harpesnaren,
Geen lagen Herdertrant; maar Febus eigen zang:
Wat past een boere py in Adelyken rang?
De slechte boterbloem by edle Tuberozen?
Men pronkt alleen op 't land met boere Tydelozen.Ga naar eind128
Silvander kan slechts op een willig hart hopen, omdat men ‘niet om prys; maar tot bewys van plicht’ zingt.Ga naar eind129 Ook kan door zijn lage toon het werk van anderen beter tot hun recht komen: ‘'k zal de schaduw zyn daar 't licht by af zal steken’ (BD, p. 118). Heel anders is de toon in de gedichten voor de bevriende families. Wellekens' zelfverzekerdheid als herderdichter is veel groter; hij verontschuldigt zich niet voor zijn lage herderstrant, maar, het verschil is subtiel, stelt vast dat de bezongenen waardering hebben voor de klanken van de eenvoudige herdersfluit: Ook durf ik met myn fluit by heusch gezelschap treden,
Al klinkt zy boersch en grof: de brave Dorilas
Waardeert haar in de stadt, als buiten in het gras.Ga naar eind130
Tussen de personen die bezongen worden in de gelegenheidsverzen voor de bevriende families of in die voor de andere families van het Amsterdamse patriciaat, en de bezinger Wellekens, bestaat een grote maatschappelijke afstand die in de zangen door het spel van de pastorale travestie verkleind wordt. De mate waarin dit gebeurt, is veelal afhankelijk van de mate waarin de zang pastoraal wordt aangekleed, met name door de pastorale naamgeving, al wordt het verschil nooit geheel overbrugd. Waar hij in werkelijkheid nooit op gelijke voet kan verkeren met families als Elias, Backer, Muyser, Teylingen, enz., kan in de ideale arcadische wereld, waarin iedereen herder is en dus in | |
[pagina 183]
| |
principe gelijk, de herderdichter Silvander als gelijke omgaan met Dorilas, Amintas, Silvius, Edelhart, enz. Dit gebruik van de pastorale komen we overigens niet alleen bij Wellekens tegen. Al vroeg in de Renaissance werd de pastorale bijvoorbeeld gebruikt om vorstelijke personen als herder te bezingen, zoals in de hofeclogen van Marot. De populariteit van de herdersliteratuur kan voor een deel hieruit verklaard worden. Niet alleen oefende de pastorale met haar ideaal van een vrij en ongecompliceerd landleven grote aantrekkingskracht uit op hen die moesten leven aan het hof met zijn intriges en strenge etiquette, ook vorsten moeten gecharmeerd zijn geweest van het beeld dat in de eclogen van hen als ‘goede herder’ gegeven werd, en van de pastorale gelijkheid, zonder dat dit de werkelijke maatschappelijke verhoudingen ook maar enigszins aantastte. Voor Wellekens is deze sociale funktie van de pastorale echter wel heel belangrijk geweest. Een duidelijke aanwijzing hiervoor is ook het feit dat in de vrij omvangrijke hoeveelheid gelegenheidsverzen voor de intieme familiekring, geen enkele pastorale, of zelfs pastoraal gekleurde zang voorkomt. Omdat er geen sociaal verschil bestond, hoefde er in dit geval ook geen overbrugd te worden door middel van de pastorale travestie. Wellekens gebruikt de pastorale aankleding wel om de sociale afstand te verkleinen, maar nooit om deze geheel te laten wegvallen. Het ideaal van de pastorale gelijkheid wordt niet bereikt. Het duidelijkst blijkt dit in de gedichten voor Wellekens' vrienden, waarin hij bij het wegvallen van het standsverschil, een andere, nieuwe afstand creëert. De afstand die Wellekens ten opzichte van de bezongenen bewaart, wordt echter nooit een kritische afstand; nergens is sprake van zelfs de minste maatschappijkritiek.Ga naar eind131 Wellekens heeft de bestaande sociale verhoudingen als een door God geboden orde geaccepteerd. De bevoorrechte regentenklasse wordt door hem beschreven als in het bezit van aangeboren deugden en eigenschappen, die hen bij voorbaat geschikt maken voor de maatschappelijke rol die zij spelen of zullen gaan spelen.Ga naar eind132 | |
D EthiekVan de aspecten die we in verband met Wellekens' pastorale dichtpraktijk onderzoeken, heeft hij zich het meest gedetailleerd over de ethiek in het herderdicht uitgelaten. Dit was voornamelijk te danken aan het feit dat hij in zijn verhandeling opponeerde tegen de naar | |
[pagina 184]
| |
zijn mening lichtzinnige opvattingen van Fontenelle en andere schrijvers (Verhandeling, p. 102 en 106). Niet wat aangenaam is, acht hij maatgevend, maar de tevredenheid met het door God gegeven lot. Centraal staat steeds de beoefening van de deugd: godsvrucht, het beteugelen van hartstochten, de huwelijksliefde en trouw, het streven naar ‘gerustheit van gemoet’ (VG, p. 232) en meer specifiek, gehoorzaamheid aan de overheden. Bepaalde algemeen burgerlijke idealen werden aldus tot pastorale normen verheven. In het onderzoek naar zijn algemene poetica zijn we tot dezelfde conclusie gekomen: ook hier stelde hij de deugdbeoefening centraal en noemde hij haar het doel van de dichtkunst. Het is bij een zo consistente ethiek nauwelijks te verwachten dat Wellekens in zijn pastorale dichtpraktijk daar sterk van zal afwijken. Inderdaad kunnen we daar in grote lijnen deze opvattingen bevestigd zien. Een duidelijk voorbeeld van de invloed van zijn ethische denkbeelden op zijn pastoraal dichtwerk is de wijze waarop hij het thema van de liefde behandelt, juist omdat hij daarin nogal afwijkt van wat in de herdersliteratuur gebruikelijk was. In het toch vrij omvangrijke oeuvre is bijvoorbeeld geen specifiek pastorale minnelyriek te vinden. Natuurlijk komt in de vele huwelijkszangen de wervingsfase geregeld voor; de jeugd mag elkaar best het hof maken, maar dit moet uiteindelijk wel tot een degelijk en deugdzaam huwelijk leiden. De liefde hoort bij de jeugd als de bloesem bij de lente, maar uiteindelijk gaat het om de vruchten: Gelyk de blyde Mai de schone bloemen voegen,
De rype vruchten aan den later zomertydt,
Zo is de frissche jeugt het minnen toegewydt
Doch daarom niet alleen, om dat de jeugt aan 't minnen
Zou offren hart en zinnen;
Maar wel, om dat de Huwlykslast
Veel beter aan de kracht der jonge jaren past.
(BD, p. 34)
De vluchtige en ongebonden herdersliefde moet worden afgekeurd; een herderin moet haar minnaar omtrent de standvastigheid van zijn liefde op de proef stellen door de herder lange tijd af te wijzen: 't is om zyn min en liefde te beproeven.
Want zeker ('k spreek naar myn begryp)
De tydt maakt alle vruchten ryp.
| |
[pagina 185]
| |
De tydt leert ons, allengs, de loze knaapjes myen,
En wie dat met den mont, of met het hart komt vryen.
Maar als de dagen zyn vervult,
't Gemoet bekent is door gedult;
Dan schromen wy ook niet de Liefde te belonen;
En min, met wedermin, gulhartig te bekronen.
(BD, p. 49)
De laatste regels maken ondubbelzinnig duidelijk dat Wellekens zijn herderin niet als een afstandelijke, onbereikbare beminde zonder meer bedoelt, maar dat het doel van haar optreden juist een huwelijk is met wederzijdse, beproefde liefde. In dit kader past ook uitstekend het beeld dat Wellekens schetst van de liefde in de Gouden Eeuw. De algemene opvatting hieromtrent was, dat de mensen in deze vroegste, gelukzalige tijden waarin arbeid nog niet bestond, zich uitsluitend met de liefde bezighielden. Bovendien zou in deze wereld van principiële gelijkheid, ook tussen de sexen, deze liefde de liber amor, de vrije, ongebonden liefde zijn geweest.Ga naar eind133 Doordat in latere tijden de herderswereld vereenzelvigd werd met de Gouden Eeuw, ontleenden pastorale schrijvers hier hun argumenten aan voor de vrije herdersliefde. Hoewel ook Wellekens soms de mening verwoordde dat de enige bezigheid van de mensen in de Gouden Eeuw de liefde was - ‘De liefde was hun werk: men sprak niet dan van minnen’ (BD, p. 62) - zien we bij hem echter een verschuiving in de opvatting over de aard van deze liefde, namelijk van ongebonden erotiek naar een zuivere en trouwe liefde: De zuivre liefde was de hooftwet van dat lant:
Een hooftwet van natuur in ieders hart geplant;
Het eenig oogmerk in hun vryen en hun trouwen;
Een hooftwet ongeschent by mannen en by vrouwen.
Elk leefde wel vernoegt met zyn verkore min:
Al dat het knaapje deet behaagde zyn vriendin;
Al dat zyn lief verkoor kon zyn gemoet vermaken.
(BD, p. 62)
Ongebonden erotiek, wanneer de liefde haar plicht tot het huwelijk verzaakt, leidt volgens Wellekens tot een chaos: ‘De stadt bleef onbevolkt; in wildernis en kuilen Zou zich de dertelheit, als 't wilt gediert, verschuilen’ (BD, p. 221). Huwelijkstrouw en erotiek horen bij elkaar. Vandaar dat we in zijn oeuvre geregeld de ook uit de Granida bekende tweeslag ‘liefde en min’ kunnen tegenkomen.Ga naar eind134 Wanneer Wellekens pastorale zangen schreef voor personen die reeds | |
[pagina 186]
| |
gehuwd waren, zoals bijvoorbeeld voor zijn vrienden Vlaming, Muyser en Moilives van der Noot, verschuift het accent naar de ‘vernoeging’ die de huwelijkstrouw en echtelijke liefde schenken.Ga naar eind135 Ook al vinden we in Wellekens' pastorale poëzie de weerslag van zijn ethische opvattingen terug, daarom zijn er nog wel verschillen tussen theorie en praktijk te constateren. Zo past op zichzelf de manier waarop Wellekens de pastorale liefde beschrijft wel goed bij de wijze waarop hij over het onderwerp liefde denkt, maar de allesoverheersende rol die de liefde - als gevolg van de vele huwelijkszangen die hij moest schrijven - in zijn werk speelt, is toch moeilijk te rijmen met Wellekens' eigen bezwaren in de verhandeling tegen de ‘laffe mode’ van al die dichters die ‘het Herderdicht alleen met de liefdegevallen bepaalen’ willen.Ga naar eind136 Aan de andere kant speelt de factor godsdienst nauwelijks een rol in zijn herderspoëzie. Wellekens is een diepgelovig mens geweest,Ga naar eind137 maar het religieuze aspect is in zijn pastorale gedichten veel minder sterk aanwezig dan we op grond van Wellekens' godsdienstige opvattingen èn de aandacht die hij in zijn verhandeling besteedt aan de bijbelse oorsprong van het pastorale genre, zouden mogen verwachten. Het moet in dit verband opmerkelijk genoemd worden dat er van Wellekens slechts twee bijbelse herderszangen bekend zijn,Ga naar eind138 terwijl dit soort herderszangen reeds vroeg een zekere populariteit genoot. In onze literatuur schreef Karel van Mander een aantal veldliederen die gesitueerd zijn bij de herders in Bethlehem in de kerstnacht.Ga naar eind139 Ook een tijdgenoot van Wellekens, Arnold Moonen, schreef een dertiental bijbelse herderszangen.Ga naar eind140 In zijn pastorale gelegenheidsgedichten komen over het algemeen slechts vage christelijke verwijzingen voor. Door de pastorale aankleding met mythologische figuren en het noemen van Jupiter, Apollo, Bacchus en andere heidense goden, krijgen veel gedichten zelfs een paganistische sfeer.Ga naar eind141 Wanneer er wel sprake is van een christelijk element, is dit vaak aanwezig in de vorm van een vage omschrijving als ‘Hemels wil’, ‘Hemels gunst’, of ‘Opperste Gezach’.Ga naar eind142 Er zijn ook pastorale zangen waarin christelijke opvattingen naast mythologische beeldspraak voorkomen. In de ‘Visscherszang’ voor het huwelijk van Muyser in 1706 komt een groot aantal mythologische stroomgoden e.d. voor, maar we treffen er ook een zuiver christelijke passage aan: Gezegent die zyn deel, zyn lot,
Zyn lief en trou verkrygt van Godt.
| |
[pagina 187]
| |
Gezegent die, by nacht en dagen,
Vast steunt op 's hemels toeverlaat.
(Geen sterker macht, geen wyzer raat!)
Zyn wil en hart en al, hem nedrig op te dragen,
Kan nimmermeêr misslagen;
Geen beter offergift naar 's hemels welbehagen.
(BD, p. 23)
Het al dan niet verwerken van dit soort christelijke elementen zal waarschijnlijk minder samenhangen met Wellekens' eigen overtuiging dan met de religieuze achtergrond van de personen voor wie de gedichten bestemd waren. Doordat de pastorale zangen uitsluitend gelegenheidsgedichten zijn, valt wat de ethiek betreft het accent vooral op de levensvisie van de bezongenen. Door de funktie die de bezingers in de gedichten vervullen, worden deze, ook in ethisch opzicht, eenzijdig en weinig gedetailleerd beschreven. Van godsvrucht blijkt nauwelijks iets en hoewel zij zich impliciet tevreden tonen met hun leven, geven zij nergens expliciet te kennen dat zij zich gelukkig voelen met hun eenvoudige herdersbestaan. Over de liefde wordt, zoals we hierboven al gezien hebben, wel wat meer gezegd, maar de grootste aandacht krijgt toch de plicht ‘Landsheeren en Regeerders’ te roemen. In hen bewonderen de eenvoudige herders de grote deugden waarnaar ieder mens zou moeten streven, maar die de bezingers blijkbaar niet bezitten. De ethische opvattingen van de bezongenen, al dan niet van een herdersnaam voorzien, worden vaak uitvoerig beschreven. In grote lijnen komen deze overeen met wat Wellekens in de verhandeling daarover geschreven heeft, maar op enkele punten wijken zij ook af van de hierboven geformuleerde pastorale ethiek. Zo ontbreekt uiteraard de lof op de overheid, en in plaats van de tevredenheid met het door God gegeven lot komt hier de mogelijkheid van een vrijwillige keuze naar voren: het wordt de hoogste wijsheid genoemd, wanneer iemand het eenvoudige leven op het land verkiest boven het luxueuze, maar ook gevaarlijker bestaan in de stad. Het negatieve beeld van de stad dat geplaatst wordt tegenover het vredige landleven waar de deugd nog woont, en vooral de mogelijkheid dat er gekozen kan worden tussen een leven in de stad of op het land, is typerend voor de georgische literatuur. In hofdichten is het een topos de stad al dan niet tijdelijk te ontvluchten en veel namen van buitenplaatsen wijzen in de richting van een wijkplaats voor de bewoners, zoals Vliedzorg, Sorghvliet, Kommerrust, Hofwyck, etc.Ga naar eind143 In elk geval | |
[pagina 188]
| |
past het feit dat er een keuze gemaakt kan worden niet in de door Wellekens verkondigde pastorale ethiek die leert tevreden te zijn met het door God gegeven lot. Afgezien van allerlei accentverschillen die te verklaren zijn uit de individuele verschillen tussen de bezongenen, worden aan hen min of meer identieke ethische idealen toegekend: ambities zijn uit den boze; deugdbeoefening staat centraal; men streeft naar de gulden middelmaat, de aurea mediocritas, die tevredenheid schenkt.Ga naar eind144 Voor bezitters van buitenplaatsen geldt dan bovendien dat zij de drukke stad met zijn overdaad en gevaren ontvluchten, en naar het veilige land trekken, waar het leven nog ongecompliceerd is: Gelukkig die 't gewoel der grote steden vliedt,
Om hier in Vredelant, naar 's Hemels welbehagen,
In hoger bezigheit te slyten zyne dagen.
Hier zietge, als van een berg, den loop der wereld aan;
Der dwazen zorg en zweet, gelyk een rook, vergaan.Ga naar eind145
De aard van het wonen op het land kan verschillen; in het gedicht waaruit het bovenstaande citaat genomen is, gaat het om een definitieve vestiging in het dorp Vreeland, maar meestal is er sprake van een tijdelijk verblijf op het land. Men kan de stad op de buitenplaatsen ontvluchten om er de zomermaanden door te brengen. Soms wordt er een meer persoonlijke reden gegeven: men zoekt ontspanning van drukke staatszakenGa naar eind146 of van handelsbeslommeringen.Ga naar eind147 Men houdt zich op het land vooral bezig met hoge zaken als lezen, studie en filosofie,Ga naar eind148 alleen onderbroken door eenvoudig ‘landvermaak’ als vissen en jagen,Ga naar eind149 en men geniet van de vruchten van eigen bodem.Ga naar eind150 In de stilte en eenzaamheid van het land komt de ziel weer tot bedaren,Ga naar eind151 want: Wy houden ons aan d' oude zeden,
Ver van de smet der wulpsche steden:
De deugt en godtsvrucht bloeit op 't lant.
Hier wort oprechte rust gevonden.
(BD, p. 469)
Het beeld van periodiek op het land vertoevende stadsbewoners gaat zeker op voor Wellekens' vrienden Vlaming, Muyser, Röver en Moilives van der Noot met hun respectieve buitenplaatsen Hogerwoert, Endenhout, Vlietlust en Elsrijk. Zij krijgen hetzelfde gedachtengoed toebedeeld en dit krijgt zelfs zo'n sterke nadruk, dat het een van de centrale thema's is in de gedichten die Wellekens voor hen geschreven heeft. In de al eerder genoemde herderszang ‘Laura’ schrijft hij bijvoorbeeld over het echtpaar Moilives van der Noot: | |
[pagina 189]
| |
Gelukkig dien het is vergunt, by 't vreedzaam vee,
Gerust en welvernoegd te slyten nacht en dagen.
Dit 's Lauras wellust, dit is Silvius behaagen,
Dit zyn de blyken van een welgesteld gemoed,
Dat 's waerelds ydle hoop versmaad als eb en vloed,
En rust voor onrust kiest in deeze woeste baaren.
(DU, p. 3)
Bovendien plaatst Wellekens deze levensvisie in een duidelijk filosofisch kader: we herkennen in de besproken houding het apatheia-ideaal. De landgoedbewoners verlangen naar een onbewogen en onverstoorbare gemoedsrust; daarbij streven zij naar wijsheid door studie en filosofie, en beoefenen zij de deugd in het temperen of uitschakelen van hartstochten. In het verjaardagsgedicht aan Dorilas (VG, pp. 231-235) schildert Wellekens Muyser als een man die ‘gerustheit van gemoet’ bezit, geen ambities koestert waardoor deze gemoedsrust in gevaar zou kunnen komen, en die streeft naar ‘d'Onsterfelyke deugt’. Muyser bouwt niet op de wereld, maar offert God zijn gemoed op en schikt zich in Zijn bestuur: Hy lydt gelyk een mensch: doch spat niet uit, met klagen;
Maar ziet, in eiken slag, de hant des Hemels aan;
Wiens wil en mogentheit geen mensch kan wederstaan.
Doch 't is genuchlyk zich voor d'Oppermagt te buigen.
Dit zeg ik uit den mont van deftige getuigen;
Die al, 't geen Godt hen zont, aanvaarden tot hun vreugt;
Hun troost en zielsvermaak steets zochten in de deugt.
Bij de eerste lezing menen wij in deze karakterisering het ideaal van het Stoïcisme te herkennen, al zou het woord ‘genuchlyk’ ons al kunnen waarschuwen, maar dan vervolgt Wellekens: Dit is de wellust zo geroemt van d'oude Wyzen;
Die Epikuur, met recht, de werelt aan mogt pryzen.
Een hart, zich zelf gelyk, in voor- en tegenspoet,
Bezit, van nu af aan, een Hemel in 't gemoet.
Deze levenshouding wordt door Wellekens dus niet aan de Stoa gekoppeld, maar aan de leer van Epicurus. Dit moet opvallend genoemd worden, want het Stoïcisme heeft in Europa een langdurig en diepgaande invloed gehad. De filosofie van Epicurus was bij geleerden weliswaar niet onbekend, maar met name door een populariserend werk als De constantia in publicis malis (1584) van de Leidse hoogleraar Justus Lipsius, waarin deze een verzoening nastreefde tussen Stoïcisme en Christendom, | |
[pagina 190]
| |
bestond er in brede kring een enorme belangstelling voor de Stoa.Ga naar eind152 Dat deze filosofie met name in ons land zo'n grote invloed heeft gehad - Leiden was lange tijd het centrum van Neostoïcisme in EuropaGa naar eind153 - kwam vooral omdat ze zoveel verwantschap vertoonde met de ethiek van het Calvinisme.Ga naar eind154 Hoewel er in een beperkte kring van humanistische denkers al vroeg sprake was van een herwaardering van het Epicureïsme,Ga naar eind155 kende men het in de 17e eeuw over het algemeen alleen in negatieve zin. Van de Epicurist had men het karikaturale beeld van een materialistische, genotzuchtige en egocentrische individualist, steeds op zoek naar lustbeleving. Pas rond de eeuwwisseling begint men ook in bredere kring genuanceerder over het Epicureïsme te denken. Justus van Effen oordeelde in het algemeen nog negatief over de epicuristen, maar hij veronderstelt wel dat de volgelingen misschien ‘vry ver van de inzettingen van hunnen Meester’ zijn afgedwaald.Ga naar eind156 Deze zelfde gedachtengang vinden we ook terug in het Werelttoneel.Ga naar eind157 H.K. Poot is over het algemeen nogal positief over Epicurus.Ga naar eind158 Toch lijkt over het geheel genomen het negatieve beeld aan het begin van de 18e eeuw nog te overheersen.Ga naar eind159 Wanneer wij naar de vriendenkring van Wellekens terugkeren, zien we dat hierin sprake moet zijn geweest van een herwaardering van de leer van deze verguisde filosoof. Binnen deze - weinig calvinistischeGa naar eind160 - kring moet vooral de intellectuele Vlaming, die zoals gezegd in dit soort zaken de leermeester van Wellekens is geweest, als animator opgetreden zijn. In zijn uitgave van Spiegels Hertspieghel schrijft hij over Epicurus dat deze wel streefde naar het vervullen van lusten, maar dat hieronder verstaan moet worden ‘Lusten van de onbevlekte natuur’. Vlaming noemt diens leer een ‘deftig Leerstuk, dewyl geen vermaak noch Lust, die bestendig zy, als door deugdt kan bekomen worden’.Ga naar eind161 Het zal duidelijk zijn dat het woord ‘lust’, evenals het door Wellekens in bovenstaande citaten gebruikte ‘wellust’, in gunstige zin opgevat moet worden.Ga naar eind162 Wat precies onder ‘Lusten van de onbevlekte natuur’ verstaan moet worden, kunnen we opmaken uit wat Vlaming in ‘Aen den Leezer’ van Hertspieghel geschreven heeft als toelichting op het werk. Weliswaar schrijft Vlaming over de filosofie van Spiegel, maar het is duidelijk dat hij diens opvattingen deelt.Ga naar eind163 Lust wordt een ‘naturelijk goedt’ genoemd, ‘dat de Natuur ons ingeschapen heeft’ met als doel het bereiken van ons geluk en heil, | |
[pagina 191]
| |
of zoals Vlaming elders in dit stuk over Spiegel schrijft: Zijn gedachten nu waeren, dat de Mensch natuurlijk geschaepen zy, met een begeerte naer eigen heil, dat zulx niet wezentlyk te verkrijgen is dan door Deugdt, en dat de zelve, en niets buiten die, haeren bezitter gelukkig maekt, en in alle wederwaerigheden verheugt doet leeven.Ga naar eind164 Lust is dus de natuurlijke begeerte van de mens naar zijn eigen geluk; daarom hebben, zegt Vlaming, de Stoïcijnen ongelijk wanneer zij beweren dat deze lust weggenomen zou kunnen worden. Uit het bovenstaande citaat blijkt voorts dat er een centrale rol is weggelegd voor de deugd. Inderdaad krijgt het beoefenen van de deugd een zeer grote nadruk, omdat deze min of meer gelijk wordt gesteld met de natuurlijke begeerte van de mens naar geluk: door het beoefenen van de deugd kan de mens ‘eenen Vrede der Ziele, en daer uit volgende Blyschap, het Hoogste Goedt op aerde’ verkrijgen. Daarom wordt ook ‘het pleegen van Deugdt, het hoogste heil en goedt’ genoemd. Elders zegt Vlaming in zijn ‘Aen den Leezer’ ook nog dat ‘men om gelukkig en vrolijk te leeven, de Deugdt te betrachten heeft, daer de Natuur zelf ons toe aenleidt, indien men daer acht op sla’. Het is wel duidelijk dat het hier om een puur aardse vreugde gaat en niet om een abstract hemels heil: wanneer ‘deugdt alleen verheugen kan, en alle zonde natuurlijk quelling en smart baert’, moet alleen al om die reden de zonde niet nagejaagd worden, ‘indien wy slechts ons tijdelijk heil beminnen’. Over de deugd zelf merkt Vlaming op dat deze ‘in middelmaet en waerheit gelegen is, ondeugdt in logen, onmaetigheidt, en 't misbruiken der dingen, en eindelyk dat de waerheit alleen ons tot vryheidt brengt en beheerschinge van ons zelven’. Samengevat is de gedachtengang dus als volgt: lust is de ingeschapen begeerte naar een staat van geluk en heil, die het hoogste goed, summum bonum, genoemd wordt. Deze is echter alleen te bereiken wanneer deze begeerte geleid wordt door het beoefenen van de deugd, hetgeen bestaat uit het streven naar de juiste maat en waarheid.
Ik heb met opzet iets van deze materie aangestipt, omdat hier een paar begrippen genoemd worden die we nogal eens bij Wellekens zijn tegengekomen; bij hem horen we een (epicureïsche) echo van wat Vlaming geschreven heeft. In verband met de epicureïsche achtergrond is het trouwens tekenend dat de enkele keren dat hij naar de filosofie der Stoïcijnen verwijst, hij dat steeds in negatieve zin doet. In een verjaardagsgedicht voor Vlaming schrijft hij dat profeten en wijzen | |
[pagina 192]
| |
leren altijd de wil van de hemel te volgen, maar, vervolgt hij dan, ‘'t Stöoisch nootlot kon my noit zo veel bekoren’ (VG, p. 295). Deze opvatting is hem te passief, want, legt hij de lezer in plastische beelden uit: Wie tracht niet voor den storm en 't onweêr, met gemak
Te schuilen onder 't dak?
Wie poogt geen feilen brant en waternoot t'ontglippen?
Wie weert geen aconyt of adder van zyn' lippen?
Door reden en natuur, den sterfling ingeplant,
Schuwt ieder schade en schant.
In een ander verjaardagsgedicht voor Vlaming zegt Wellekens niet alleen dat de stoïcijnse opvatting van het noodlot hem te passief is, maar tevens dat deze tegen zijn geloof in de goddelijke leiding indruist. Hij schrijft dat hij niet kan geloven dat onze loop bepaalt wort door de wetten
Van 't noodlot, door geen magt der Godtheit te verzetten.
Dan badt ik noit, om hulp, den doven Hemel aan:
Maar zag, als Zenos school, nu 't op- of ondergaan
Van vrient en magen, als der dieren, bloem en bomen,
En 'k zou van straf noch heul in 't ander leven dromen:
Doch nu buigt myn gemoet met alle erkentenis
Voor Hem, dien 'k d' oirsprong noem van al 't geen was of is,
Bezielt of onbezielt.
(VG, p. 325)
Ook het stoïsch streven naar onbewogenheid van het gemoed in vooren tegenspoed, in vreugde en verdriet, is niets voor hem; hij noemt het ongevoeligheid: Zyn wy van steen gebaart,
Of hard en ruw naar der Stoyken aart?
(ZEG, p. 290)
In een gedicht aan Abraham Welsing naar aanleiding van het overlijden van diens moeder (ZEG, p. 312) snijdt hij dit onderwerp nog eens aan: Wy zyn geen blok noch steen.
Hoe sterker liefde en bandt, hoe harder af te snyden.
Dit voelt gy door de proef, en wy door 't medelyden.Ga naar eind165
Geen Zeno revel my van ongevoeligheit
't Zy hy voor rotsen pleit.
Natuurlijk, schrijft Wellekens verder nog in dit gedicht, mogen onze | |
[pagina 193]
| |
uitingen van gevoelens niet onbeheerst zijn; ‘De droefheit, als de vreugdt, vereischt beperkte maat’. Het is duidelijk dat de ethische opvattingen in Wellekens' pastorale poëzie voor een deel te herleiden zijn tot de leer van Epicurus zoals hij die hoogstwaarschijnlijk via zijn vriend Vlaming heeft leren kennen. In de gedichten die hij voor zijn vrienden geschreven heeft, wilde hij ze bewust als epicuristen tekenen; vrijwel uitsluitend in gedichten binnen deze kring wordt expliciet naar het Epicureïsme, en in negatieve zin naar het Stoïcisme verwezen.Ga naar eind166 In de grote stroom van gelegenheidsgedichten voor anderen kunnen we de weerslag van deze filosofie in verzwakte vorm duidelijk terugvinden; alleen rept Wellekens met geen woord daar over de epicureïsche achtergronden van zijn pastorale ethiek, zodat de bezongenen, van wie de meesten waarschijnlijk nog niet aan een herwaardering van de leer van Zeno toe waren, deze desgewenst als stoïsch hebben kunnen interpreteren door de grote overeenkomsten die er oppervlakkig beschouwd tussen beide filosofische opvattingen bestaan. Het is moeilijk te beoordelen in hoeverre Wellekens' ideeën over het Epicureïsme, zoals hij die via Vlaming heeft leren kennen, werkelijk een deel van zijn eigen levensfilosofie zijn geweest. De afhankelijkheid van zijn vrienden, de gebrekkige intellectuele scholing in vergelijking met hen, waardoor hij een oprechte bewondering koesterde voor hun kennis en wetenschap, zullen hem weinig kritisch gemaakt hebben tegenover de opvattingen die in deze kring leefden.Ga naar eind167 Bovendien zal Wellekens niet veel moeite gehad hebben met de hierboven beschreven opvattingen, omdat hij ze gemakkelijk kon incorporeren in zijn eigen in wezen door en door christelijke opvattingen.
Nu kon Wellekens de bezongen personen wel met een idealistische, al dan niet epicureïsch getinte, levensvisie beschrijven, de werkelijkheid was anders. In de meeste gevallen ging het niet om echte landheren die hun dagen met studie en filosofie konden slijten, maar om stadsmensen die slechts korte tijd ontspanning zochten op het land en meestal zeer onpastoraal bezig waren als stadsregenten, handelaren en kooplieden, of zelfs veldheren. Met andere woorden: er is sprake van een botsing tussen een idealistische pastorale ethiek en een praktische levenshouding die geen enkele moeite heeft met zaken als ambitie, handelsgeest en rijkdom. Er kon dus een nogal groot verschil bestaan tussen de ethiek in de pastorale gedichten enerzijds en de praktijk van het dagelijks leven van de bezongenen anderzijds. | |
[pagina 194]
| |
In Wellekens' pastorale poëzie komt deze tegenstelling een enkele keer ook wel naar voren, wanneer hij zich in de lof van de bezongenen laat verleiden - hier laat het gelegenheidskarakter van zijn werk zich weer gelden - tot volstrekt onpastorale onderwerpen. In de door Wellekens beschreven ethiek van pastorale gelijkheid en van al dan niet epicureïsche geestelijke onafhankelijkheid, past bijvoorbeeld niet de vleierige toon die hij een enkele keer aanslaat tegenover de soms zeer jeugdige leden van de Amsterdamse regentenklasse, al is deze nog enigszins te verdedigen vanuit zijn visie dat het de plicht is van herders ‘Landsheeren en Regeerders’ te roemen. Gezien de door hem zelf geregeld gemaakte tegenstelling tussen het leven in de stad en op het land, moet de lof die Wellekens een enkele keer in een pastoraal gedicht op de stad Amsterdam geschreven heeft, volstrekt onpastoraal genoemd worden,Ga naar eind168 zeker als daarbij handel en koopvaardij in die lof delen.Ga naar eind169 In de Beatus ille-literatuur is de koopman bij uitstek het symbool van iemand die geen gerust gemoed bezit: ‘Wel saligh duysentmaal is hy [...] Die vry van gheld-zucht vlied d' onrustighe koophandel’.Ga naar eind170 De winzucht die aan de koopvaardij ten grondslag ligt, werd gezien als een van de oorzaken van het verdwijnen van de Gouden Eeuw: De leste en yzere eeu quam met haer slaghzwaert aen,
En teffens alle quaet en boosheit op de baen.
De schaemte. waerheit, trou, en eerbaerheit verstoven.
Verraet, gewelt, bedrogh, en gierigheit staen boven.
De schepen gingen tzeil voor wint, hun onbekent.
De den, op hoogh geberght te groeien lang gewent,
Ging huppelen, besloegh Neptunus groene weiden.Ga naar eind171
Vanuit pastorale optiek is het ook wel heel merkwaardig dat Wellekens in een bepaalde ‘Veltzang’ (BD, pp. 325-326) bij het beschrijven van de ontluikende lente, stad en lãnd naast elkaar stelt zonder de gebruikelijke tegenstelling of het negatieve oordeel over de stad: Zyt welkom, Lentemaant. Vaarwel bedroefde nachten:
De langer dagen 't hart naar bezigheit doen trachten.
't Rept zich op 't eenzaam lant wat brein en handen heeft.
De snelle jager vast door duin en bosschen streeft,
Terwyl de visschersknaap zyn netten helpt ontwarren.
De lantman, niet bevreest voor droeve regenstarren,
Plant vrolyk en verplant. Al 't vee roept van den stal
Naar wei en velt, en zoekt de lucht in berg en dal.
Maar in de ryke stadt woelt elk aan alle zyen,
| |
[pagina 195]
| |
Gelyk op 't nieu gebloemt een zwarm van noeste byen,
Om voordeel en gewin. De koopmanschap aan 't Y
Herleeft en groeit en bloeit in 't eerste Lentgety.
Zo kraait de morgenhaan in 't hof en op den akker
De nyvre geesten wakker.
Zo bloei, ô Bruidegom! zo leef uw Handellust,
Terwyl de minnentydt uw boezem niet ontrust.
Lang moet, ô Amstelstroom! lang zal uw welvaart duren.
Niet alleen de lof op handel en koopmanschap is onpastoraal; dit geldt in nog sterkere mate voor de uitbundige lof die Wellekens in een ‘Veltzang’ (BD, p. 70) een ‘Veltheer van het Ryk’ toezwaait ‘Wiens deugt en dapperheit, wiens strydbre hant en wapen, [...] een sterke wal zal zyn, [...] daar wy al gerust op mogen slapen’. Juist in dit bij uitstek vredelievende genre is het niet op zijn plaats de militaire successen in de Spaanse Successie-oorlog te bezingen.Ga naar eind172 Bovendien geldt hierbij het excuus van het gelegenheidskarakter van zijn werk in veel mindere mate - hij versterkt hierdoor wel de actualiteit van zijn gedichten, maar de gebeurtenissen hebben bijna nooit betrekking op de bezongenen persoonlijk: Wellekens laat zich in deze gevallen ongetwijfeld vervoeren door zijn vreugde over de overwinningen van de geallieerden tegen de legers van Lodewijk de Veertiende. | |
ConclusieGrote verschillen tussen de pastorale ethiek zoals die in Wellekens' dichtwerk naar voren komt, en wat hij in de ‘Verhandeling van het herderdicht’ en in de andere besproken poëticale teksten daaromtrent betoogd heeft, zijn er niet. Wel constateren we niet onbelangrijke accentverschillen. Zo krijgt de liefde in Wellekens' oeuvre, dat voor het grootste deel uit gelegenheidspoëzie bestaat, een ruimere aandacht dan men op grond van zijn oordeel in de verhandeling verwachten zou. Aan de andere kant is de liefde die Wellekens beschrijft, niet de loszinnige, vrije pastorale liefde, maar de door de christelijke burgermoraal geïnspireerde huwelijksliefde en trouw. Door het gelegenheidskarakter van het werk komt de ethiek van de herder-bezingers - en zij zouden bij uitstek de dragers van de specifiek pastorale ethiek moeten zijn omdat zij het meest op de door Wellekens beschreven herders lijken - nauwelijks aan bod. De meeste informatie krijgen we uiteraard over de ethische opvattingen die aan de bezongenen worden toegedacht. Voor een deel sluiten deze wel aan bij Wellekens' | |
[pagina 196]
| |
pastorale ethiek, maar op een aantal essentiële punten wijken ze daar ook van af. Centraal staan begrippen als tevredenheid, gulden middenmaat, deugdbeoefening, en zielerust. Uit het onderzoek is gebleken dat met name in de vriendenkring rond Vlaming, waar Wellekens als gewaardeerd dichter deel van uitmaakte, deze begrippen in epicureïsche zin geïnterpreteerd moeten worden. Wellekens lijkt zich moeiteloos aan te passen bij de in deze groep levende opvattingen, waarschijnlijk omdat hij ze door de oppervlakkige manier waarop hij ermee omging, goed kon inpassen in zijn eigen toch vooral christelijke levensvisie. Deze aangename, lustzoekende, maar toch deugdnastrevende opvattingen van het patriciaat zijn in feite niet pastoraal te noemen, ook al omdat eenvoudige herders niet zo bewust zich met zaken als studie en filosofie zouden behoren bezig te houden. In feite is het ook niet de ethiek van herders die tevreden zijn met hun eenvoudige omstandigheden, maar die van buitenplaatsbewoners die zich in hun vrije tijd graag op het rustige platteland ophouden. Zoals in de vorige paragraaf gebleken is dat de bezongen personages eerder als georgisch dan als pastoraal te karakteriseren waren, zo geldt dat nu ook voor hun ethiek. Dit komt vooral tot uitdrukking in de mogelijkheid een vrije keuze te maken tussen een leven op het land en in de stad; dat is wat anders dan het zich tevreden schikken in het door God gegeven lot, zoals dat in de pastorale ethiek aangeprezen wordt. Een enkele keer botst die georgische ethiek opvallend met de praktijk van het dagelijkse leven van de bezongenen. Ook dan past Wellekens zich aan en bezingt hij zonder protest het drukke leven van zijn mecenassen in de stad, evenals weinig pastorale onderwerpen als koopmanschap, handelsvaart en veldheerschap. | |
E Formele kenmerken van wellekens' pastorale poëzieOp verschillende plaatsen in de ‘Verhandeling van het herderdicht’ heeft Wellekens opmerkingen over formele kenmerken van de pastorale poëzie gemaakt. In het eerste hoofdstuk heb ik de desbetreffende passages bij elkaar gezet en geprobeerd de betekenis te achterhalen die aan de meestal vage en beknopte omschrijvingen gegeven moest worden. In de volgende paragrafen wil ik de gevonden opvattingen vergelijken met de pastorale dichtpraktijk. Het is dus niet mijn bedoeling een volledige beschrijving en analyse te geven van de formele kenmerken | |
[pagina 197]
| |
van Wellekens' pastorale poëzie; ik wil alleen nagaan hoe zijn dichtpraktijk eruit zag op de punten die hij in zijn theorie behandeld heeft en die hij dus blijkbaar belangrijk vond.Ga naar eind173 Daarbij zullen achtereenvolgens aan de orde komen de taal en stijl, en de versvorm van Wellekens' pastorale poëzie. | |
E.l Taal en stijlWellekens heeft het in de verhandeling (p. 101) over ‘regelen en wetten’ voor het pastorale genre, en hoewel hij die niet uit eigen gezag geven kan, omdat hij, zoals hij zegt, ‘liefst zelf daar in onderwezen was’, noteert hij toch een paar ‘geboden der groote mannen’: Het Herderdicht vereischt eene eenvoudige en ongezochte taal, die evenwel niets gemeen heeft met het Blyspel, maar naar den geur van het edel veldgroen riekt en smaakt. Zyne redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen zyn kort, bondig, vol zin, en cierlyk met gelykenissen en spreekwoorden doormengt. Herderstaal is eenvoudig en natuurlijk, dus niet gemaniëreerd of geleerd. Deze eenvoud sluit echter poëtische sier niet uit, want de herderdichter kan ‘eenen verbloemden, en bloeienden trant, den dichteren eigen’ gebruiken (Verhandeling, p. 56) volgens de regels van het genus floridum, de middenstijl.Ga naar eind174 De beperking die hij aan deze stijl oplegt, is dat deze poëtische sier ontleend moet zijn aan het herderleven en de landelijke sfeer, zoals uit het hierboven gegeven citaat blijkt en trouwens uit de hele verhandeling, die met haar overvloedig voorbeeldmateriaal uit het Oude Testament juist op dit punt sterk de nadruk legt. Wanneer men probeert te achterhalen wat Wellekens nu precies onder ‘eenvoudige en ongezochte taal’ verstaan heeft door zijn eigen pastorale dichtpraktijk als norm te nemen, blijkt deze omschrijving toch niet zo gemakkelijk te analyseren te zijn. We kunnen in zijn gedichten inderdaad tal van passages vinden, waarin sprake is van een eenvoudig taalgebruik. Ik citeer het begin van de ‘Herderszang’ uit 1709 (BD, pp. 106-116), een gedicht dat sterk de sfeer ademt van de traditionele pastorale wereld zoals we die kennen uit de Aminta en Il pastor fido. Het gedicht is een dialoog over de liefde tussen de verliefde herder Amintor en de door hem beminde Silvia, die hem vooralsnog afwijst:
Amintor
'k Heb eindelyk 't geluk om u noch eens t'ontmoeten,
| |
[pagina 198]
| |
En in dit dal te groeten,
Roemwaarde Silvia! gezegent is de dag,
Gezegent is de stont toen ik u eerstmaal zag;
Toen ik u eerst myn hart en min heb opgedragen;
Schoon d'afgunst, vol bedrog, myn liefde wou belagen;
Schoon uwe borst noit wiert vermurwt door myn geween;
Noch bleef myn hart getrou, getrou voor u alleen.
Laat af, voor myne zuchten,
O schone Nimf! te vluchten;
Laat af, laat eenmaal af van uw verbolgen zin,
En luister naar myn min.
Laat eindelyk, bidt ik, door myn benauwde klachten,
En droeve tranen uw verhardt gemoet verzachten;
Gy ziet hoe ik, allengs, om uwe min verdwyn,
Gelyk de dunne sneeu smelt in de zonneschyn.
Natuurlijk is dit niet de taal die echte herders spreken - van realisme is dan ook geen sprake - maar eenvoud bezit de taal in het geciteerde fragment wel degelijk. De syntaxis is eenvoudig en ingewikkelde stijlfiguren ontbreken: het fragment bevat geen woordspelingen of gecompliceerde perifrasen. De vele herhalingen in de vorm van anaforen en geminaties versterken de doorzichtigheid van de tekst. Binnen de conventies van Wellekens' tijd is dit zeker als eenvoudige en ongezochte poëzie op te vatten. En dit voorbeeld kan model staan voor veel van Wellekens' pastorale teksten. Ook wanneer hij als dichter zelf aan het woord is, kan hij ongekunsteld spreken en vertellen. Als een voorbeeld dat met vele uit te breiden is, citeer ik een fragment uit de ‘Visscherszang’ van 1706 (BD, p. 16): Het morgenlicht begon noch naulyks door te breken,
Toen Dorilas, gezwint, met net en angelroê,
Stak naar de diepte toe;
Zyn schuitje was gewoon op alle boeg en streken.
Hy werpt het kruisnet in 't gety,
Het angelsnoer aan d'andre zy;
En ziet rontom aan alle hoeken,
Hoe visch by visch, zyn doot komt zoeken;
Gelokt door valsche lekkerny.
De blode baars, de stoute snoek,
Hoe snel en moedig op zyn vinnen,
Geraakt in 't net en aan den hoek.
| |
[pagina 199]
| |
Ook wanneer hij zijn herders over verhevener onderwerpen aan het woord laat, blijven taal en stijl tamelijk eenvoudig. Zo is er geen merkbaar verschil in taalgebruik tussen bijvoorbeeld het inleidende gedeelte van een zang, dat meestal de bedoeling heeft de pastorale omgeving te schetsen, en de eigenlijke herderszang die, daar het altijd om gelegenheidspoëzie gaat, veelal in de sfeer van de lofzang komt. Een aardig voorbeeld hiervan is de ‘Lant-zang’ uit 1706. Het gedicht begint met een omvangrijke dialoog tussen de oude herder Veltman en de jonge Boschaart, waarin zij spreken over het huwelijk tussen Edelhart en Leliane (BD, pp. 6-9). Veltman spoort de jonge herder Boschaart aan dit huwelijk te bezingen, maar de laatste verontschuldigt zich, want zegt hij: Dit Feest vereischt een klank van Luit of Harpesnaren,
Geen lagen Herdertrant; maar Febus eigen zang:
Myn Veltzang klonk voorheen niet wyder dan myn buurt.
Ik vrees in stadt, daar elk met Argus oogen gluurt,
En hondert ooren heeft, in 't openbaar te komen.
Hadt ik een goede fluit, zy zou myn' geest ontvonken.
Maar Veltman wimpelt alle tegenwerpingen af - ‘Men zing' nu niet om prys; maar tot bewys van plicht’ - en schenkt Boschaart een fluit die hij op zijn beurt als jonge knaap van een oude herder gekregen heeft op het graf van de grote herder Tityr, dat wil zeggen Vergilius - Wellekens had immers zelf in Italië het graf van Vergilius bezocht.Ga naar eind175 De onervaren Boschaart werpt nog tegen dat zijn adem te zwak is voor de hoge klank van deze fluit, maar Veltman moedigt hem aan met: Houdt aan; men klimt een berg allengs op met gemak.
Elk moet altydt, naar zyn vermogen,
In 't leren verder pogen.
Bidt Febus om zyn gunst,
Hy geeft ons kracht en kunst.
Wij zouden na deze woorden verwachten dat de eigenlijke zang door Boschaart - die grotendeels een lofzang op de familie Backer is - in een andere, hogere stijl en taal gezongen wordt. Inderdaad begint hij met een invocatie aan Apollo: Apol der Herdren Godt! die zelf het vee moest hoeden,
Daar gy de schertzery der Nimfen naamt ten goeden,
En hoorde heur gezang by 't ruisschen van den vliet,
| |
[pagina 200]
| |
Verheug myn doffe geest; op dat ik op dit riet
Een blyde Bruiloftsgalm doe klinken door de dalen.
Apol der Dichtren Godt! sterk my in dit bestaan.
Ik hef een veltliedt op voor schone Leliaan’;
Voor Leliane, pronk van Amstels Veltgodinnen,
En moedige Edelhart, beroemt door zuiver minnen,
Door zuiver minnen en door langbeproefde trou.
Echter, al kan deze invocatie een zekere verhevenheid niet ontzegd worden, deze wordt niet veroorzaakt door een ingewikkelde taal en stijl. Ook in het vervolg van deze huwelijkszang is geen merkbaar verschil in taalgebruik te constateren met de inleidende dialoog. Het feitelijke verschil zit in de overgang van onregelmatige regellengte en rijmschema voor het inleidende gedeelte naar het gebruik van de alexandrijn in gepaard rijm voor de eigenlijke huwelijkszang.
Toch is hiermee niet alles gezegd; er zijn ook gedichten en gedichtfragmenten waar sprake is van een grotere dichterlijke pretentie en waar eenvoud niet het hoogste doel lijkt. Als voorbeeld geef ik nog eens het begin van de herderszang ‘Laura’, waarmee Wellekens zijn eerste bundel, de Dichtlievende Uitspanningen, opende en in het gezelschap van Pieter Vlaming als herderdichter voor het voetlicht trad: Juist daar de Mylpaal staat, uit blaauw arduin gehouwen,
Die 't Land- en Halsrecht scheid, de beeken en landsdouwen
Van 't prachtig Amsteldam en 't nedrig Amstelveen;
Gelyk van stam en naam, maar nu niet lotgemeen;
Juist daar het Landgebouw, uit diep moeras verheven,
De gantsche buurt in 't rond zoo ver voorby gaat streeven;
Als zich de popelier heft boven 't laage riet;
Daar quam Silvander om een deun, een herderslied,
Voor schoone Laura, roem en eer der veldgodinnen,
Te queelen.
Wellekens begint deze zang met een zin van ruim negen regels, waarin een dubbele, met behulp van een anafoor opgebouwde plaatsbepaling zit. De zin bevat voorts nog een uitgewerkte vergelijking, terwijl de plaats van handeling met niet onmiddellijk doorzichtige perifrasen is aangegeven. Kunnen we dit nog de ‘eenvoudige en ongezochte’ taal van herderspoëzie noemen? Eerder is hier de geschoolde dichter aan het woord met de ambities van de poeta doctus, die weet hoe hij met enige retorische zwier een lofdicht moet beginnen. | |
[pagina 201]
| |
Men zou kunnen aanvoeren dat in die eerste regels de dichter zelf aan het woord is en niet de herder, want pas in regel tien begint Silvander zijn verjaardagsgezang voor Laura. En inderdaad geeft het vervolg iets meer van de verwachte eenvoud te zien, wanneer de herderzanger de Amstelherderinnen oproept kransen te schakeren en hij daartoe een opsomming van mogelijke bloemen geeft. Een in die opsomming voorkomende mythologische perifrase als ‘Vergeet geen spruiten uit der helden bloed gebooren’,Ga naar eind176 is echter toch niet zonder enige gezochtheid. Ook is het mogelijk dat Wellekens met deze cyclus een soort proeve van bekwaamheid heeft willen geven, waarmee hij niet alleen zijn kunnen als herderdichter, maar ook als dichter in het algemeen heeft willen tonen. Deze laatste gedachte is niet zo vreemd wanneer men aanneemt dat hij met deze ‘Gezangen voor Elsryk’ materiële hulp en ondersteuning gezocht heeft bij een belangrijk en vermogend beschermer als Moilives van der Noot. Echter, ook in andere pastorale gedichten kan Wellekens voor de aanduiding van tijd en plaats vrij ingewikkelde perifrasen hanteren. Nog in zijn laatste pastorale gedicht, een ‘Veltzang’ uit 1721 (BD, p. 323), verwerkt hij in een lange openingszin een ingewikkelde tijdsbepaling door middel van een anafoor en een wel erg gewild aandoende perifrase om de dag van het huwelijk, 9 maart, aan te duiden: Toen d' eerste bot en knop borst uit de lindebomen,
Toen 't luchtig zwaluwtje (voorbô der lieve Lent)
Aan 't oude nest gewent,
Al schatrent was met vreugt in onze schuur gekomen,
Eer 't daglicht negenwerf na Sprokkel was volendt,
Heb ik myn vliere fluit van 't riete dak genomen,
En zong, dit Bruiloftfeest ter eere, in d' open lucht.
Evenals in ‘Laura’ is het taalgebruik in de eigenlijke zang die nu volgt, wel wat eenvoudiger, maar ook hier kunnen we mythologische tijdsbepalingen tegenkomen, zoals in regel 12, ‘Nu zyn d'Alcyonen in 't broeien niet ontstelt’.Ga naar eind177 De voor de hand liggende gedachte dat Wellekens een andere taal hanteert wanneer hij als dichter aan het woord is dan wanneer hij als herder spreekt of herders laat spreken, blijkt niet juist. Enerzijds hebben we in het hierboven gegeven fragment uit de ‘Visscherszang’ voor Muysers huwelijk (p. 198), reeds gezien dat de dichter ook eenvoudig en kunsteloos kan spreken, anderzijds is het taalgebruik van de herders niet altijd even simpel. Zij maken overvloedig gebruik van | |
[pagina 202]
| |
mythologische beeldspraak en soms nogal ingewikkelde perifrasen die moeilijk ongezocht genoemd kunnen worden. Om aan te geven dat de tijd half oktober is, zegt Silvander in de herderszang ‘Silvius’: ‘Apol gaat door de Schaal, Die nacht en dag, alom, heeft evenlang gewoogen’. Het feit dat Silvius rechten heeft gestudeerd, wordt door de herder Damon als volgt omschreven: ‘hy eerde Astrëa menig jaar, En ging 't natuurlyk recht uit haare borsten zuigen’. En om aan te geven dat Silvius dat in Leiden gedaan had: ‘Toen hy naar Pallas school trok aan den ouden Ryn’. De geboortedag van de jonge Silvester, woensdag 26 januari, wordt door de oude Boschaart in de gelijknamige herderszang ‘Silvester’ als volgt omschreven: Zyt welkom waarde Knaap, zo hoog bemint van 't lot:
De schenker Ganimeed, ten hemel opgetoogen,
Stort nu zyn nektarkruik (hoe is 't gemeen bedroogen,
Dat hem noemt Waterman) tot voedzel van dit Lam,
Dat, onder zyn voogdy, eerst in het daglicht quam.
Zyt welkom frisse Knaap, wiens heil ster wy beschouwden,
Wyl uw geboortedag is toegewyd van d'ouden,
Niet aan de dollen Mars, of dertle Mingodin,
Noch aan Saturnus ster, bedroeft en stuurs van zin:
Maar aan den schrandren god, die, door zyn snelle vlerken,
De snelheid van zyn geest, en wakkren aart doet merken,
En met zyn vredestaf, die alle tweedracht sust,
De zielen brengt in 't licht, en weder leid te rust.
De vraag rijst nu of dergelijke fragmenten nog voldoen aan de door Wellekens geformuleerde eis van de eenvoudige en ongezochte taal. Naar mijn mening kan die toch wel bevestigend beantwoord worden. In de eerste plaats dient erop gewezen te worden dat veel van de perifrasen in de mythologische sfeer thuishoren. Zelfs al zie ik af van het feit dat de kennis van de mythologie in Wellekens' tijd nog wijdverbreid was en klassieke toespelingen dus minder ongewoon gevonden werden dan thans, dan kan ik er toch op wijzen dat de klassieke goden nu eenmaal de normale goden zijn voor herders die in een antieke en arcadisch gekleurde wereld leven en dat kennis van de klassieke godenverhalen dus behoort tot de te verwachten geestelijke bagage van de bewoners van deze pastorale wereld. In de tweede plaats hebben veel van de betrekkelijk ingewikkelde perifrasen betrekking op tijd en plaats van de handeling, en worden herkenbare gegevens uit de landelijke omgeving voor die perifrasering | |
[pagina 203]
| |
gebruikt. Dat is geheel in overeenstemming met wat Wellekens over de herderstaal opgemerkt heeft, namelijk dat die ‘naar den geur van het edel veldgroen riekt en smaakt’. En in de derde plaats kan opgemerkt worden dat ook in de wat meer pretentieuze passages het taal- en stijlgebruik vergelijkenderwijs toch eenvoudig blijft. Nergens treffen we bij Wellekens gezwollen woordkoppelingen aan zoals Poot die, in navolging van Antonides en ook wel Vondel, hanteert om zijn taal een hoge dichterlijke vlucht te geven.Ga naar eind178 Ook maakt hij zich nergens schuldig aan de syntactische omzettingen die we in het werk van Joan van Broekhuizen, in navolging van P.C. Hooft, kunnen tegenkomen en die juist in het begin van de achttiende eeuw zoveel kritiek uitlokten.Ga naar eind179 En ook past het bij eenvoud en ongezochtheid van het herdersgenre dat stijlfiguren die bij het genus acutum horen als de paradox, de antithese, de ironie, enz. in het pastoraal werk van Wellekens nagenoeg niet voorkomen. Alleen gebruikt hij wel eens de woordspeling in verband met de naam van bezongene. Zo wordt de bruid Jacoba van Gelder aangeduid met ‘Roos van Gelder’ (BD, p. 59) met een verwijzing naar de gelijknamige struik. In de herderszang ‘Laura’ wordt met een woordspeling op de naam Moilives van der Noot de nog ongeboren nakomeling aangeduid met ‘Een wicht zo Mooi als Lief’, terwijl van de buitenplaats Elsrijk wordt opgemerkt dat het een ‘Huis ter Noot’ moet zijn voor de bewoners (DU, pp. 2-3). Daarentegen heeft Wellekens een voorkeur voor de juist verhelderende stijlfiguren van de herhaling. Het aantal anaforen en geminaties - waarvan we in de geciteerde fragmenten al een aantal zijn tegengekomen - is zo groot, dat zij kenmerkend genoemd kunnen worden voor zijn pastorale poëzie. Een probleem dat hij nergens aanroert, is dat van een karakteriserend taalgebruik voor verschillende personen. In de verhandeling (p. 46) wijst hij er kort op dat men het herderdicht in drie soorten kan verdelen vanuit het oogpunt van de sprekende personen: de dichter zelf, door hem sprekend ingevoerde personages, of een menging van beide. Hiervan uitgaande zou men kunnen veronderstellen dat Wellekens geprobeerd heeft de sprekende personen ook wat hun taalgebruik betreft te onderscheiden. In zijn dichtpraktijk is mij daar echter niets van gebleken. De hypothese dat hij, wanneer hij zelf of als de herderdichter Silvander of Boschaart aan het woord is, anders zou spreken dan de overige herders die aan het woord komen, kon zoals ik hierboven reeds vastgesteld heb, geen bevestiging krijgen. | |
[pagina 204]
| |
Ook heeft Wellekens geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het spreken van de herders door middel van dialectgebruik een eigen kleur te geven. Voorbeelden van karakteriserend dialectgebruik zijn in de Nederlandse literatuur zonder moeite te vinden. Men denke hierbij aan de boeren in Bredero's werk of de geregeld in hofdichten voorkomende gesprekken van boeren in dialect, zoals in Huygens' Hofwijck.Ga naar eind180 Maar juist deze voorbeelden maken duidelijk waarom hij dit middel voor zijn pastorale aankleding niet gehanteerd heeft. Dergelijk dialectgebruik zou de afstand tussen de imaginaire, literaire herderswereld en de werkelijke wereld van het ruwe landvolk verkleinen. Bovendien heeft het gebruik van dialect veelal komische bedoelingen: de boer wordt hiermee in de ogen van de superieure stedeling gedeklasseerd. En dat is juist een effect dat in de pastorale, die het eenvoudige herdersleven verheerlijkt, vermeden dient te worden. Dat is ook de reden waarom Wellekens in de verhandeling waarschuwt dat de taal van het blijspel, hoewel beide genres tot de lage stijl gerekend worden, heel anders is dan van de pastorale.Ga naar eind181 In het verlengde hiervan is het ook begrijpelijk dat de in de blijspelen gebruikelijke grappen en grollen in herderstaferelen ontbreken. Uit een en ander kunnen we de conclusie trekken dat het taalgebruik in Wellekens' pastorale poëzie kan variëren van een eenvoudige, ongezochte taal tot een taal met meer poëtische sier. Het onderlinge verschil is echter niet zo groot dat de laatste niet binnen de door Wellekens gegeven omschrijving zou vallen. Overigens verschilt Wellekens' taalgebruik in zijn pastorale gedichten niet wezenlijk van wat hij aan dichterlijke taal in andere gedichten laat zien. Ook daar is de taal eenvoudig en ongezocht, en wat zijn religieuze poëzie betreft - ik denk hier met name aan de omvangrijke lofzangen op heiligenGa naar eind182 - die lijkt zelfs nog eenvoudiger omdat de mythologische beeldspraak geheel afwezig is. Er is echter één belangrijk punt van verschil te constateren tussen Wellekens' pastorale werk en de andere gedichten en dat betreft de ‘geur van het edel veldgroen’. Zoals we hebben gezien, gebruikt hij deze voor de perifrasen van tijd en plaats, maar daarnaast is het opvallend hoeveel beeldspraak hij gebruikt die aan de natuur ontleend is. Bij de bespreking van de ruimte heb ik al opgemerkt dat deze natuurvergelijkingen eerder een literair karakter dragen dan dat zij steunen op eigen natuurobservaties, omdat ze sterk op Vergilius' dichtpraktijk steunen. Bij de aan de natuur ontleende beeldspraak kan het gaan om uitgewerkte vergelijkingen, zoals: | |
[pagina 205]
| |
Gelyk een reizige els pronkt boven doornenhagen,
Gelyk de lauwerboom bralt by het laage kruyt,
Juist als Diana praalt by haren stoet in 't jagen,
Zo munt gy frissche Maagt by uw gespelen uit.
(VG, p. 204)
Ook de uit de eclogen van Vergilius bekende beeldspraak die met de geijkte woorden ‘Zo lang ...’ begint,Ga naar eind183 alsmede de adynata,Ga naar eind184 kunnen we in het werk van Wellekens geregeld tegenkomen. Als voorbeeld van beide geef ik een fragment uit een ‘Veltzang’ van 1708 (BD, p. 79) die uit een dialoog bestaat tussen de herders Silvander en Amintas. Silvander zegt over het bezingen van de liefde: Zo lang de beken naar de groene dalen vloeien;
Zo lang de vogeltjes in Maitydt zullen broeien;
Zo lang oprechte Trou en Liefde niet vergaan;
Zal myne veltschalmei de Min ten dienste staan.
Waarop Amintas dan antwoordt: Eêr zal de bruinvisch op de duinen spelemeien;
Eêr zal de wrede wolf het weêrloos schaap beschreien;
En d' Echo zal veel eêr verlaten berg en dal;
Eêr ik aan zuivre Min myn zegen wygren zal.
Het zal ons echter niet verwonderen dat Wellekens met zijn aandacht voor het Hollandse landschap, ook beeldspraak daaraan ontleend heeft. Zo wordt Vergilius' vergelijking ‘Als de cypres verscheelt van 't laege lijnen kruid’,Ga naar eind185 aangepast tot een niet onaardig ‘Als zich de populier heft boven 't laage riet’ (DU, p. 1). Wanneer Wellekens' in ‘Laura’ de buitenplaats Elsrijk voorspoed toewenst, doet hij dat met de volgende beelden: Groei Elsryk: groei en bloei: schiet altyd nieuwe loten;
Zoo moet uw groene top tot aan de wolken stooten.
Nooit schende u 't ongediert, noch 't felle winterweêr.
Maar blyf ons Landsieraad, zoo lang het Leidse Meir
Knaagt met zyn graagen mond de vette nabuurlanden.
Zoo lang het duinkonyn speelt door de bolle zanden,
Zoo lang verheugen zich de reiën in uw laan.
Kenmerkend voor Wellekens' pastoraal taalgebruik is de (pastorale) perifrase, het omschrijven van plaatsnamen op een meer pastoraal gekleurde wijze. In verband met de ruimte heb ik dit verschijnsel reeds genoemd. Amsterdam wordt steeds aangeduid in de trant van ‘Oort aan Y - en Amstelstromen’ (VG, p. 132); ‘Amstels groene boord’ (ZEG, p. 26); ‘Amstelweide’,Ga naar eind186 enz. | |
[pagina 206]
| |
Met de hierboven behandelde beeldspraak heb ik tevens besproken wat Wellekens in zijn omschrijving aangeduid heeft met aan de natuur ontleende ‘gelykenissen’. Voor ik over kan gaan op het bespreken van de ‘redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen’ in zijn pastorale poëzie, resten mij nog de spreekwoorden of spreuken die in het aan het begin van deze paragraaf gegeven citaat genoemd worden. Hoewel Wellekens spreekwoorden ook rekent tot de dichterlijke sier van de pastorale, komen ze in zijn gedichten niet veel voor. In elk geval vormen ze geen wezenlijk kenmerk van zijn pastorale poëzie. Het enige duidelijke voorbeeld dat ik noemen kan, is de ‘Visscherszang’ uit de ‘Gezangen voor Elsryk’. Hierin wordt als het ware uitleg gegeven over het ontstaan van bekende gezegden uit de visserswereld. Wanneer Silvander, die voor deze gelegenheid het visserskostuum aangetrokken heeft, over de uitvinding van het visnet spreekt, zegt hij: Die vinding en die konst bleef voorts de menschen by:
Wyl yder loert op buit, naar winst is elks verlangen;
Elk vischt op zyn gety.
(DU, p. 24)
En een paar verzen verderop zingt Silvander: De Schakels zetmen uit om groot en klein te vangen,
Wyl elk de gronden roert met polssen en met stangen;
De plas wordt vuil en zwart,
Daar den benauwden Visch, in 't vluchten, zich verwart,
Het zal heel zelden missen:
In troebel water is (gelyk men zegt) goet Visschen.
(DU, p. 24)
| |
E.2 Vertellingen, beschrijvingen en redeneringenEvenals dat voor andere poëzie geldt, zijn ook voor pastorale gedichten ‘redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen’ een sieraad, mits ze in het kader van de herderswereld passen.Ga naar eind187 Dat houdt in dat ze kort en bondig moeten zijn, waarmee Wellekens naar alle waarschijnlijkheid bedoelt, dat voor uitgesponnen descriptiones, zoals die bijvoorbeeld in het heldendicht voor kunnen komen, in het in omvang beperktere genre van de herderspoëzie geen plaats is.Ga naar eind188 Verder moeten ze volgens hem vol zin zijn, hetgeen zal betekenen dat ze in het geheel van het gedicht een duidelijke funktie moeten hebben. Ook voor de redeneringen moet het pastorale decorum gehandhaafd blijven: herders mogen alleen spreken over dingen waarvan ze verstand kunnen hebben. | |
[pagina 207]
| |
De ‘vertellingen’ die we in Wellekens' pastorale gedichten kunnen tegenkomen, zijn nogal verschillend van aard. In de huwelijkszangen komt geregeld het verhaal van de werving voor. Over de funktionaliteit hiervan hoeft geen twijfel te bestaan. Het gaat om een traditionele vertelling van verliefde herders die tevergeefs hun geliefden achtervolgen: de herderinnen staan vooralsnog afwijzend tegenover de liefde. Dit heeft tot gevolg dat er nogal wat minnaars bij nacht en ontij door donkere bossen zwerven en hun klachten uiten aan de maan of aan de oever van een rivier over hun liefde zingen: Hoe droef klaagde Edelhart den stromen zynen rou,
Toen hy, al dwalende, haar lief gezicht moest derven.
Dat tuigt de zilvre Vecht, die hem zo menig werven
Op 't eenzaam LanthuisGa naar eind189 zag gedompelt in zyn wee.
Dat tuigt het Spaarne daar hy dreef zyn tierig vee,
Dat zag de Schelde daar hy ging uit speelemeijen,
En zelf de Teems zo ver van onze strant gescheijen.
Ei waarom loont het lot, riep hy, geen trouwe min?
(BD, p. 9)
Het is moeilijk aan te nemen dat in alle gevallen waar hij dit beschrijft, de werkelijke vrijerij inderdaad zo moeizaam is verlopen. We hebben hier te maken met een gebruikelijk thema in (pastorale) huwelijkszangen.Ga naar eind190 Een ander soort vertelling is die welke Wellekens ontleend heeft aan de Metamorphoses van Ovidius,Ga naar eind191 en die meer voor de sier bedoeld zijn. In een ‘Veltzang’ uit 1708 (BD, p. 69) vertelt hij uitvoerig over de metamorfose van de nimf Arethusa in een bron, hetgeen slechts met een heel dun draadje verbonden is aan het huwelijk van de bezongenen. Hetzelfde gaat ook op voor de breedvoerige vertelling in een andere huwelijkszang over Pygmalion, die meer dan de helft van de totale 240 regels van het gedicht beslaat (BD, pp. 96-100). Dergelijke verhalen zal Wellekens gebruikt hebben om een huwelijkszang een zekere omvang te geven, wanneer het hem moeilijk viel om uitsluitend met de gegevens uit de kring van het bruidspaar tot een aanvaardbare lengte van zijn teksten te komen. Al is in zo'n geval de funktie voor de gelegenheidsdichter wel duidelijk, of de vertelling ook ‘zinvol’ is in het gedicht, is een andere vraag. Ook zou men zich kunnen afvragen of zo'n vertelling nog voldoet aan de eis van kortheid. Breedvoerige descriptiones die een excursus in het gedicht vormen,Ga naar eind192 zoals we die niet alleen in het epos kunnen tegenkomen, maar | |
[pagina 208]
| |
bijvoorbeeld ook in de eerste idylle van Theocritus, waar het verhaal onderbroken wordt om een uitvoerige beschrijving te geven van een beker, komen we in het werk van Wellekens nauwelijks tegen. Misschien dat de beschrijvingen van de Gouden Eeuw hiertoe gerekend kunnen worden. Over de funktionaliteit daarvan binnen het kader van de pastorale hoeft geen twijfel te bestaan, al is het verband met de inhoud van de zang soms wel erg zwak. In de ‘Maizang’ uit 1708 is het uitsluitend het uiterlijk van de bruid dat hem aanleiding geeft tot een vrij uitvoerige beschrijving (BD, pp. 61-62): Uw schoonheit komt ons weêr de gulde tydt verbeelden,
Daar d'oude Herders steets zo lieffelyk van queelden;
De tydt, die goude tydt,
Toen d' eerste werelt noch geen tweedragt kende of nydt;
Toen d' eerste menschen geen moordadig yzer zagen.
En dan volgt de beschrijving van de Gouden Eeuw zelf. Gezien het gelegenheidskarakter van Wellekens pastorale poëzie, is het vanzelfsprekend dat we in de gedichten geregeld min of meer uitvoerige beschrijvingen kunnen vinden van de bezongen personen. Heel gebruikelijk zijn bovendien de meestal korte beschrijvingen van tijdstip en plaats, of de natuur- en seizoenbeschrijvingen zoals we die al zijn tegengekomen in de paragrafen over ruimte en tijd.Ga naar eind193 De ‘redeneringen’ in Wellekens' pastorale poëzie vallen binnen de beschrijving die hij in de verhandeling geeft. Herders kunnen over veel zaken van gedachten wisselen. Het ligt voor de hand dat ze soms spreken over de lof van het landleven zoals in de herderszang ‘Laura’, waar Silvander de genoegens van het buitenleven bezingt in zijn versie van de bekende tweede epode van Horatius, beginnende met de woorden (DU, p. 2): Welzalig dien het word van s' Hemels gunst gegeeven,
Op 't stille en vrolyk land, in eenzaamheid, te leeven;
Het versbedauwde gras te kreuken met den voet,
Terwyl 't gevogelte de morgenzon begroet.
Herders zingen in huwelijkszangen natuurlijk over liefde en trouw.Ga naar eind194 Wat verder van het herdersleven af lijken gesprekken te staan over zaken als de dicht- of zangkunst, de politiek - en dan met name het vraagstuk van oorlog en vredeGa naar eind195 - maar Wellekens kon wat dat betreft steunen op het voorbeeld van Vergilius die deze onderwerpen in zijn eclogen eveneens aan de orde liet komen.Ga naar eind196 In de verhandeling wordt er weliswaar voor gepleit dat men de herders niet al te onwetend en beperkt moet voorstellen, maar men | |
[pagina 209]
| |
zou zich toch kunnen afvragen of een filosofische beschouwing in Ovidiaanse termen over de oorsprong der dingen, zoals we die in de herderszang ‘Silvius’ (DU, p. 10) vinden, niet over de grens van de pastorale mogelijkheden gaat. ‘Echter moet hierbij dan niet vergeten worden dat - alweer - Vergilius in de Georgica dergelijke filosofische uitweidingen niet schuwt en dat voor Wellekens, zoals al vaker is gebleken, pastorale en georgische poëzie niet streng gescheiden zijn. | |
E.3 Een op de theorie gebaseerde indeling van Wellekens' pastorale poëzieIn de verhandeling heeft Wellekens enige opmerkingen gemaakt over de verschillende manieren waarop pastorale poëzie verdeeld kan worden. In navolging van geleerde voorgangers onderscheidde hij een verdeling naar personen die erin optreden of werkzaamheden die erin plaatsvinden, en een verdeling naar de rol van de dichter in de herderszangen.Ga naar eind197 Ik wil nu de opmerkingen die hij over deze zaken gemaakt heeft, toetsen aan zijn eigen dichtpraktijk. Wellekens noemt in zijn verhandeling wel twee manieren waarop herderspoëzie verdeeld kan worden, maar in zijn dichtpraktijk blijkt hij van de mogelijkheid die dit biedt tot variatie weinig gebruik gemaakt te hebben. Van de eerstgenoemde verdeling naar personen of werkzaamheden, waarvan hij toch in navolging van met name Scaliger een vrij omvangrijke opsomming geeft die varieert van schapen-, geiten-, ossenhoeder- tot ploeg-, hooi-, en oogstzangen, treffen we in zijn werk alleen de termen herderszang (8x), visserszang (5x) en jagerszang (1x) aan.Ga naar eind198 De meest gebruikelijke benaming van zijn pastorale gedichten is het neutrale veldzang, slechts zelden komen we bijzondere benamingen tegen als ‘Lant-zang’, ‘Wiltzang’, en ‘Maizang’.Ga naar eind199 Ik kan in het gebruik van deze verschillende benamingen toch niet veel meer ontdekken dan een drang tot variatie, zonder dat dit met een duidelijk funktioneel onderscheid gepaard gaat.Ga naar eind200 De diverse soorten van zangen verschillen inhoudelijk zo weinig van elkaar, dat aanduidingen als veldzang of herderszang onderling verwisselbaar zijn. Zo wordt in de herderszangen het specifiek herderlijke nauwelijks scherper uitgewerkt dan in veel van de veldzangen of in bijvoorbeeld de ‘Lant-zang’ (BD, pp. 6-14). Uitzondering hierop zijn vijf visserszangen, waarin, zoals we reeds gezien hebben,Ga naar eind201 de specifieke visserswereld duidelijk reliëf krijgt. Personen, omgeving en inhoud worden hieraan aangepast, waardoor deze paar zangen in het geheel van Wellekens' pastorale poëzie een eigen kleur gekregen hebben. | |
[pagina 210]
| |
De tweede verdeling is interessanter, omdat met de keuze van een van deze vormen meestal ook een duidelijk inhoudelijk verschil gepaard gaat. Praktisch gezien is niet de indeling in drie soorten van belang, maar een verdeling naar het al dan niet voorkomen van dialogen, zoals Scaliger met zijn verdeling in monoprosopon en amoibaion,Ga naar eind202 en Vossius met zijn monologen en dialogen,Ga naar eind203 in hun respectieve poetica's ook gedaan hebben. De dialoogvorm is vooral geschikt voor discussies en redeneringen, de monoloog voor vertellingen en lofzangen. Deze verdeling naar sprekende personages kan in Wellekens' pastorale poëzie ook gemaakt worden. Verreweg het grootste gedeelte van zijn werk behoort tot het type van het narrativum. Hierin is de dichter - meestal in de ik-vorm - zelf aan het woord.Ga naar eind204 De elf zangen die geheel of gedeeltelijkGa naar eind205 in de dialoogvorm zijn geschreven, vormen in het pastorale oeuvre van Wellekens slechts een kleine minderheid. Dat is gezien de bovengenoemde funktie die de dialoog- of monoloogvorm bij voorkeur heeft, en de aard van zijn pastorale poëzie ook wel begrijpelijk. In gelegenheidsgedichten staat de lofzang veelal centraal en is er ook wel ruimte voor de vertelling, maar discussies en redeneringen horen daar veel minder in thuis. Het merendeel van de gedichten in dialoogvorm dateert van vóór 1704 en behoort niet tot de persoonlijk gerichte gelegenheidspoëzie. In de meeste van deze zangen hebben de herders een duidelijk verschillende eigen inbreng. In de ‘Herderszang op Italië en Nederland’ (DU, pp. 201-212) en de ‘Herderszang, over den vryen en huwlyken staat’ (VG, pp. 192-200) strijden herders meningsverschillen met elkaar uit. Zoiets kan ook gezegd worden van de ‘Herderszang’ uit 1709 (BD, pp. 106-116), waarin de verliefde Amintor de door hem beminde Silvia probeert te winnen. Ook kunnen herders met verschil in kennis van zaken over een bepaald onderwerp spreken. Zo discussiëren de uit de oorlog teruggekomen Hylas en de thuisgebleven Silvester over de verschrikkingen van de oorlog in de ‘Zang op de Ryswyksche Vrede’ (VG, pp. 122.133), en in de ‘Lant-zang’ (BD, pp. 6-14), spreken de oude Boschaart en de onervaren Veltman over de dichtkunst. In de ‘Jagerszang’ vertellen een vogelvanger en een jager elkaar allerlei wonderlijke verhalen uit de dierenwereld waarbij elk zich aan zijn ‘specialiteit’ houdt: de vogelaar vertelt over de vogelwereld, de jager over de andere dieren (DU, pp. 28-38). In ‘Kersnacht’ (ZEG, pp. 106-112) praten de herders over het wonder dat zij gezien hebben in de stal van Bethlehem. De andere zangen in dialoogvorm, die persoonlijk gerichte | |
[pagina 211]
| |
gelegenheidsgedichten zijn,Ga naar eind206 missen de verschillende inbreng van herders: samen zingen ze de lof van de bezongenen zonder dat hier sprake is van een duidelijk onderscheid. In deze gevallen is de gekozen vorm minder funktioneel en is deze vooral gebruikt om enige variatie aan te brengen. | |
E.4 VersvormAan het slot van zijn verhandeling heeft Wellekens enige opmerkingen gemaakt over de vorm van het herderdicht. Hij verdedigde daar de ‘vrye dichtmaaten’ of ‘vrye styl’ (Verhandeling, pp. 108-109). Uit het onderzoek is gebleken dat hij daarmee een onregelmatige afwisseling van metrische versregels van verschillende lengte bedoelde. Daarnaast verdedigde hij ook nog het gebruik van het rijm voor de pastorale, zij het zonder vast rijmschema. In zijn poëzie treffen we deze ‘vrye styl’ geregeld aan, een enkele keer door hem aangeduid met de term ‘wildzang’: Ik wou geen maatgezang maar wilde boschgalm speelen.
En, mooglyk, is myn beê verhoort tot myne schand:
't Is niet als wiltzang dat ik ophef voor het land.Ga naar eind207
Een van zijn gedichten draagt als titel ‘Wiltzang’Ga naar eind208 en daarin geeft hij de volgende karakteristiek van zijn pastorale dichtwerk: Myn vaars is ongetemt, en loopt, spoorbyster, krom;
Het is geen maatgezang: maar 't zweemt naar 't schorre toeten.
Hoe ziet Wellekens' vers er nu in de praktijk uit? Wat dit betreft moeten we in zijn pastoraal werk twee perioden onderscheiden. De eerste loopt tot ongeveer 1706. Wellekens gebruikt daarin uitsluitend de in zijn tijd algemeen gebruikelijke alexandrijnen in gepaard rijm van afwisselend staand en slepend rijm, dus met een schema van aaBBccDD enz.Ga naar eind209 Na 1706 gebruikt Wellekens voor zijn pastorale zangen bijna uitsluitend de ‘vrye dichtmaaten’ met een onregelmatig rijmschema. Uitzonderingen zijn zeer sporadisch. Ik ken er slechts twee die allebei uit het jaar 1707 dateren. Zij zijn in alexandrijnen met gepaard rijm geschreven. De eerste is de herderszang ‘Silvester’. Als verklaring hiervoor kan dienen dat het gedicht samen met de herderszangen ‘Laura’ en ‘Silvius’ een eenheid vormt in de ‘Gezangen voor Elsryk’, omdat zij de drie bewoners van de buitenplaats bezingen. Waarschijnlijk heeft Wellekens daarom gekozen voor dezelfde ‘oude’ trant als van de beide | |
[pagina 212]
| |
andere gedichten die uit het jaar 1705 dateren. De andere uitzondering is de ‘Veldtzang op het overlyden van den edelen dichter Joan van Broekhuizen’ (ZEG, pp. 257-265). In dit geval moet de verklaring wellicht gezocht worden in Wellekens' opmerking in de verhandeling wanneer hij het over de ‘vrye dichtmaaten’ heeft, dat dit ‘slach van dichten [...] beter voor de blyde- als treurtoon dient’ (Verhandeling, p. 109), met andere woorden dus niet zo erg geschikt is voor een droevige lijkzang.
Zoals we in het eerste hoofdstuk reeds gezien hebben, zijn Wellekens' ‘vrye dichtmaaten’ geënt op het voorbeeld van de Italiaanse ‘versi sciolti’, rijmloze, ametrische heffingsverzen die op onregelmatige wijze regels van elf- en zevenlettergrepen afwisselen, en wanneer ze wel rijmen een onregelmatig rijmschema hebben (‘rime sciolte’). Hij heeft deze ‘versi sciolti’ voor het Nederlands gebruik aangepast: enerzijds veroorlooft hij zich een grotere vrijheid doordat hij zich een grotere variatie in regellengte toestaat - zo kunnen de verzen in zijn pastorale poëzie drie, vier, vijf of zes jamben omvatten - anderzijds neemt hij het ametrische karakter van de ‘versi sciolti’ niet over en houdt hij zich strikt aan één metrum, de jambe. Wellekens' eerste ‘wildzang’ is de ‘Lant-zang’ uit 1706, waar het vrij omvangrijke inleidende gedeelte, een dialoog tussen Boschaart en Veldman, in dergelijke ‘vrije verzen’ geschreven is. Hij geeft hier de verschillende regellengten typografisch aan door steeds met andere spaties in te springen:Ga naar eind210 Met deze ben ik in myn eerste jeugt beschonken;
Toen ik, noch glat van kin,
Iets vreemts kreeg in den zin;
Toen ik langs berg en dalen,
Bekoort door leerlust, ging in verre landen dwalen.
Zy hing, van ouden tydt,
Aan Titirs heilig graf gewydt.
Dat graf daar eeuwige lauwrieren
Zyn dootbus, en vernoegt gebeent versieren.
Een Herder van dat Lant, met eenen gryzen baart,
Zag mynen aandacht, en hy zei: O knaap! aanvaart
Dees vliere pyp, alhier tot een geschenk gehangen,
Zy wacht een' minnaar van aaloude Herderszangen.
Het eigenlijke lofdicht ter ere van het bruidspaar is geheel in alexandrijnen met gepaard rijm geschreven. Men zou daaraan de | |
[pagina 213]
| |
hypothese kunnen verbinden dat Wellekens de ‘vrye styl’ wel geschikt achtte voor de pastorale entourage van het gedicht, maar niet voor de eigenlijke lofzang. Deze hypothese wordt echter in de andere gedichten niet bevestigd. In bijvoorbeeld een ‘Veltzang’ uit hetzelfde jaar (BD, pp. 31-38), die een vergelijkbare structuur heeft, dat wil zeggen een inleidend gedeelte gevolgd door de eigenlijke zang, gebruikt Wellekens zonder onderscheid de ‘vrye dichtmaaten’. De ‘Lant-zang’ vertoont daarom eerder de trekken van een overgangsgedicht. De variatie in regellengte is zeer groot,Ga naar eind211 de onregelmatigheden in het rijmschema zijn echter nog zeer gering. Hij gebruikt in hoofdzaak nog het gepaarde rijm, zodat ook in dit opzicht de zang een overgangsgedicht genoemd kan worden. In de ‘Visscherszang’ (1707) uit de ‘Gezangen voor Elsryk’ lijkt Wellekens zijn definitieve vorm gevonden te hebben, zowel met betrekking tot de wisselende regellengte als het onregelmatige rijmschema. Ik citeer het begin: Dat ik, terwyl ik hier myn netten hang te droogen,
Daar ik in Elsryks Braak een braave zoô meê vong,
Nu eens een deuntje zong?
Al zyn wy Visschers in die konst niet opgetoogen,
De wiltzang komt van zelf elk in den mond gevloogen;
Dit zietme aan oud en jong:
De vreugd van 't hart beweegt, al juichende, de tong.
Ook kan verandering, by beurt, den geest vermaaken:
Nu land- dan waterlucht;
Nu 't stille en eenzaam bosch, dan 't zwalpend strandgerucht;
Gelyk verscheide spyse een graage tong zal smaaken:
Somwyl een waterzoô, dan weêr een boomgaardvrucht.
Concluderend kunnen we vaststellen dat Wellekens voor zijn eigen pastorale dichtpraktijk een Nederlandse variant van de in de Italiaanse pastorale poëzie gebruikelijke ‘versi sciolti’ gezocht heeft. Daarbij houdt hij enerzijds vast aan het in onze literatuur gangbare jambische metrum en het gebruik van het rijm, anderzijds wijkt hij van de Nederlandse dichtpraktijk af in het hanteren van het onregelmatige rijmschema en de onregelmatige wisseling in regellengte. Zelf zinspeelt Wellekens ook een enkele keer op de vernieuwingen in zijn werk, zoals wanneer hij in de herderszang ‘Silvester’ - welke, zoals hierboven al opgemerkt, nog in de ‘oude trant’ is geschreven, maar na de eerste experimenten in de ‘vrye dichtmaaten’ ontstaan is - over zijn ‘vliere fluit’ opmerkt: | |
[pagina 214]
| |
Die klonk, of 't scheen my zo, naar eenig vreemd geluid;
Een klank, dien d' eene wraakt, die d'andren zal behaagen.
Het zy hy dezen toon dus vormde in jonger dagen;
Het zy hy dien, vroegtyds, door reizenslust bekoort,
Van vreemde herderen had by geval gehoort:
Want hy bezocht, noch jong, de schuilplaats der Sireenen;
En liep langs berg en dal, door bosschen, hoolen, steenen,
Daar hy het veldgraf van den grooten Tityr vond,
En van den knaap Sinceer, niet ver van d' eigen grond.
De ‘vrye styl’ behoort in principe bij Wellekens' pastorale poëzie, al is er een zekere uitwaaiering te constateren naar zijn pastoraal gekleurde bruiloftszangen en gedichten voor bevriende families.Ga naar eind212 Het ziet ernaar uit dat Wellekens met de vorm van zijn herdersverzen wel enigszins school gemaakt heeft. Pieter Vlaming schreef, later dan zijn vriend en dus wellicht naar zijn voorbeeld, een tweetal gedichten in dezelfde versvorm, wat gezien de innige samenwerking tussen de beide dichters ook niet te verwonderen is.Ga naar eind213 Arnold Hoogvliet schreef de herderszang ‘Blankhart’ in hetzelfde onregelmatige rijmschema en dezelfde wisselende regellengte. Dit gedicht dateert uit 1713, dus ruim na het verschijnen van de bundel Dichtlievende Uitspanningen, maar of Hoogvliet zich inderdaad door het voorbeeld van Wellekens heeft laten inspireren, is natuurlijk moeilijk vast te stellen.Ga naar eind214 Enige invloed van Wellekens' voorbeeld is er ook te vinden in het werk van Katharina de With. In haar pastorale gedichten gebruikt ze regels van verschillende lengte, maar het onregelmatig rijmschema neemt zij daarbij niet over.Ga naar eind215 Abraham de Haen schreef de herderszang ‘Lycidas’ en een ‘Landzang’ in de onregelmatige versvorm van Wellekens. In ‘Lycidas’ verwijst hij trouwens expliciet naar Wellekens' ‘Gezangen voor Elsryk’ in een voetnoot.Ga naar eind216 |
|