'Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche tael'
(1832)–Ph. Blommaert– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Jonger dan eenige andere dezer talen, was de Nederduitsche vóór andere aen vaste regels verbonden; en daer zy geene versmelting met andere talen (gelyk het Engelsch en Fransch) heeft moeten ondergaen, behield zy steeds hare oorspronglyke zuiverheid, en was in de XIII.e eeuw, toen by velen onzer naburen nog geen schyn van volkstael bestond, zoo beschaefd reeds, dat een Jacob van Maerlant en een Jan van Helu dezelve, tot het schryven hunner berymde chronyken, niet onverdienstelyk gebruikten. Later verloor de tael veel van hare net- en kieschheid. De overgang des gezags in handen van vreemde vorsten, de verkeering met vreemde volken, en vooral de ongelukkige tyden der burgerkrygen, die Nederland deerlyk teisterden, waren de voornaemste oorzaken der verbastering. Daer ook het Latyn, als tael der geleerden, gebruikt werd, zoo bleef de volkstael veeltyds veronachtzaemd, en van alle beoefening verstoken. Nogtans, na de herleving der schoone letteren in Italie, omtrent de XVI.e eeuw, begon men ook hier, op 't spoor van Petrarcha, zich op de moedertael meer toe te leggen. Dan reeds evenaerde, en welhaest overtrof onze tael in sierlyke voortbrengselen vele der overige talen van Europa. En 't is deze tael, die men heden voor ruw en onbeschaefd wil doen doorgaen! Indien men haer dit immer had kunnen ten laste leggen, nimmer was dit minder dan nu het geval; groote veranderingen hebben dieswege plaets gehad. En nu dat zoo vele verdienstelyke Mannen hunne verhevene gedachten met het tooverkleed dezer tael zoo kunstig weten te omhangen, moet dit verwyt, zoo onbezonnen als kwaedwillig, van zelfs vervallen. Hoe ryk is onze tale niet in eigene en oorspronglyke schoonheden! zy heeft voor eerst, als het Latyn en Griekscb, het voordeel der woordverplaetsing en woordkoppeling: wat kracht en nadruk zet dit aen de voordracht niet by? Van daer het voorrecht, dat wy hebben, om de oude classieken in onze tael, als het ware, letterlyk over te brengen; daer wy byna | |
[pagina 15]
| |
alle hunne zinswendingen met dezelfde sierlykheid en kracht kunnen gebruiken. De Franschen en Engelschen, aen eenen vasten gang in de woordvoeging verbonden, kunnen vele der grieksche en latynsche uitdrukkingen slechts door omschryving vertalen. De Nederduitsche tael is ook tot het bestuderen der wetenschappen zeer gepast: zy bezit eigene wortelwoorden, waerdoor zy alle nieuwe uitvindigen, zonder dier benamingen aen vreemde talen te ontleenen, kan uitdrukken; hare gemakkelyke woordkoppeling, waerdoor zy veelvuldige gedachten in één enkel woord besluit, is hier toe ook allergeschikst. Het voordeel, dat deze hoedanigheid, in tegenoverstelling van de Fransche tael, oplevert, is licht te bevatten. By ons geeft de naem zelf van het genoemde voorwerp de bedoelde zaek reeds meer dan oppervlakkig te kennen; terwyl dit met de Fransche tael geheel anders gelegen is: wil men ze tot het leeren eener kunst gebruiken, men moet voorafgaendelyk de benamingen, die er in voorkomen, en derzelver beteekenis, meestal uit de Grieksche tael ontleend, verstaen kunnen (3). Vreemdelingen alleen beweren, dat onze spraek, door opeenstootende medeklinkers stroef en hardluidende is; ter oorzake, dat hun de echte uitspraek onbekend is. Wat de vereeniging der medeklinkers aengaet, het Vlaemsch is ten dezen opzigte vry te spreken van scherpheid. Zy verheft zich in zacht en welluidendheid boven de andere Duitsche tongvallen, en is van hardklinkende toonen zeer gezuiverd; niet zonder reden zong een groot Taelkundige haer het volgende ter eere: Niet vruchteloos verheft in Brugges wallen
De vaderlandsche Taal het hoofd.
Het vlaamsche Dietsch, 't zachtklinkendste van allen,
Zal eenmaal weêr in stouter tongval brallen;
Zijn glans was slechts in schijn verdoofd.
(Kinker.)
Wat meer is, zy bezit zeer veel klanknabootsende woorden, die aen onze dichtkunst eene wonderlyke welluidendheid, en zelfs iets toonkundigs, byzetten; eene schoonheid, waerin mogelyk geene andere tael haer overtreft. | |
[pagina 16]
| |
Hoe meesterlyk heeft onze landgenoot, de heer P. Van Duyse, hier van weten gebruik te maken! daer zyn gedicht den lof onzer tael behelst, zoo hale ik, tot 's lezers overtuiging, het volgende daeruit aen: Aenspraek tot de tael.
Hoe manlijkstout klinkt uw te zaamgepreste toon,
Als hij ons 't woeden schetst der bloedige Belloon!
Het krijgsvuur schijnt in u een hooger vuur te wekken.
Dan maalt des Dichters hand, met onnavolgbre trekken,
Het losgedonderd schot, met bulderend gebrom;
't Schelklinkende klaroen, by 't rommelen der trom,
En 't zwaard, dat, klettrend, krast op de overkruiste
zwaarden,
En 't snorkend brieschen van de hijgendmatte paarden,
Of 't alverslindend vuur, dat door de straten snort;
Daar Mavors, als een storm, op bleeke burgren stort;
Wie krijgers, losgespat in razernij, doorhakken,
En die met paarschen mond den flaauwen doodsnik snakken.
Hier hoort men in zijn zang het schettren den trompet,
't Losbarsten des mortiers, en 't schuiflen van 't musket,
En 't schrikgehuil, dat met het vuur, tot aan de wolken
Zich opheft, - als of 't rees uit 's afgronds holle kolken;
De doodklok, die, met dof geklep, verflaauwend klinkt,
Terwijl de toren krakt en kraakt, en nederzinkt.
Maar teeder lispelt zij, wanneer zij de oorlogsvanen
Voor Mavors minnares ontsnelt naar mijrtenlanen;
Van hare aanvalligheên op zachte toonen speelt,
Van 't rozenmondje, dat een' ijzren boezem streelt,
Van zoete kusjes en verrukkelijke lachjes,
Van teedre zuchtjes en ontvlamde minneklagtjes.
Bewondrenswaarde taal! - nu dondert hare toon,
Dan rolt hij vloeijend voort, en staag is ze even schoon.
(4).
|
|