Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 667]
| |
De bronnen der Nederlandsche geschiedenis 1300-1559GeschiedschrijversDe geschiedenis der Nederlanden in de twee eeuwen vóór den grooten krijg tegen Spanje wordt voor het begin van het tijdperk hoofdzakelijk gekend uit dezelfde bronnen, waarop wij voor het laatste gedeelte van den vroegeren tijd wezen. Doch het leeuwendeel komt bij die bronnen thans geheel toe aan de historische literatuur. Voor vroegere tijdperken moet men van alle zijden vele soorten van gegevens met moeite bijeenzoeken om de schrale schriftelijke gegevens aan te vullen. Voor dezen tijd zijn de laatsten in groot aantal aanwezig en hebben aanvulling van de zijde der monumenten en oudheden betrekkelijk minder noodig. Daarom zij hier het eerst op de historische literatuur de aandacht gevestigd. De in het vorige overzicht genoemde schrijvers hebben meest allen in de 14de eeuw geleefd en hunne kronieken voortgezet tot hun eigen levenstijd. Hoe verder men in die eeuw komt, des te sterker doet zich het feit kennen, dat de kroniekschrijvers zich den minderen samenhang dezer gewesten met het Duitsche Rijk tegenover de grootere aansluiting bij Frankrijk bewust zijn. Vooral in den bourgondischen tijd wordt dit natuurlijk merkbaar. De kroniekschrijvers - vooral die uit het Zuiden - houden zich, geheel overeenkomstig de geschiedkundige ontwikkeling der nederlandsche maatschappij, in de eerste plaats bezig met de gewestelijke geschiedenis; doch waar zij zich verheffen tot een algemeene beschouwing, wenden zij het oog meer naar Frankrijk, het vaderland der bourgondische vorstenfamilie, dan naar het Duitsche Rijk, waarmede de betrekkingen minder innig worden, naarmate de bourgondische macht zich hier te lande uitbreidt.
Duidelijk is dit bij de vlaamsche kroniekschrijvers der 14de en 15de eeuw, zoowel in de armelijke voortzettingen van de rijmkroniek van Jan de Clerc en de daarmede verwante rijmkroniekenGa naar voetnoot1) als in de Annalen van St. Bavo te Gent, die tot 1350 ongeveer reiken, alsook in de zonderlinge compilatie, getiteld ‘Chronicon comitum Flandrensium’, die bestaat uit de aaneenrijging van een aantal zeer heterogene en ongelijkwaardige stukken tot op de regeering van Philips den GoedeGa naar voetnoot2), het belangrijkst voor de tweede helft der 14de eeuw. Hetzelfde verschijnsel is nog duidelijker op te merken bij de sterk fransche, met hare supplementen tot den moord van | |
[pagina 668]
| |
den hertog van Orleans in 1408 loopende, doch voor onze geschiedenis weinig beteekenende ‘Istore et chroniques de Flandre’Ga naar voetnoot1). Merkwaardig is de werkzaamheid in het Cisterciënserklooster Dunes, waar de abt Jean Brandon omstreeks 1420 zijn ‘Chronodromon’ samenstelde, een uitgebreide tot 1414 loopende compilatieGa naar voetnoot2), omstreeks 1470 voortgezet door den voormaligen parijschen hoogleeraar Aegidius de Roya (Gilles van Royen) in zijn ‘Annales Belgici’, die voor den tijd na 1431 door diens leerling Adrien de Budt tot 1488 werden voortgezet. Deze drie werken zijn over fransch-bourgondische toestanden zeer goed ingelicht ten gevolge van de persoonlijke betrekkingen der auteurs met het fransche hof en de fransche hoofdstad. Te Doornik schreef tegen het midden der 14de eeuw de abt van St. Maarten, Gilles Li Muisis, zijn belangrijk ‘Chronicon Majus’, dat o.a. den slag van Crécy uitstekend beschrijft maar voor de geschiedenis der andere nederlandsche gewesten weinig beteekent, even weinig als zijn ‘Chronicon minus’ en het werk van zijn opvolger Muévin. Te Yperen arbeidden in de eerste helft der 15de eeuw Olivier en Jan van Dixmude aan geschiedwerken in de volkstaalGa naar voetnoot3), den grondslag der ‘Excellente Cronike van Vlaanderen’, die tot 1486 loopt en door Andries de Smet van Brugge omstreeks 1530 is verzameld en bijgewerkt. De vlaamsche geschiedschrijving der Middeleeuwen vindt een voortreffelijke afsluiting in de werken van Jacob de Meyer, van Vleteren bij Bailleul (1491-1552), die te Parijs studeerde en te Brugge als schoolmeester, te Blankenberghe als pastoor leefde. Hij gaf een aantal werken over vlaamsche geschiedenis uit, op vroegere geschiedboeken en uitgebreide archivalische onderzoekingen steunend. Zijn hoofdwerk is de ‘Rerum Flandricarum Annales’, die tot 1477 werden voortgezet en na zijn dood werden uitgegevenGa naar voetnoot4); het is een kritische bearbeiding van wat zijn voorgangers hadden bijeengebracht, hoewel de annalistische bewerking aan het werk zekere droogheid geeft, die soms door een vrij krachtig uitgedrukte anti-fransche gezindheid minder hinderlijk wordt. Een sterk fransch-bourgondische kleur draagt ook de reeds besprokenGa naar voetnoot5) latijnsche brabantsche kroniek van Edmond de Dynter, belangrijk vooral voor den tijd van 1405-1440, toen hij aan het bourgondische hof verkeerde en als secretaris van drie opeenvolgende hertogen in de belangrijkste zaken gemengd was. Hij schreef op bevel van hertog Philips en met vergunning om de bourgondische archieven te gebruiken, zoodat zijn werk b.v. ten opzichte van Jacoba van Beieren weinig billijk is. Het is in de eerste plaats gewichtig wegens de vele documenten, die hij ook voor dezen tijd in originali onder de oogen had en gedeeltelijk in zijn werk liet afdrukken. Minder belangrijk is de brabantsch-vlaamsche ‘Chronycke van Nederland’Ga naar voetnoot6) (tot 1506), een onverkwikkelijke compilatie, zoogoed als onleesbaar gelijk de meeste andere werken van dien aard. Veel hooger als literarisch gewrocht staan de beroemde ‘Chroniques de France, d'Angleterre, d'Ecosse, d'Espagne, de Flandres’ van den beroemden Henegouwer Jean Froissard uit ValenciennesGa naar voetnoot7), een groote geschiedenis van West-Europa, uiterst merkwaardig zoowel door het belangrijke zijner | |
[pagina 669]
| |
mededeelingen, die hij met groote moeite doch zonder veel kritiek door raadpleging van ooggetuigen en handelende personen bijeen trachtte te brengen, als door den aantrekkelijken vorm, die hem den naam van den ‘Herodotus der 14de eeuw’ heeft verschaft. De groote verteller leefde jaren lang aan de hoven van Philippa van Henegouwen, koningin van Engeland, koning Jan van Frankrijk, Wenzel van Brabant, Albrecht van Holland, Robert van Namen en andere vorsten en heeren en vermeit zich in de verhalen van de daden der vorsten en ridders van zijn tijd, die hij persoonlijk had ontmoet. Zijn werk loopt van 1325-1400 en is vooral van belang voor de engelsch-fransche oorlogen in dien tijd en voor de kennis der toenmalige ridderwereld, die Froissard zoo bewonderde en met zooveel liefde beschreef. Hij staat als schrijver oneindig veel hooger dan de voortzetters van het boek van den Luikenaar HócsemGa naar voetnoot1), dat zelf slechts tot 1348 loopt en door Radulphus de Rivo tot 1385 werd gebracht. Nader bij Froissard staat Jacques de Hemricourt, die in de stad Luik op het einde der 14de eeuw in de regeering zat en wiens ‘Miroir des Nobles’ en ‘Werre d'Awans et de Waroux’ evenals de kronieken van Froissard de toenmalige ridderschap ten zeerste verheffenGa naar voetnoot2). De kronieken der Luikenaars Jean Le Bel (1326-1361)Ga naar voetnoot3), aan wien Froissard veel ontleende, en Jean des Preis of d'Outremeuse (-1390), voortgezet door Jean de Stavelot tot het midden der 15de eeuwGa naar voetnoot4), hebben in de eerste plaats op de luiksche geschiedenis betrekking, zijn in de waalsche landtaal geschreven maar geven ook vele belangrijke mededeelingen omtrent de engelsch-bourgondische verwikkelingen. Iets hooger dan deze laatsten staat wederom de voor de kennis van de opkomst der bourgondische macht uiterst belangrijke ‘Chronique’ van Enguerrand de Monstrelet (1400-1444)Ga naar voetnoot5), die Froissard met minder talent van schrijven maar meer kritiek voortzette. Hij woonde te Kamerijk en was er een tijd lang kommandant der stad. Hij wist vele staatsstukken en brieven van belangrijke personen machtig te worden, die hij in zijn werk overnam. Zijn werk werd weder voortgezet door Jacques du Clercq tot 1467, waar Philippe de Commines aanvangt. Voor denzelfden tijd zijn nog zeer belangrijk de ‘Chronique des ducs de Bourgogne’Ga naar voetnoot6) van Georges Chastellain, die aan het hof van Philips den Goede leefde en ook het leven van den bourgondischen ridder ‘zonder vrees of blaam’, Jacques de Lalaing, beschreef. Vooral is hij gewichtig voor de kennis van het bourgondische hofleven evenals ook het geval is met Olivier de la Marche, wiens ‘Mémoires’Ga naar voetnoot7) over het hof van Karel den Stoute en Philips den Schoone en over de levenswijze aldaar zeer merkwaardige gegevens mededeelen. Chastellain en De la Marche beiden hebben aan het bourgondische hof belangrijke posten bekleed, de eerste als lid van den hertogelijken Raad van Philips den Goede, de laatste als hofmeester en kapitein der lijfwacht van Karel den Stoute, later als hoveling en diplomaat van Philips den Schoone. Doch geen dezer auteurs bereikt de hoogte van Philippe de Commines, die in 1445 in het stadje van dien naam geboren werd en van 1464 tot 1472 Karel den Stoute, daarna Lodewijk XI als raadsman diende. Hij mag met het oog op zijn uitstekende staatsmanswijsheid den naam van den ‘neder- | |
[pagina 670]
| |
landschen Thucydides’ dragen, al komt zijn stijl dien van den grooten Griek zelfs in de verte niet nabij. Hij was betrokken in de belangrijkste regeeringsdaden èn van Karel èn van Lodewijk XI; hij werd eerst onder Karel VIII door zijn vijanden ten val gebracht en als gevangene behandeld op een beschuldiging van hoogverraad; na een gevangenschap van meer dan twee jaren liet men den eminenten staatsman los. Hij overleed in 1509 te Argenton. Zijn ‘Mémoires’Ga naar voetnoot1) (1464-1498) geven getuigenis van een koelen, eenigszins cynischen geest, die zich in de staatsmanskunst van den slimmen Lodewijk XI volkomen thuis bevond en in politiek inzicht met Macchiavelli overeenkomst toont. Voor de kennis der toenmaals opkomende westeuropeesche diplomatie is zijn werk onmisbaar. Zijn ruime blik omvat de geheele staatkunde van zijn tijd, die hij het eerst als een wetenschap opvatte. Over denzelfden tijd ongeveer (1476-1506) loopen de ‘Chroniques’ van den geleerden en dichterlijken bibliothecaris der landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, Jean MolinetGa naar voetnoot2), die de toenmalige staatkunde meer van het bourgondische standpunt beschouwt en dus dikwijls lijnrecht tegenover Commines staat, doch dezen in scherpte van blik niet evenaart. Als laatste der bourgondische geschiedschrijvers zij hier de geestelijke Pontus Heuterus (De Huyter) van Delft genoemd, die van 1535 tot 1602 leefde, slachtoffer der tirannie van Lumey te Brielle in 1572 en later, trouw priester der roomsche Kerk. Hij beschreef in zijn werk ‘Rerum burgundicarum libri VI’Ga naar voetnoot3) de geschiedenis van den eersten bourgondischen tijd, daarbij gebruik makend van vele boeken en handschriften in de kloosters en steden der zuidelijke Nederlanden. Het werk loopt tot den dood van Karel den Stoute en werd door hem voortgezet in een tweede, ‘Rerum Belgicarum libri XV’ (tot 1564), welk boek veel minder belangrijk is dan het eerste, terwijl beide in goed Latijn weinig anders dan de gevoerde oorlogen beschrijven. Voor de oorlogen uit het begin der 16de eeuw is nog vooral het werk van den beroemden veldheer Robert de la Marck, sire de Fleuranges, te noemen, wiens ‘Mémoires’ (1490-1537) veel over de fransch-nederlandsche veldtochten mededeelenGa naar voetnoot4). Het soldatenleven van dien tijd wordt gekend uit de ‘Mémoires’ van Féry de Guyon (1524-1568), een ooggetuige en kennerGa naar voetnoot5). Zoo is in den bourgondischen tijd de kloostergeschiedschrijving voor die der staatslieden, ambtenaren en hovelingen op den achtergrond getreden. Het zijn volstrekt niet meer alleen geestelijken, zooals ook Froissard nog was, maar in de eerste plaats leeken, die de geschiedschrijving ter hand nemen, niet eens altijd geleerden, maar officieren en diplomaten, naast welke wij nog een enkelen geestelijke ontmoeten.
In het Noorden der Nederlanden heeft de kloostergeschiedschrijving zich intusschen langer weten te handhaven dan in het Zuiden, al is het voornaamste noordnederlandsche geschiedwerk, dat van BekaGa naar voetnoot6), niet in een klooster ontstaan en van de talrijke vervolgen daarvan in het Latijn en in het Hollandsch (voor Philips den Goede werd een fransche vertaling gemaakt, waarvan enkele mss. tot ons gekomen zijn) hetzelfde niet te | |
[pagina 671]
| |
bewijzen. Die vervolgen loopen gewoonlijk tot 1456 of zelfs tot 1483, en zijn zeer ongelijk van waarde en bewerkingGa naar voetnoot1). Met het groote utrechtsche kroniekwerk staat in verband dat van HedaGa naar voetnoot2), dat in de omgeving van bisschop Philips van Bourgondië ontstond in denzelfden kring, waaruit het kleine werk van den utrechtschen kloosterling Henricus Bomelius ‘Bellum Trajectinum’ (1525-1528) voortkwamGa naar voetnoot3). Zoo schreef Basin, vicaris van bisschop David, een latijnsche geschiedenis van Frankrijk waarin hij vrij wat belangrijks mededeelt over de gebeurtenissen in deze streken van 1481 tot 1483, vooral over het beleg van Utrecht in dien tijdGa naar voetnoot4). Daarnaast staat het belangrijke anonieme utrechtsche kroniekje 1481-3Ga naar voetnoot5) Voor de latere utrechtsche geschiedenis zijn bovendien nog te noemen: Lambertus Hortensius' ‘Secessiones civiles ultrajectinae et bellum’ (1524-1529)Ga naar voetnoot6), benevens het zeer merkwaardige geschrift van Herbaren van Mijnden, lid der utrechtsche ridderschap omstreeks 1540, die zijn herinneringen aan de gebeurtenissen, die hij beleefd had, opteekende (1529-1552)Ga naar voetnoot7). Ook het werk van den geleerden Geldenhauer, ‘Vita Philippi a Burgundia episcopi ultrajectensis’Ga naar voetnoot8), is voor de kennis van de utrechtsche geschiedenis in het begin der 16de eeuw van belang doch dient met voorzichtigheid gebruikt te worden, daar het een sterk panegyrisch karakter draagt.
Voor de geschiedenis van Holland in de 14de, 15de en 16de eeuw hebben wij behalve Beka's groote kroniek met de vervolgen, die vooral voor de hollandsche geschiedenis zeer belangrijk zijn, vooreerst het bekende door den 17de-eeuwschen geschiedschrijver Scriverius naar de plaats der eerste uitgave genoemde ‘Out-Goutsch Chronycxken’, een dorre compilatie (863-1437 met vervolgen tot 1477)Ga naar voetnoot9) van een onbekenden auteur uit den tijd van Jacoba van Beieren. Van denzelfden aard zijn de kroniekwerken, door den utrechtschen drukker Veldenaer in 1480 achter zijn vertaling van den ‘Fasciculus Temporum’ van Werner Rolevinck afgedrukt. Rolevinck was een beroemd westfaalsch Karthuizer te Keulen, wiens algemeene geschiedenis, in 1474 te Keulen het eerst gedrukt, de oude Chronica Martiniana geheel bij het onderwijs verdrong. Achter dat compilatiewerk, dat hij vertaalde of liet vertalenGa naar voetnoot10), nam Veldenaer korte kronieken van verschillende nederlandsche en naburige gewesten op, ontleend aan bestaande geschriften, vooral aan den vermeerderden Beka; die van Utrecht en Holland werden onder den naam van ‘Chronica de Trajecto’ en ‘de Hollandia’ later in het Latijn vertaald en zijn weinig meer dan uittreksels uit BekaGa naar voetnoot11). Veel hooger staat het geleerde doch met tal van fabelen opgesierde ‘Chronicon Hollandiae’ van den haarlemschen Karmeliet Jan Gerbrandsz. uit Leiden, die omstreeks 1480 op zorgvuldige wijze, met groote genealogische kennis doch met weinig kritischen zin toegerust, de geschiedenis | |
[pagina 672]
| |
van zijn gewest beschreef, eerst in een korte, later in een uitvoerige kroniekGa naar voetnoot1). Hij bewerkte ook de egmonder archieven tot een ‘Chronicon Egmundanum’ (tot 1524 voortgezet) en die der heeren van Brederode tot een dergelijke kroniek (tot 1486). Zoo schreef ook zijn tijdgenoot, de polyhistor Theodericus Pauli van Gorinchem, behalve zijn ‘Chronicon universale’, een onkritisch compilatiewerk van omstreeks 1486, de familiegeschiedenissen der Arkels, der Brederodes en der BorselensGa naar voetnoot2), misschien ook die der Egmonds uit denzelfden tijd. Uit de kroniek van Jan Gerbrandsz. en uit de overige bestaande geschiedwerken stelde een leidsche monnik uit het klooster Lopsen, Cornelius Aurelius (van Gouda) voor den leidschen drukker Jan Seversen een ‘Cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt’ samen, die in 1517 gedrukt werdGa naar voetnoot3) en wegens hare verdeeling in een aantal afdeelingen gewoonlijk ‘Divisiekroniek’ genoemd wordt. Vooral de kroniek van Jan Gerbrandsz. en die van Willem Hermansz. van Gouda waren zijn bronnen. De Divisiekroniek is in de 16de en 17de eeuw, ja, later nog ongeveer tot den tijd van Wagenaar, het gewone leesboek geweest over de oude geschiedenis van het graafschap Holland en kan als sluitsteen der middeleeuwsche hollandsche geschiedschrijving gelden. Veel minder verspreid was die van den goudschen geneeskundige Reinier Snoy ‘De rebus Batavicis libri XIII’Ga naar voetnoot4), welker auteur door Erasmus geprezen werd als ‘alterum literarum Hollandicarum decus’ maar door de eerste kritische hollandsche geschiedschrijvers der 17de eeuw terecht ongunstig werd beoordeeld. Ook hij is van Jan Gerbrandsz. ten zeerste afhankelijk. Onder de nog niet uitgegeven hollandsche kronieken zijn de voornaamste die van ‘den Heraut’Ga naar voetnoot5); die van Jan van Naaldwijk (tot 1514), een geestelijke uit den tijd van ErasmusGa naar voetnoot6), van wiens werk twee bewerkingen bestaan benevens een derde, met behulp der Divisiekroniek samengesteld, die tot 1461 ging en meestal slechts een copie van deze kroniek is; die van Frederik van Sevender, een haarlemschen Karmeliet, wiens ‘Chronicon Hollandiae’ (tot 1467) nog minder waard is dan dat van zijn in hetzelfde klooster schrijvenden tijdgenoot Jan Gerbrandsz.; die van den frieschen kloosterling Henricus Gouda uit Thabor bij Sneek, aan de Divisiekroniek hoofdzakelijk ontleend. Een andere in het Latijn, van Erasmus' vriend Willem Hermansz. van Gouda, uit het klooster Steyn, hoofdbron der DivisiekroniekGa naar voetnoot7) en daarom waarschijnlijk van veel belang, is nog niet teruggevonden. Voor Zeeland bezitten wij de eenige oude zeeuwsche kroniek van beteekenis, de kroniek van Jan Reygersbergh van Cortgene, die in het midden der 16de eeuw te Veere leefde in de omgeving van Maximiliaan van Bourgondië en het toen nog bestaande deel der uit den hevigen kasteelbrand van 1507 geredde oude archieven van het geslacht van Borselen heeft mogen gebruiken. Vooral voor de kennis van Zeeland van 1450 tot 1550 is daarom zijn ‘Cronycke van Zeelandt’Ga naar voetnoot8) van belang. | |
[pagina 673]
| |
Merkwaardig is ook de friesche geschiedschrijving der 15de en 16de eeuw. Vooreerst werden ook hier de bestaande kronieken vervolgd. De oude kloosterkronieken van Mariëngaarde en Aduard werden voortgezet tot in dezen tijd en later; van Oldeklooster bezitten wij er een uit het laatst der 16de eeuw; van de geschiedenis van Lidlum maakte een geleerde monnik aldaar, Sibrandus Leo, op het einde der 16de eeuw veel werk met gebruik der kloosterarchieven en gaf zijn bewerking der kloostergeschiedenis uit. Onder den indruk van de gevaren, die toen de friesche ‘vrijheid’ bedreigden, ontstond echter daarnaast omstreeks 1470 in Friesland een geschiedschrijving, die vasthield aan de oude verhalen en legenden omtrent Friesland's verleden, vooral in verband met de oudere friesche kloosterkroniekenGa naar voetnoot1), met name met die van Klaarkamp. Tot die weinig kritische maar van vaderlandsliefde getuigende verhalenGa naar voetnoot2) behooren ‘Die olde freesche Cronike’, de ‘Gesta Frisiorum’ met hunne friesche vertaling: de ‘Gesta Fresonum’, het ‘Freske Riim’ met zijn latijnsche vertaling: ‘Magistri Alvini Tractatus’, en het verhaal ‘Hoe dae Fresen toe fridom kamen’Ga naar voetnoot3). Belangrijker en kritischer dan deze alle is de groote friesche kroniek, ‘Chronicorum Frisiae libri III’ (tot 1399), van Worp Tjaarda van Rinsumageest, prior in het friesche klooster Thabor omstreeks 1530, een voor dien tijd voortreffelijk compilatiewerk, voortgezet in een belangrijk vervolg in twee boekenGa naar voetnoot4) (tot 1523), hoofdwerk over de friesche toestanden omstreeks 1500, die de auteur als ooggetuige kon beschrijven. Belangrijk is ook het ‘Annael of Landboek’ van den in de friesche zaken zeer gemengden bourgondischgezinden Kempo van Martena, die in opdracht der friesche Staten in 1542 een officieele beschrijving der friesche woelingen sedert de komst van Albrecht van Saksen samenstelde (1498-1530)Ga naar voetnoot5). Eigenlijke partijschriften zijn het boek van Paulus Rodolphi van Rixtel, ‘Proeliarius’Ga naar voetnoot6) (1484-1517), vooral belangrijk voor wat er in de omgeving van Staveren gebeurde, en dat van den gelderschgezinden partijganger Janko Douwama, het ‘Boeck der Partyen’Ga naar voetnoot7), een apologie van zijn houding in de friesche twisten. Niet minder gewichtig is de ‘Historie van Vriesland’ (tot 1527) van een kloosterling van Thabor, Petrus ThaboritaGa naar voetnoot8), ooggetuige van de gebeurtenissen in den omtrek van Sneek.
Voor Groningen en Groningerland heeft men de kroniek van den groninger brouwer en raadsheer Sicke Benninghe, die zich geroepen gevoelde om de geschiedenis zijner vaderstad te beschrijven (tot 1528) en daartoe voor het eerste gedeelte gebruik maakte van den arbeid van zijn ouderen stadgenoot Johannes de Lemmege, dien hij grootendeels copieerde. Voor het tijdvak van 1500 tot 1528, waarin hij zelf mede de regeering te Groningen voerde, zijn zijn mededeelingen gewichtigGa naar voetnoot9). Droge kroniekmatige werkjes schreven in dienzelfden tijd te Groningen Sybe Jarichs en Tjalling Aykema, de laatste meer in het bijzonder over de geschiedenis der Ommelanden in zijn tijd (1533-52). | |
[pagina 674]
| |
Voor Overijsel bezitten wij de Kamper kroniek van Arend toe Boecop van omstreeks 1573, voor den laatsten tijd een dagboekGa naar voetnoot1), benevens een aantal kronieken uit de windesheimsche kloosters en fraterhuizen, waaronder die van Gerardus Coccius uit Bethlehem te Zwolle, zoo zij voor het laatste deel niet verloren ware, zeker belangrijk zou zijn; verder die van Joh Busch, ‘De origine coenobii et capituli seu congregationis Windesemensis’Ga naar voetnoot2), die van Thomas à Kempis, ‘Chronicon Montis S. Agnetis’ (1385-1471)Ga naar voetnoot3); die van Jacobus van Utrecht, alias De VoechtGa naar voetnoot4).
Gelre's geschiedenis uit deze eeuwen grondt zich ten deele op het ‘Chronicon Tielense’, dat voor het niet-Geldersche met Beka in verband staat en verder in de eerste plaats belangrijk is voor de omgeving van Tiel, waar het werk ontstond. Oorspronkelijk liep het tot 1449 doch is tot 1556 voortgezetGa naar voetnoot5). De voornaamste bron voor de oude geldersche geschiedenis is echter het geschrift van Wilhelmus de BerchemGa naar voetnoot6): ‘De nobili principatu Gelrie et eius origine’. Hij was omstreeks 1470 kanunnik te Nijmegen, voor welke stad zijn kroniek (tot 1466) in de eerste plaats van gewicht is; zij werd later door verschillende personen voortgezet tot het begin der 16de eeuw. Kort en droog is het ‘Compendium chronici Geldrici’ van Hendrik Arentz., een Arnhemmer uit het midden der 16de eeuw. Merkwaardig is ook de familiekroniek van Kuilenburg, de ‘Origines Culemburgicae’ (1015-1494), van het einde der 15de eeuw, waarschijnlijk door een lid van het geslacht uit de archieven der familie en der stad samengesteldGa naar voetnoot7).
Uit vele van de beste der voor de 15de eeuw uit verschillende gewesten genoemde geschriften putte de onbekende schrijver van een der merkwaardigste geschiedbronnen uit het einde der eeuw, het ‘Chronicon Belgicum Magnum’ of ‘Florarium Temporum’, een groote compilatie van waarde, die men misschien met recht aan den beroemden Benedictijn Johannes Trithemius heeft toegeschrevenGa naar voetnoot8). Het gedrukte ChroniconGa naar voetnoot9) is blijkbaar slechts een uittreksel uit een grooter ‘Florarium Temporum’, dat vooral voor de tweede helft der 15de eeuw hoogst belangrijk is en misschien in verband staat met de beschrijving van het beleg van Neuss van de hand van den stadssecretaris Wierstraat. De auteur kende de geschiedschrijvers der nederlandsche gewesten tot zijn tijd uitstekend en toont een merkwaardige kritische begaafdheid, die hem maakt tot den eersten vertegenwoordiger der moderne kritische geschiedschrijving aan den Nederrijn. | |
Oorkonden en rekeningenDe oorkonden uit de latere Middeleeuwen zijn zeer belangrijke bronnen voor de kennis der geschiedenis ook van dien tijd, doch het aantal dezer stukken, steeds toenemend, hoe verder men naar de 16de eeuw | |
[pagina 675]
| |
komt, en de tevens toenemende omvang der stukken zelve hebben de uitgave ervan zeer bemoeilijkt. De talrijke inventarissen van gewestelijke en stedelijke archievenGa naar voetnoot1) geven een denkbeeld van den rijken schat, die in dit opzicht nog in stad en land te vinden is en duizenden en nog eens duizenden charters omvat. Voor de 15de eeuw vooral zijn de charterverzamelingen der nederlandsche steden goed voorzien. Van de uitgegeven oorkondenverzamelingen noemen wij de talrijke Cartularia der vlaamsche kloosters; het zeer onvolledige en weinig nauwkeurige ‘Groot Placcaat- en Charterboek van Vriesland’Ga naar voetnoot2) van Schwartzenberg; de beter bewerkte ‘Monumenta Groningana’ (tot 1400) van DriessenGa naar voetnoot3); de voortreffelijke ‘Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland’ van Is. NijhoffGa naar voetnoot4); de voortzetting van Bondam's ‘Charterboek’; de fragmentarische ‘Overijselsche gedenkstukken’ van RacerGa naar voetnoot5); de onvolledige collectie bij Magnin, ‘Geschiedkundig overzicht van de besturen in Drente’Ga naar voetnoot6); de Fremery's uitstekend ‘Cartularium van het geldersche klooster Marienweerd’Ga naar voetnoot7); Van Mieris' onkritisch ‘Groot Charterboek der Graven van Holland’ tot 1436Ga naar voetnoot8), waarnaast Muller's ‘Regesta Hannonensia’Ga naar voetnoot9) en Van Limburg Brouwer's ‘Boergoensche Charters’Ga naar voetnoot10) aanwijzen, wat er voor Holland en Zeeland nog te doen valt; den ‘Codex Diplomaticus Neerlandicus’ van het Hist. Gen. te UtrechtGa naar voetnoot11), belangrijk voor Holland en het Sticht vooral; voor het Sticht ook Dodt van Flensburg en Royaards' ‘Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschiedenis’Ga naar voetnoot12); de vrij volledige Cartularia der luiksche en luxemburgsche kerken, kloosters en kleine steden; de archieven van het kapittel van Thorn, uitgegeven door HabetsGa naar voetnoot13) het ‘Bullarium Trajectense’ van BromGa naar voetnoot14); het ‘Hansisches Urkundenbuch’ van Hölbaum enz. Voor de politieke geschiedenis zoowel als voor die der maatschappelijke toestanden, der inrichting van het bestuur enz. is uit deze stukken zeer veel te putten; ook voor de kennis van de geographie en topographie der nederlandsche gewesten, voor de genealogie der vorstelijke en adellijke familiën.
Niet minder belangrijk voor de kennis van sociale verhoudingen en van de inrichting der stedelijke en gewestelijke besturen zijn de rekeningen, op welker groot gewicht allengs meer de aandacht is gevallen. Voor dit tijdvak bezitten wij in dit opzicht rijke schatten, zooals blijkt uit de zeer belangrijke uittreksels uit de rekeningen van de bourgondische Chambre des Comptes te Rijssel, uit de gentsche rekeningen van de dagen der Artevelde'sGa naar voetnoot15), uit Hamaker's onwaardeerbare Rekeningen der grafelijkheid van Holland en Zeeland onder het henegouwsche HuisGa naar voetnoot16), uit Muller's Registers en rekeningen van het bisdom Utrecht (1325-1336)Ga naar voetnoot17), uit Van | |
[pagina 676]
| |
Doorninck's Cameraarsrekeningen van Deventer (1337-1392),Ga naar voetnoot1) uit Nanninga Uitterdijk's Kameraars- en rentmeestersrekeningen van Kampen (1515-1540Ga naar voetnoot2), uit Dozy's uittreksels uit de stadsrekeningen van Dordrecht over de 14de en 15de eeuwGa naar voetnoot3); uit De Lange van Wijngaerden's uittreksels uit die van de graven van BloisGa naar voetnoot4); uit de nijmeegscheGa naar voetnoot5) en leidsche rekeningenGa naar voetnoot6). Het is zeer te betreuren, dat van tal van steden ten gevolge van groote stadhuisbranden en verwaarloozing, de laatste vooral in de vorige en het begin van deze eeuw, de oude rekeningen verloren zijn geraakt, zoodat uit de 14de eeuw slechts weinige zijn overgebleven, meer uit de 15de, terwijl in de meeste steden de rekeningen eerst sedert de 16de eeuw voorhanden zijn. Gelukkiger zijn wij met sommige gewestelijke rekeningen, vooral in Holland en Zeeland, waarvan sedert het midden der 14de eeuw een bijna onafgebroken reeks bewaard gebleven is, terwijl de geldersche en stichtsche rekeningen van de 14de eeuw slechts fragmentarisch bewaard zijn. Voor Friesland en Groningen is daarvan vóór het bourgondische tijdperk geen sprake. Met behulp van die stedelijke en gewestelijke rekeningen vooral is het mogelijk voor de 15de en 16de eeuw een gansche reeks van statistieke gegevens te verzamelen, die van groot belang zijn voor de kennis der maatschappelijke verhoudingen dier dagen. Van denzelfden aard zijn de registers, die ons bewaard zijn van de ‘Enqueste’ van 1494 en de ‘Informacie’ van 1514 in het graafschap Holland bij gelegenheid van de voorgenomen herziening der ‘verponding’, d.i. der verdeeling van lasten. Voor Friesland bezitten wij iets dergelijks in het ‘Register van den aanbreng’ van 1511. Andere statistieke gegevens worden ons voor de 16de eeuw verstrekt in de reisbeschrijvingen door de Nederlanden van vreemdelingen als Guicciardini, wiens Descrittione di tutti i Paesi BassiGa naar voetnoot7), herhaaldelijk in het Italiaansch, Fransch, Latijn, Duitsch en Nederlandsch uitgegeven, een uitstekende bron is voor de kennis van de Nederlanden in de 16de eeuw. Minder van dien aard geeft de reisbeschrijving van Calvete d'Estrella, die met Philips II in 1549 de Nederlanden bezochtGa naar voetnoot8). Belangrijk zijn in dit opzicht ook de Relazioni der venetiaansche gezanten, die ons land bezochten, in de eerste plaats die van Badoero en CavalloGa naar voetnoot9). De laatste berichten zijn tevens belangrijk voor den nederlandschen handel, waarover ook de engelsche agent te Antwerpen, Sir Thomas GreshamGa naar voetnoot10), in zijn brieven veel mededeelt. | |
BrievenEen gewichtige soort van bronnen zijn de brieven van belangrijke historische personen. Voor de 14de en 15de eeuw zijn de historische gegevens van dien aard nog uitzonderingen. Wij noemen die van Geert de GrooteGa naar voetnoot11), enkele | |
[pagina 677]
| |
van hertog Jan van BeierenGa naar voetnoot1), die van AgricolaGa naar voetnoot2). Belangrijker en vollediger worden deze collectiën echter in de 16de eeuw. Wij bezitten tal van brieven van Maximiliaan I, van Karel V en Philips II, van Margaretha van Oostenrijk en Maria van Hongarije, van Granvelle en andere voorname staatsambtenaren, van ErasmusGa naar voetnoot3) en vele zijner tijdgenooten, geleerden en staatslieden. Daardoor eerst komen wij in de gelegenheid om door te dringen in het zieleleven van de handelende personen of hun optreden in den samenhang met hunne geheele persoonlijkheid te verklaren, een historisch onderzoek, dat wij uit gebrek aan gegevens voor vroegere tijdperken meestal niet kunnen toepassen. Voor die vroegere tijdperken moeten wij ons gewoonlijk, ook in dit opzicht, beperken tot het kritisch samenvoegen van de berichten van anderen, dikwijls slechts van een paar berichtgevers. Met de 16de eeuw neemt de biografische geschiedschrijving een veel grootere vlucht. Van alle zijden stroomen ons de persoonlijke mededeelingen toe. Daarbij geven de brieven der hoofdpersonen zelve uitstekende middelen ter contrôle en ter nadere uiteenzetting der persoonlijke motieven. Zoo wordt dan eerst de eigenlijke biografie mogelijk. | |
Staatsstukken en wettenOok het aantal der tot ons gekomen officieele bescheiden van allerlei aard neemt sedert de 15de eeuw hand over hand toe. In de officieele registers van gewest en stad worden de belangrijkste stukken hetzij in originali hetzij in afschrift opgenomen. De gewestelijke en stedelijke archieven worden belangrijke depots, waarvoor men meer en meer zorg begint te dragen. Bepaalde ambtenaren, hoewel nog niet afzonderlijk daarvoor aangesteld, worden belast met het beheer der archieven, die men zooveel mogelijk tegen brandgevaar tracht te beschermen, soms zelfs reeds door inrichting van naar de meening dier dagen brandvrije bewaarplaatsen. Zorgvuldig houden de betrokken collegiën hunne archieven geheim, opdat de gewone onderdaan niet te veel kennis neme van de grondbeginselen en resultaten van het bestuur van stad en land. Bij uitzondering slechts, meestal met het doel om een lofrede uit te lokken, wordt in die dagen aan onderzoekers vergund archieven te gebruiken en hunne bevindingen openbaar te maken. Die zorg heeft voor ons het goede gevolg gehad, dat sedert de 16de eeuw vooral een menigte van staatsstukken tot ons gekomen is. Archieven als dat van de saksische vorsten over Friesland, te Dresden nog met groote piëteit bewaard in herinnering aan de groote zorg, waarmede hertog George het verzameldeGa naar voetnoot4); als die der rijsselsche Rekenkamer, die der brusselsche regeering na 1531, thans te Brussel in het koninklijk Rijksarchief bijeenGa naar voetnoot5); als die van zoo menige stad in Zuid en Noord, waar in den regel eerst met de 15de eeuw de stukken in groot aantal beginnen; als die van het Sticht en van Gelre sedert de 15de, van Friesland en Groningen sedert de 16de eeuw - leveren veel op voor de kennis der inrichting van het bestuur en de voor kennis van het volksleven in 'vroegere eeuwen. De stedelijke keurboeken, voor het Noorden in den regel van het midden der 15de eeuw dagteekenend, steeds vollediger de stedelijke wetgeving | |
[pagina 678]
| |
voor oogen stellend en het stedelijk leven illustreerendGa naar voetnoot1); de gildebrieven der 14de en 15de eeuw, in groot aantal in onze stedelijke archieven aanwezig en ten deele uitgegeven; de talrijke keuren onzer waterschappen na de 13de eeuw, wier oude archieven (behalve o.a. die van Rijnland) anders grootendeels verloren zijn; de gecodificeerde landrechten onzer gewesten en districten, in de 14de en 15de eeuw herhaaldelijk opnieuw bewerkt en met nieuwe rechtsdenkbeelden in overeenstemming gebracht, zijn voor de kennis van het oude volksleven niet van minder gewicht. | |
Monumenten en oudhedenTalrijk zijn uit dezen tijd de monumenten in hout en steen, die nog in onze dagen getuigenis afleggen van de toenemende welvaart en den toenemenden kunstzin onzer voorvaderen. Talrijk ook de oudheden, betrekking hebbend op het kerkelijke en huiselijke leven dezer eeuwen, die in onze groote en kleine gewestelijke en stedelijke musea bewaard worden. Talrijker nog de munten, grootendeels uit de aarde te voorschijn gekomen, van gewest en stad en door kunstige bewerking of eigenaardigheden in den muntslag van belang voor kunsthistorische of genealogische onderzoekingen. Omstreeks 1500 beginnen penningen, geslagen ter herinnering aan belangrijke gebeurtenissen, voor te komen. De inscriptiën op monumenten, hoewel niet zoo belangrijk als voor die dagen, waarin zij een verrassend licht werpen op weinig bekende tijdperken, hebben ook voor dezen tijd hare beteekenis. Met hulp van dat alles zijn wij in staat kamers uit de 15de en 16de eeuw in haren vroegeren toestand te reconstrueeren, vooral met behulp van de gegevens, die de miniatuurteekeningen, de prenten der 15de eeuw, de etsen der 16de met hare aan het volksleven ontleende voorstellingen, benevens enkele ons bewaarde inventarissen en testamenten ons kunnen verschaffen. | |
Letterkundige monumentenMet het krachtig opkomen der nederlandsche letterkunde, die meer en meer een oorspronkelijk karakter gaat dragen, begint deze ook voor de kennis van het nederlandsche sociale leven in het algemeen grootere beteekenis te verkrijgen. De devote literatuur der 15de eeuw, de godsdienstige geschriften voor en tegen de oude leer uit den Hervormingstijd doen ons het innerlijk leven onzer voorouders nader kennen; de Rederijkers der 15de en 16de met hunne vertooningen, het historische lied, het geestelijke en wereldlijke volkslied in het algemeen, vergunnen ons in het openbare en huiselijke leven dezer tijden een blik te slaan. Onder die geschriften verdienen de Colloquia van Erasmus voor ons land een belangrijke plaats. Hadden wij vroeger in dit opzicht te kampen met de moeilijkheid om het vertaalde van het nationale te onderscheiden, voor de 16de eeuw ten minste levert dit bij de opkomst eener nationale letterkunde, hoe jong dan ook nog, geen bezwaar op: de letteren worden meer en meer afspiegeling van het denken des volks, dat steeds gretiger leest en zich steeds krachtiger uit, ook hierin aantoonend, welk een krachtig nationaal leven in de dagen der bourgondische heerschappij hier te lande is opgekomen. |
|