Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 645]
| |
Aanhangsel | |
[pagina 647]
| |
De bronnen onzer geschiedenis vóór 1300Met omstreeks 1300 begint de taak van den beschrijver der geschiedenis van het Nederlandsche volk zoo niet gemakkelijker dan toch aangenamer te worden. Wel draagt ook nog verder zijn verhaal het karakter eener inleiding op die geschiedenis, maar hij heeft niet te kampen met de ernstige bezwaren van historiographischen aard, die zijn arbeid met betrekking tot de geschiedenis vóór 1300 bemoeilijken. Wat wij van de geschiedenis dezer streken vóór 1300 weten, is stukwerk. Van enkele jaren is ons vrij wat, dan weder van een gansche reeks volgende zoo goed als niets bekend; hier steunen wij op een vertrouwbaren berichtgever, onmiddellijk daarop ontzinkt ons die vaste grond geheel; bij uitzondering slechts hebben wij een uitvoerig verhaal, gewoonlijk niets dan eenige korte aanteekeningen tot onze beschikking; een enkele maal zien wij een toestand zich langzaam en geregeld ontwikkelen, meestal komt hij als het ware kant en klaar uit de lucht vallen. Met een enkele uitzondering zijn de ten tooneele optredende personen voor ons marionetten, wier dikwijls verrassende evolutiën worden beheerscht door ons onbekende beweegredenen. Zelfs van mannen als graaf Willem I en graaf Floris V van Holland, die toch reeds uit later tijd dagteekenen, als Otto II van Gelre, als Gwy van Dampierre, als de drie Brabantsche Hendrikken, kunnen wij ons geen heldere voorstelling vormen: hunne daden zijn grootendeels onverklaarbaar, hunne leidende gedachten niet voldoende te grijpen. En zoo is het mutatis mutandis dikwijls ook met de toestanden. Het is denkbaar, dat menig lezer der voorgaande bladzijden zich herhaaldelijk de vraag heeft gesteld: hoe kwam dit? wat was de oorzaak daarvan? Ja, het is aan te nemen, dat hij nu en dan den auteur in gedachte een verwijtenden blik heeft toegeworpen, waarin de vraag lag opgesloten: waarom hebt ge ons niet meer daarvan gezegd? In vele gevallen evenwel zal de auteur zich kunnen verdedigen met te wijzen op den toestand der bronnen, waaruit hij moest putten. Tot verklaring van de omstandigheid, dat ons historisch weten aangaande onze geschiedenis vóór 1300 stukwerk is, moet gewezen worden op die andere, dat onze bronnen voor dien tijd niet anders zijn dan zij zijn, d.i. fragmentarisch op hare beurt. Zelfs van de geografische toestanden en verhoudingen weet men slechts weinig en een kaart daarvan vóór 1300 is onmogelijk te teekenen, tenzij naar min of meer gegronde vermoedens. | |
Caesar en TacitusNeemt men onze geschiedenis in de dagen van Rome's heerschappij. Zij lijdt aan het algemeene euvel der zoogenaamde ‘oude’ geschiedenis: onzekerheid. | |
[pagina 648]
| |
Maar men heeft toch Caesar! Ja men heeft Caesar. Maar wie controleert Caesar in zijn berichten over zijne gallische veldtochten? Hij was voor onze streken als een Stanley in het land der Nijlmeren, maar geen anderen hebben met of dadelijk na hem die streken bereisd en zijn daden daar beschreven. En dat zulk een contrôle wenschelijk zou geweest zijn, wordt door de beoefenaars van de geschiedenis der oudheid algemeen erkend: Caesar's boek is niet maar een verhaal van zijn tochten, doch zeer zeker een pleidooi voor zijn handelingen. Al mag men in het algemeen zijn beschrijving van de toestanden in Gallië wel overeenkomstig de waarheid achten - waarom zou hij hier hebben vervalscht? - omtrent het verhaal zijner militaire en politieke daden en overwegingen is twijfel geoorloofd. Daarom kan men slechts de als het ware toevallig in zijn verhaal gevlochten beschrijvingen van de toestanden, die hij in Gallië en Germanië aantrof, gerust als bron voor een geschiedverhaal gebruiken; met dit voorbehoud altijd, dat hij vrij wat niet op eigen onderzoek doch op hooren zeggen heeft moeten gronden en dat dus niet al zijn mededeelingen, b.v. geografische, zonder meer kunnen worden vertrouwd. Voor onze streken in het bijzonder hebben die intusschen zeer weinig belang. Met Tacitus, zeker den voor onze geschiedenis belangrijkste der klassieke auteurs, is het weinig beter gesteld. Wat zijn ‘Germania’ aangaat, het is een feit, dat daarin een en ander - konden wij maar altijd weten, wat - voorkomt, wat de Germanen, zijn ideaal van een onbedorven volk tegenover de ontzenuwde Romeinen van zijn tijd, beter en aantrekkelijker doet schijnen dan zij inderdaad geweest zijn. Wat zijn ‘Historiae’ en ‘Annales’ betreft, daarvoor zijn in zijn schildering der germaansche veldtochten de verloren boeken van Plinius ‘De bellis Germanicis libri XX’ zeker de hoofdbron geweest en, kenden wij deze laatste, wij zouden kunnen nagaan, wat Tacitus volgens gewoonte, kunstenaar met het woord als hij was, heeft opgesierd en wat onopgesmukt gelaten. Nu zijn wij in dit opzicht genoodzaakt ons te behelpen met de enkele aanteekeningen van Suetonius, van Plinius zelf in zijn Historia Naturalis, Dio Cassius, Pomponius Mela, Zonaras en andere romeinsche en grieksche schrijvers, voorzoover die niet hunne kennis juist uit hem putten. En dat blijft niet anders dan behelpen, afgezien nog van de ongelukkige omstandigheid, dat Tacitus voor ons juist bij een zeer belangwekkend punt in het verhaal van den bataafschen opstand afbreekt, daar de rest van zijn werk verloren is. Er blijft dus voor den geschiedschrijver hier niets anders over dan met de uiterste voorzichtigheid op deze auteurs inwendige kritiek te oefenen en overigens de bouwwerken, inscriptiën, munten en andere in den grond teruggevonden overblijfselen der romeinsche tijden aan te wenden tot aanvulling van het geschreven verhaal. Zoo kan alsnog een en ander worden gered uit de schipbreuk van ons weten omtrent de oudheid. Met name de wetenschappelijke archaeologie kan hier goede diensten bewijzen, nu zij ook ten onzent, sedert een twintigtal jaren thans reeds, begonnen is langs methodischen weg te onderzoeken, wat er in onzen bodem aan romeinsche en vóór-romeinsche overblijfselen te vinden isGa naar voetnoot1). Van de enkele verspreide berichten der ‘Scriptores historiae augustae’, rhetorische geschiedschrijvers der latere Keizers, kunnen wij gevoeglijk zwijgen behalve van Ammianus Marcellinus, Tacitus' talentvollen voort- | |
[pagina 649]
| |
zetter, die deze streken uit eigen ervaring kende en zelf deelnam aan de germaansche oorlogen van zijn tijd, vertrouwbaar en goed ingelicht berichtgever; eveneens van andere berichten, tot ons gekomen over de dingen, die hier gebeurden in de dagen van Rome's overheerschingGa naar voetnoot1). | |
Wetten en heiligenlevensMet het einde der romeinsche heerschappij in het begin der 5de eeuw treden twee andere belangrijke klassen van historische bronnen voor ons op: de ‘leges barbarorum’, wetten der germaansche veroveraars, en de ‘vitae sanctorum’, levensbeschrijvingen der predikers van het Christendom in den eersten tijd, der oudste bisschoppen van Utrecht en de nabijgelegen diocesen. Deze bronnen zijn voor de politieke geschiedenis minder belangrijk dan de dorre droge aanteekeningen der oudste kloosterannalen, maar daarentegen soms van veel gewicht voor de kennis der sociale toestanden in die dagen. Zij zijn ook in hoogere mate dan deze annalen en de berichten der eigenlijke geschiedschrijvers betrouwbaar als bronnen voor onze geschiedenis. Waarom? Omdat die annalenschrijvers dikwijls onvoldoende ingelicht, die auteurs dikwijls partijdig zijn of de waarheid opofferen aan sierlijkheid van taal en stijl. De wetten daarentegen geven ons omtrent de sociale toestanden, zonder eenige bijbedoeling, gegevens aan de hand. Ten opzichte daarvan is dus alle onzekerheid buitengesloten, behalve die, welke ontstaat uit, bij de weinige verspreiding van letterkundige kennis verklaarbare, onzuiverheid van uitdrukking of uit onduidelijkheid voor ons van termen, die den tijdgenooten helder genoeg waren. De genoemde levensbeschrijvingen schetsen evenzoo het milieu, waarin de beschreven personen optreden; als bijzaak, terloops, toevallig dikwijls deelen zij ons een en ander mede, wat voor ons van veel belang is. De salische, ripuarische, chamavische, friesche wetten uit den frankischen tijdGa naar voetnoot2) zijn daarom onwaardeerbare bronnen voor de kennis onzer geschiedenis van Rome's ondergang tot omstreeks de dagen van Karel den Groote. Voor hetzelfde tijdvak (500 tot 800) is hetzelfde te zeggen van de levens der godsdienstpredikers, voor zoover zij ten minste door tijdgenooten of bijna-tijdgenooten zijn samengesteld. In de eerste plaats noemen wij de levens van St. Eligius door Audoënus, van St. Amand door Baudemundus, van St. Lambert door Godescalcus, van St. Willibrord door Karel's dienaar Alcuïn, van St. Bonifacius door Willibald, van Gregorius van Utrecht door Liudger, van Liudger zelf door Altfried, enz. Andere, latere, heiligenlevens hebben voor ons doel veel minder waarde, tenzij zij, gelijk dat van Lebuinus door Hucbald, blijkbaar op authentieke gegevens berustenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 650]
| |
Kloosterannalen en kloosterkroniekenSedert de 8ste eeuwGa naar voetnoot1) treden naast deze heiligenlevens de kloosterannalen op den voorgrond. Zij zijn ontstaan uit de oude gewoonte in de kloosters om, gelijk in Rome's dagen op de consulslijsten werd gedaan, op den rand der overal verspreide Paaschtafels, op de kalenders, waarin de feestdagen waren aangeteekend, in den loop des jaars enkele voorname gebeurtenissen van het jaar of van de daaraan voorafgaande jaren te vermelden. Droog en dor noemden wij die aanteekeningen, in korte woorden de belangrijkste feiten vermeldend, die in de omgeving of op verren afstand waren voorgevallen. Als reizende kooplieden het afgelegen klooster bezoeken, als krijgstochten er langs voeren, als bereisde mannen of menschen van ondervinding na een woelig leven het klooster betrekken, als hooggeplaatste verwanten hunne kloosterlijke familieleden komen zien, dringen berichten van wat er in de wereld omgaat binnen de stille muren door en worden opgeteekend in de annalen. De kloosteroverste zelf houdt er toezicht op, dat het geregeld gebeurt. Maar hoeveel viel er niet voor, waarvan de kloosterling niets of weinig hoorde? Hoevele berichten kwamen niet dan na een langen weg, na allerlei verminking of opsiering tot hem? Hoeveel moest er vallen buiten den intellectueelen horizon van den der wereld min of meer afgestorven monnik? Aan den anderen kant, veel schreef hij gedachteloos over uit een of ander slecht handschrift van vroegere kloosteraanteekeningen, hem onder het oog gekomen. Het toch altijd zwakke ‘argumentum ex silentio’, dat een bericht er niet in voorkomt, dus het feit niet is geschied, past dus niet voor de gewone annalen; evenmin mag men verschillen in de opgaven dier geschriften te zwaar doen wegen. Een ander geval is het, wanneer men te doen heeft met min of meer officieele annalen, die op koninklijk bevel werden bijgehouden, als de zoogenaamde Annales LaurissensesGa naar voetnoot2) majores, afkomstig uit de omgeving van Karel den Groote zelven en, volgens Ranke e.a., door Einhard voortgezet; die van St. Bertin, voortgezet door Prudentius, bisschop van Troyes, en Hincmar, aartsbisschop van Rheims; die van Fulda (9de eeuw). Men kan hier aan de eene zijde meer nauwkeurigheid, aan de andere echter meer partijdigheid verwachten dan in de overigens voor onze streken zeer belangrijke oude annalen van St. Amand in Henegouwen, de Annales Mosellani (uit de streek van Metz) van de 8ste eeuw, de in ieder geval van den Beneden-Rijn afkomstige Annales Xantenses, de wereldkroniek van Regino van Prüm aan de Moezel, die van St. Vaast bij Arras, de uitvoerige Vedastini, alle uit de 9de eeuw; die van den rheimschen geleerde Flodoard en zijn opvolger Richer de St. Rémy (10de eeuw); de oude kloosterannalen van Egmond en St. Marie te Utrecht en van zoo menig ander klooster, vooral in de zuidelijke gewesten, enz. Langzamerhand worden die annalen, welker tijdperk van de 10de tot de 12de, ja voor sommige tot in de 14de eeuw reikt, tot kronieken, meer samenhangende verhalen van het gebeurde, hetzij in de omgeving van het klooster, hetzij in de den kloosterlingen bekende wereld. Vastknoopend | |
[pagina 651]
| |
aan oude, korte, droge kronieken van den laat-romeinschen tijd, aan die van Eusebius, den beroemden bisschop van Caesarea (325 na C.) vooral, wiens Chronicon in de latijnsche vertaling van den kerkvader Hieronymus (378) een algemeene verspreiding door gansch christelijk Europa mocht genieten, hadden de geleerde Orosius (400), Isidorus van Sevilla (300), de eerste in zijn groot geschiedwerk ‘Historiarum libri VII’, de algemeene geschiedenis in vaste tijdperken samengevat. Orosius verdeelt op het voetspoor van Hieronymus, volgens de droomuitlegging in het tweede hoofdstuk van Daniël, de wereldgeschiedenis in vier tijdperken, die der vier wereldmonarchieën, die hij tot op zijn tijd kende: de babylonische, macedonische, karthaagsche en romeinsche. Dit systeem beheerscht aanvankelijk de opvatting van de geschiedenis in de Middeleeuwen. Later nam men ook op het voetspoor van Isidorus, overeenkomstig de indeeling in zes scheppingsdagen den aanvang van het boek Genesis als een profetie opvattend, zes wereldeeuwen aan. In navolging van hen schreef Sigebert van Gembloux (1100) in onze streken na Regino de eerste groote wereldkroniek, die aan menigen lateren kloosterbroeder een algemeene kennis verschafte, waarop hij bij het samenstellen der kroniek van zijn klooster voortbouwde. Lang had Sigebert de beroemde school van Sint-Vincent te Metz bestuurd, een ‘altijd vloeiende bron van wijsheid’, en er werken geschreven van de europeesche vermaardheid. Omstreeks 1070 te Gembloux teruggekeerd, leefde hij er nog tot 1112 als een der eerste geleerden van zijn tijd, geloovig en nederig, de vraagbaak van Lotharingen, door zijn tijdgenooten geëerd en geprezen. Hij schreef er heiligenlevens en theologische traktaten, een kloostergeschiedenis van Gembloux, een kerkhistorisch overzicht van bibliografischen aard, ten slotte zijn groote wereldkroniek; deze hoofdzakelijk ten einde de chronologie der christelijke legendenwereld vast te stellen. Het laatste werk is met groote belezenheid maar met minder zorgvuldigheid geschreven, steeds zeer voorzichtig bij de beoordeeling der behandelde gebeurtenissen behalve alleen waar het den hem zoo ter harte gaanden strijd der salische keizers tegen de Pausen betrof. Het loopt van het einde der 4de eeuw tot kort vóór zijn eigen dood. Een halve eeuw vóór hem schreef domkanunnik Anselmus van Luik de geschiedenis der luiksche Kerk als voortzetting van de in het eind der 10de eeuw samengestelde gelijksoortige kroniek van abt Heriger van Lobbes en op grond van oude annalen der luiksche kloosters. Ongeveer tegelijk met Sigebert leefde abt Rudolf van St. Truyen, die de geschiedenis van zijn eigen klooster opschreef, een werk, dat later in de 12de eeuw werd voortgezet. Zoo had ook Kamerijk in de 11de en 12de eeuw zijn voortreffelijke Gesta abbatum Cameracensium, met vele oorkonden, vooral sedert de eerste helft der 11de eeuw. Ook te Doornik leefde in het begin der 12de eeuw in het St. Maartensklooster een vermaard geschiedschrijver, abt Herman van Doornik. In het klooster St. Bertin bij St. Omer arbeidde later in die eeuw een monnik, die op grondslag van oude aanteekeningen en annalen de belangrijke kroniek ‘Flandria generosa’ (-1164) samenstelde. Uit Gent hebben wij daarentegen voor dit tijdperk niets aan te wijzen, wat met de kronieken van het Luiksche in beteekenis kan vergeleken worden, tenzij de Annales Blandiniani uit de 11de eeuw, voortgezet tot 1292. Belangrijk zijn voor het Zuiden van Limburg en de oostelijk gelegen streken de Annales Rodenses (van de abdij Rolduc) uit de 12de eeuw.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 652]
| |
De belangrijkste kronieken der noordelijke kloostersGa naar voetnoot1) zijn de in de 12de en 13de eeuw opgestelde Annales Egmundani benevens, het daaruit voortgekomen Chronicon Egmundanum, die eindigen met een uitvoerige beschrijving der hollandsche twisten in 1204; de voortzetting ervan tot 1332 door Wilhelmus Procurator, van belang vooral voor den tijd sedert het laatst der 13de eeuw; de kronieken van Wittewierum, in de 13de eeuw opgesteld door de abten Emo en Menco (voortgezet tot 1273); de overblijfselen van die van Mariëngaarde en Lidlum (sedert het einde der 12de eeuw), bewerkt door den 16de -eeuwschen frieschen monnik Sibrandus Leo; van die van Aduard, in het laatst der 15de evenzoo uit de oude aanteekeningen samengesteld; van die van Bloemkamp, op dezelfde wijze in het laatst der 16de eeuw bewerkt; enkele aanteekeningen omtrent Bethlehem bij Zwolle en Mariënweerd. Aan de eene zijde merkwaardig, aan de andere misschien licht verklaarbaar is het, dat uit Utrecht, het aan kloosters rijke middelpunt der noordnederlandsche geestbeschaving in die dagen, zoo weinig van dezen aard tot ons is gekomen: de weinig beteekenende 12de-eeuwsche Annalen van St. MarieGa naar voetnoot2) zijn zoo ongeveer het eenige, wat wij bezitten, als wij de oude bisschopslijsten buiten beschouwing laten. Dit verschijnsel wordt evenwel eenigermate verklaard, als men aanneemt - wat op zichzelf ook niet vreemd zou zijn - dat de groote bisschopskroniek van BekaGa naar voetnoot3), door dezen in het midden der 14de eeuw o.a. uit oude utrechtsche papieren en aanteekeningen samengesteld, vele bronnen van zijn verhaal zelve op den achtergrond heeft doen schuiven, ja, ze aan vergetelheid, ten slotte aan vernietiging heeft prijsgegeven. Beka is dan voor ons de stem, waardoor de oude utrechtsche aanteekeningen nog tot ons spreken; van die aanteekeningen zelve zijn die van St. Marie en de oude bisschopslijsten de overblijfselen.
Uit den aard der zaak leveren de meer uitvoerige kronieken voor de kennis onzer geschiedenis meer op dan de korte annalen, die meestal slechts kunnen dienen om de politieke geschiedenis van den in haar behandelden tijd vast te stellen. Bovenaan staan in dit opzicht de onwaardeerbare kloosterkronieken van Wittewierum, rijk aan treffende bijzonderheden over het leven onzer voorvaderen in het hooge Noorden van ons land in de 13de eeuw. Over het algemeen is de historische waarde van de berichten dezer geschriften groot. Het is reeds met een enkel woord aangeroerd, dat misvattingen ten opzichte van den samenhang der politieke dingen bij kloosterlingen alleszins verklaarbaar mogen heeten; dat zekere scherpe toon tegen de ‘zondige wereld’ buiten het klooster in de kronieken en annalen niet te miskennen valt en op de kleur der berichten invloed heeft gehad; dat de invloed van beschermers en superieuren van het klooster nu en dan duidelijk merkbaar is. Daartegenover staat, dat de kroniekschrijver, steunend op de weinige openbaarheid van zijn geschrift, dat aanvankelijk zelden buiten het klooster bekend raakte, zich dikwijls veroorloven kon dingen aan het licht te brengen, die een wereldsch auteur zich toen wel wachten zou te | |
[pagina 653]
| |
zeggen. Maar deze bezwaren en voordeelen gelden minder op sociaal gebied, waar dergelijke overwegingen weinig gewicht in de schaal legden, dan op dat der politieke geschiedenis, waar twisten als die tusschen Paus en Keizer natuurlijk grooten invloed moesten hebben op de beschouwingen van den dikwijls bij die twisten belanghebbenden kloosterling. Sigebert van Gembloux b.v., de heftige bestrijder der pauselijke politiek, de schrijver van verweerschriften tegen de leerstellingen van Gregorius VII en de zijnen, moet voor deze dingen met omzichtigheid gebruikt worden. Uit den aard der zaak zijn de berichten van tijdgenooten voor ons van het meeste gewicht; zij schilderen ons soms ongevoelig den kring, waarin zij leven, en maken in het voorbijgaan menige losse opmerking over toestanden, die in hunne omgeving voorkomen. Er zijn kloosterannalen - deze vooral in hunne droge kortheid - en de eenigszins meer naar het geven van een samenhangend verhaal strevende kloosterkronieken, waarin de auteur geheel en al op den achtergrond treedt, zoodat het uiterst moeilijk is zich van zijn persoonlijkheid zelfs in de verte een denkbeeld te vormen: de eene anonieme monnik zet het werk van den ander voort, waar deze de pen heeft nedergelegd. Het is dikwijls bezwaarlijk - zelfs wanneer men het oorspronkelijk handschrift vóór zich heeft, wat zelden voorkomt - den arbeid van den voorganger van dien des opvolgers te onderscheiden: taal, stijl, in het genoemde geval schrift zelfs, zijn eenvormig in zoo hooge mate, dat het dikwijls moeilijk valt na te gaan, wat van den opsteller der annalen zelf is en wat hij uit andere gelijksoortige geschriften heeft overgenomen. Dit laatste deden de annalenschrijvers geregeld en zonder zich te bekommeren om wat wij, nieuweren, het recht van den oorspronkelijken schrijver achten. Zoo is het b.v. moeilijk in de voortzetting der zoogenaamde rijksannalen van Lorsch de hand van den geschiedschrijver Einhard te herkennen en hebben velen zelfs het aandeel van dezen daarin hardnekkig ontkend. Er zijn andere kronieken, waarin de persoonlijkheid van den schrijver zich duidelijk uitspreekt. De bewerkers beginnen geschiedschrijvers te worden. Vooral de bovengenoemde wittewierumer kroniekschrijvers en die der Annales Rodenses kunnen tot de laatste categorie worden gebracht; maar ook personen als de laatste auteur der Annales Egmundani beginnen hiertoe te naderen. Men ziet tusschen Emo en Menco een groot verschil van opvatting en ontwikkelingGa naar voetnoot1); de schrijver der Annales Rodenses heeft een duidelijk uitgesproken meening over de zaken, die hij beschrijft; de egmonder beschrijver der gebeurtenissen van 1203 en 1204 in Holland spreekt met onverholen sympathie over de partij van graaf Willem I; de hand 'van Sigebert van Gembloux verraadt zich duidelijk in de Gesta abbatum Gemblacensium. Maar toch staat bij al die kroniekschrijvers het klooster boven den schrijver; niet alleen in zooverre, dat zij vooral kloostergeschiedenis schrijven, maar ook omdat zij zich als het ware oplossen in het geheel der kloosterbevolking. Vandaar dan ook, dat een eerste persoon slechts bij hooge uitzondering in hun stijl te pas komt. | |
GeschiedschrijversGansch anders staat het met sommige andere historische geschriften, die uit oude tijden tot ons gekomen zijn. De van onze streken slechts zeer in het voorbijgaan sprekende Gregorius van Tours (580) en Fredega- | |
[pagina 654]
| |
rius, zijn opvolger in de frankische geschiedschrijving, diens voortzetters, de onbekende auteur der uit legenden en liederen samengestelde Gesta Francorum (8ste eeuw) - deze allen geven hun eigen persoonlijkheid in hun werk, dat zonder kennis van hunne levensomstandigheden slechts ten deele tot zijn recht kan komen. Zoo is het in mindere mate met de straks genoemde levensbeschrijvers der evangeliepredikers; zoo is het met Einhard, den beroemden vriend van keizer Karel, wiens leven hij in zijn Vita Caroli Magni beschreef in een aan Suetonius herinnerenden stijl. Zoo is het met Theganus, den biograaf van Lodewijk den Vrome; met Neithard, den held en staatsman uit de dagen van Karel den Kale; met Prudentius en Hincmar, de voortzetters der Annales Bertiniani; met latere auteurs, als Hermannus Contractus van Reichenau (1050), die een wereldkroniek samenstelde, als zijn jongeren tijdgenoot, Adam van Bremen, die met behulp der rijke bremensche archieven en der op zijn scandinavische reizen opgedane berichten de geschiedenis der noordelijke streken van Europa beschreef; met den door bloedverwantschap aan de hollandsche gravendynastie verwanten Thietmar van Merseburg (-1019); met den eveneens door eenige berichten over hollandsche geschiedenis merkwaardigen Lambert van Hersfeld; met den luikschen Anselmus; met den henegouwer proost Giselbertus, den kanselier van graaf Boudewijn V van Vlaanderen, Namen en Henegouwen, belangrijk vooral voor de tweede helft der 12de eeuw en wegens zijn hooge betrekking dikwijls zeer goed ingelicht; met den voortreffelijken brugschen auteur Galbertus en een anderen beschrijver van het leven van Karel den Goede van Vlaanderen, Walter van Térouanne, beiden tijdgenooten van den schrijver der omvangrijke rijksgeschiedenis, dien wij kennen onder den naam van Annalista Saxo (eerste helft der 12de eeuw); met bisschop Otto van Freisingen (1150), den beroemden auteur van ‘De duabus civitatibus’ en de ‘Gesta Friderici’ (n.l. Barbarossa). Bij al deze schrijvers vinden wij een en ander, wat als een belangrijke bijdrage tot de kennis der politieke geschiedenis van deze streken kan beschouwd worden, hoewel men zich wachten moet voor de fout om alles, wat zij mededeelen, als zuivere waarheid op te vatten. Met Albert van Stade in de 13de eeuw sluit zich de reeks dezer geschiedkundigen, wier veelomvattende kennis en aanzienlijke positie in Kerk of Staat hunne boeken tot onwaardeerbare bronnen maakt voor de kennis van de toenmalige geschiedenisGa naar voetnoot1). Ook in onze streken zelve vindt men dergelijke geschriften van eigenlijke geschiedschrijvers. Of het leven van keizer Hendrik II, dat wij bezittenGa naar voetnoot2), door bisschop Adelbold van Utrecht is geschreven, blijft nog zeer onzeker, maar diens tijdgenoot Alpertus schreef in het Utrechtsche, misschien wel in het klooster Hohorst bij Amersfoort, het belangrijke boek ‘De diversitate temporumGa naar voetnoot3)’, dat in levendigen stijl en met den blik van een goed onderrichten ooggetuige de wandaden van Balderik en Adela en de gebeurtenissen aan Rijn en Maas omstreeks 1000 schildert. Uit de 13de eeuw bezitten wij het kostbare verhaal ‘Quedam Narracio de Groninghe, | |
[pagina 655]
| |
de Trente, de Covordia et diversis aliis’, omstreeks 1230 door een frieschen geestelijke opgesteld over de gebeurtenissen van zijn tijd in die strekenGa naar voetnoot1), waaraan hij zelf deel had; verder de niet minder kostelijke ‘Gesta abbatum’ van MariëngaardeGa naar voetnoot2), waarin eenige biografieën van de eerste abten, geschreven door opvolgers en leerlingen; verhalen, vol van bijzonderheden over het leven in Friesland in de 12de en 13de eeuw, over het toenmalige doen en denken. Wij wezen reeds op dergelijke geschiedschrijvers in het Zuiden. Maar ook deze min of meer kloosterlijke geschiedschrijvers verstommen in het midden der 13de eeuw. Het tijdperk der kloostergeschiedschrijving eindigt met den nieuwen geest, die zich in de wereld voelbaar maakteGa naar voetnoot3).
Den overgang tot den nieuwen tijd vormen de ‘Koningskronieken’ van Keulen uit de 12de eeuw, later in de Annalen van het keulsche klooster S. Pantaleon tot het midden der 13de voortgezet. Vooral echter de Saksische Wereldkroniek uit het midden der 13de eeuw, de eerste prozakroniek in de volkstaal, ook in onze streken zeer veel gelezen, zooals b.v. uit de kleine friesche kronieken der 15de eeuw blijkt. Zij is wel nog altijd door een geestelijke samengesteld, maar staat op een veel vrijer standpunt dan de oudere geschiedverhalen en houdt geen verband met eenig klooster. Men heeft lang den beroemden saksischen rechtsgeleerde Eike van Repgowe voor den schrijver gehouden; misschien is hij in ieder geval de man geweest, die den schrijver der kroniek aanzette tot het bewerken van de geschiedenis der duitsche Keizers en Koningen, vooral met het oog op het Noorden van Duitschland.
De oude ridderwereld verdwijnt, de burgerstand treedt met steeds grooter aanspraken op: de ‘walsche’ ridderpoëzie met hare romantische schilderingen, hare schoonheidsdienst maakt plaats voor de beschrijving der werkelijkheid, voor het verhaal van het waarlijk gebeurde. Met stijgende verbittering verheft de poëzie van Maerlant zich tegen het ‘vele valsch’, dat hij ‘gevonden’ heeft ‘in dat Walsch’. De dichter van den ‘Grimbergschen oorlog’ spreekt nog heftiger in zijn uiting over de fransche dichters: ‘dat si fabelen bringen voort,
die noyent gescien noch gehoort
en waren no en geschieden niet.’
Vooral de Dominicanen en Franciscanen, de eersten het meest door hunne prediking, doen hun best om het volk afkeer in te boezemen jegens de hoofsche ridderwereld, jegens de daarmede samenhangende denkbeelden, jegens de wereldsche ridderdichtenGa naar voetnoot4). Daartegenover stellen zij hunne wondervolle heiligenlevens, hunne evangelische verhalen, hunne op onderzoek gegronde wetenschap. Ten behoeve van hunne prediking leggen zij zich ijverig toe op de historie om daarmede hunne kanselredevoeringen te stoffeeren, waar zij ketterij en oneerbaar leven bestrijden, waar zij wijzen op het leven en sterven der Heiligen. Daartoe, ook tot verspreiding van kennis in het algemeen, dienen de compendia, bekend onder den naam | |
[pagina 656]
| |
van Chronica Martiniana, waarin de wereldgeschiedenis kortelijk werd samengevat. Zij dragen dezen naam naar Martinus Polonus, van Troppau geboortig, een Dominicaan, die in 1278 stierf en de geschiedenis van Pausen en Keizers in zeer korten samenstelde vorm ten nutte van theologen, die aan chronologische gegevens behoefte hadden. Zijn geschrift is herhaaldelijk voortgezet en het leerboek der geschiedenis in de latere Middeleeuwen geworden. Van denzelfden aard zijn de grootere historische encyclopaedieën, de beroemde ‘Specula’, Spiegels, vooraan het ‘Speculum historiale’ van den beroemden Dominicaan Vincentius van Beauvais (1250), den leermeester der zonen van Lodewijk den Heilige, die ten behoeve zijner orde de gansche toenmalige wetenschap behandelde in een ‘Speculum majus’, de groote encyclopaedie, waarvan het genoemde werk een der onderdeelen was. Nog een andere factor doet zich gelden: de behoefte om met de riddergedichten als het ware in concurrentie te treden, door in denzelfden vorm als deze en niet meer in het voor het volk zoo goed als onverstaanbare Latijn de nieuwe stof aan nieuwe hoorders en lezers voor te zetten. Zoo ontstonden rijmkronieken in de volkstaal, de ‘Spieghel Historiael’ van Maerlant, waarin het Speculum van Vincentius, om het geschikter te maken voor vlaamsche burgers, verkort werd weergegeven en te hunnen behoeve hier en daar met plaatselijke berichten aangevuldGa naar voetnoot1). De dood verhinderde hem het werk af te maken, dat door Philips Utenbroeke, later door Lodewijk van Velthem werd voortgezet. De oplossing van het duitsche Rijk in een aantal kleine bijna onafhankelijke staten doet zich ook op het gebied der historiographie gevoelen: de schrijvers wenden zich bij hunne beschouwingen meer tot het kleinere gebied, waarin zij leven, dan, gelijk hunne voorgangers uit de dagen van het bloeiende Rijk, tot het geheel van Duitschland zelf, ja tot de christelijke wereld. Als Lodewijk van Velthem de ‘vierde partie’ van Maerlant's geschiedwerk weder opvat, richt hij het oog vooral op de geschiedenis van zijn eigen land in de ‘vijfde partie’, die zich door hare locale, dikwijls aan ooggetuigen ontleende verhalen sterk onderscheidt van de vorige deelen, maar juist daarom voor onze volksgeschiedenis tot 1316 zoo leerzaam is. Ook Maerlant is met zijn aanvullingen ten behoeve zijner vlaamsche lezers dien weg opgegaan. Niet minder merkwaardig dan de schrijvers van den Spieghel Historiael, en als getrouw verhaler hooger staande dan zij, is de brave Melis Stoke, auteur der merkwaardige Rijmkroniek, die als dichtwerk zeker vrij laag maar als bron voor de hollandsche geschiedenis zijner dagen - de laatste jaren der 13de en het begin der 14de eeuw - hoog mag worden geschat. Tijdgenoot van Floris V, Jan I, Jan II en Willem III, zeer waarschijnlijk levend aan het grafelijke hof, hartelijk bewonderaar van den eerste zoowel als van den laatste - een bewondering, die evenwel slechts zelden in den toon van vleierij overgaat - geeft hij ons een beeld van de politieke geschiedenis zijner dagen, zooals wij gaarne ook van eenig ander tijdperk der ‘grafelijke tijden’ zouden bezitten. Voor den vroegeren tijd vertaalt hij eenvoudig, wat de egmondsche kroniek en de oude oorkonden van het klooster hem konden leveren, en hij doet dat zeer getrouwGa naar voetnoot2). Zijn zin voor waarheid is veel grooter dan die van den als dichter hoo- | |
[pagina 657]
| |
ger staanden Jan van Heelu, schrijver van den ‘Slag van Woeronc’, die zijn verhaal van de dingen, die hij bijwoonde, op dichterlijke wijze opsiert en daarom met voorzichtigheid als bron moet worden behandeldGa naar voetnoot1). Nog meer is dit het geval ten opzichte van den aan denzelfden Heelu toegekenden ‘Grimbergschen Oorlog’, waar een scheiding tusschen fantaisie en werkelijkheid zoo moeilijk wordt, dat men naar waarheid met JonckbloetGa naar voetnoot2) mag zeggen, dat ‘het werk het midden houdt tusschen kroniek en heldendicht’. Zoowel tegenover den ‘Slag van Woeronc’ als tegenover het laatstgenoemde werk kan de historische critiek evenwel met weinig zekerheid optreden, daar ons, het meest wat den Grimbergschen Oorlog aangaat, de gegevens ontbreken om de waarheid of onwaarheid der medegedeelde zaken te kunnen onderscheiden. In mindere mate is dit in het midden der 14de eeuw het geval met de ‘Brabantsche Yeesten’ van Jan van Boendale, die evenwel eerst voor zijn eigen levenstijd van meer gewicht wordtGa naar voetnoot3). Zeer belangrijk voor de oudere brabantsche geschiedenis is de ‘Chronica nobilissimorum ducum Lotharingiae et Brabantiae ac regum Francorum’ van Edmond de Dynter uit Den BoschGa naar voetnoot4), die sedert het begin der 15de eeuw een belangrijken post aan het hof te Brussel bekleedde en in 1448 stierf. Hij schreef zijn werk op last van hertog Philips van Bourgondië, tusschen 1445 en 1447, en maakte daarbij, ook voor den ouderen tijd, gebruik van het brabantsche archief, dat hem verschillende belangrijke documenten leverde, die hij voor een deel volledig in zijn werk opnam. Het boek is dikwijls weinig meer dan een aaneenrijging dier documenten. Voor de algemeene geschiedenis houdt hij zich meestal aan den gelijktijdigen Aeneas Sylvius Piccolomini (later Pius II) en aan Vincentius van Beauvais. Voor Henegouwen heeft men hoofdzakelijk de groote kroniekGa naar voetnoot5) van Jacques de Guyse (gest. 1399), die tot 1253 loopt, voor zoover wij het werk nog bezitten, benevens de Annales monasterii Viconiensis (12171308), de ‘Historia’ van dat bij Valenciennes gelegen klooster (-1341)Ga naar voetnoot6) en de ‘Genealogia ex chronicis Hannoniensibus collectaGa naar voetnoot7)’, zeer belangrijk voor de geschiedenis van het huis Avesnes. Van Giselbert van Mons spraken wij reeds vroeger. In het Luiksche komt na de tot in de 13de eeuw reikende kloosterkronieken Gillis van OrvalGa naar voetnoot8), een groot compilator, wiens origineelen arbeid (-1247) wij bezitten. Hij kon over een ontzaglijk materiaal beschikken en verwerkte het op een weinig kritische wijze tot een voortzetting der oude kronieken van Heriger en Anselmus. Veel bekwamer is zijn voortzetter Johannes Hocsem, die in het midden der 14de eeuw de geschiedenis der luiksche Kerk in de laatste eeuw vóór hem beschreef in zijn ‘Historiae et res gestae pontificum LeodiensiumGa naar voetnoot9).’ Hij was kanunnik en scholaster te Luik en zeer thuis in de politiek en het staatsrecht dier dagen; vooral voor het tijdvak na 1325, waarin hij zelf meermalen optrad, maar ook voor het vroegere zijn zijn nauwkeurige berichten van belang. Rijk is de vlaamsche geschiedschrijving, die, evenzoo in aansluiting aan de oude, hier zoo talrijke kloosterkronieken, de 13de eeuw behandelt. | |
[pagina 658]
| |
Op de ‘Flandria generosa’ van den monnik van St. Bertin (-1164), met hare voortzettingen tot het begin der 13de eeuw de groote bron der geschiedschrijvers, voor zoover de oude tijden betreft, volgden Jan van Thielrode en Hendrik van Gent, die in uitgebreide werken naast theologie en philosophie ook de geschiedenis der eeuw behandelden; vooral voor Gent en omgeving zijn zij van veel belang. Beiden leefden in de tweede helft der 13de eeuw. Naast hen is Philippe Mousket te noemen, de doorniksche geschiedschrijverGa naar voetnoot1), die de geschiedenis der fransche Koningen tot ongeveer het midden der 13de eeuw in een groote rijmkroniek beschreef en omtrent zijn eigen tijd menige belangrijke bijzonderheid mededeelde. Vooral de groote vlaamsche rijmkroniek in de landstaal, een compilatie van ongeveer 11000 versregels, door een onbekenden dichter omstreeks 1300 samengesteld en alleen voor het laatste gedeelte van zijn verhaal zelfstandig bewerkt, is zeer uitvoerig. Deze en de op hen gevolgde schrijvers der heldeneeuw van Vlaanderen's burgerijen hebben over de oudere geschiedenis van Vlaanderen tal van belangrijke berichten voor ons bewaardGa naar voetnoot2), dikwijls uit thans verloren geschriften geput. Merkwaardig vooral is Gilles Li Muisis (Aegidius Mucidus), abt van St. Maarten te Doornik, die omstreeks 1350 o.a. het ‘Chronicon Majus’ schreef, een excerpt uit oudere bronnen.
Wat ons de geldersche, overijselsche en groningsche kronieken der 15de eeuw over deze tijden mededeelen, is van zeer weinig beteekenis; evenzoo de mythische friesche geschiedschrijving dier zelfde dagen: wij hebben bovendien bijna zonder uitzondering nog de bronnen, waaruit zij voor die oudere tijden hebben geput. Onder die bronnen neemt de reeds genoemde Beka-kroniek een aanzienlijke plaats in. Voor de belangrijkste der latere noordnederlandsche kronieken is dit boek van den utrechtschen ‘clericus’ Beka, volgens overlevering domkanunnik, den geschiedschrijver der bisschoppen van Utrecht en der graven van Holland (1350), lang gehoudenGa naar voetnoot3). Misschien ten onrechteGa naar voetnoot1). Onder zijn bronnen neemt naast het Chronicon Tielense, de hoofdbron, naast de bisschopslijsten en de Annalen van St. Marie ook het werkje ‘Bella Campestria’Ga naar voetnoot4) een belangrijke plaats in. Zelfs zich grondend op oudere ‘annales’ en op te Utrecht bestaande overlevering, beschrijft de omstreeks 1300 levende auteur van dit laatste kleine geschrift de oude rivaliteit tusschen Holland en Utrecht in de zeven oorlogen, waarvan hij spreekt. Dit boekje mèt het Chronicon Tielense, mèt Stoke, mèt de in zijn tijd te Egmond aanwezige handschriftenGa naar voetnoot5), die Beka zeven jaren lang raadpleegde, mèt enkele andere, hem blijkbaar te Utrecht ten dienste staande gegevens, verwerkte deze. Hij deed het zekerlijk ook met een politiek doel n.l. de aanwijzing van den innerlijken samenhang van Holland en Utrecht. ‘Sub breviori leviorique stylo’ dan oudere auteurs schreef hij een beknopte geschiedenis der beide staten. Het boek liep oorspronkelijk tot in | |
[pagina 659]
| |
(1346Ga naar voetnoot1) en heeft in latere vervolgen en bewerkingen door anderen tot diep in de 15de eeuw menige wijziging en toevoeging ondervonden. Het oorspronkelijke werk moet blijkens de voorrede dagteekenen uit een tijd, waarin vrede heerschte tusschen Holland en Utrecht. Zulk een vrede nu is wel gesloten op 24 Aug. 1349Ga naar voetnoot2), maar hij is herhaaldelijk verbroken tot den definitieven zoen van 30 Juni 1358Ga naar voetnoot3). Wil men niet aannemen, dat het in een dier tijdelijke, zeer korte vredesperioden is ontstaan, dan moet men dus komen tot het tijdperk van Juli 1356 tot het einde van 1357, toen Willem V krankzinnig werd. In dat tijdperk vooral kwam een wijzen op den historischen band tusschen graafschap en bisdom te pas. Dat in de voorrede Willem eenvoudig ‘princeps Hollandiae’ en niet ook graaf van Henegouwen heet, wat hij na 1356 toch was, is geen argument hiertegen: hij was vroeger ook graaf van Zeeland en heer van Friesland, wat er evenmin bijstaat; en over Henegouwen wordt er weinig in gezegd. Beka's werk is in ieder geval de grondslag geweest van bijna alle latere noordnederlandsche kronieken. Het is herhaaldelijk vertaald en die vertalingen zijn op hare beurt weder dikwijls geïnterpoleerd, wat haar op zich zelf belang schenkt als bronnen voor de geschiedenis van deze streken. Met Beka verwant is het geschrift van den ‘Ongenoemden clerc uten lagen landen bi der zee’ (tot 1316)Ga naar voetnoot4), die evenwel ‘mitter heylicheyt der vaderen ende bisscopen niet te scicken en wil hebben, dan alleen mitten historien der vorsten van Hollant’. Het werk is bovendien niet maar een bewerking van Beka doch uit dezen en andere ‘yeesten ende croniken der edelre graven (vooral uit Melis Stoke en geïnterpoleerde Beka-vertalingen) uut den anderen getogen’. De ‘wercman van desen gescrifte’ is niet, zooals een aanteekening van den 17de-eeuwschen bezitter van het oudste handschrift - Van der Burch - zegt, Beka zelf; die aanteekening is blijkbaar ontstaan uit de oppervlakkige opmerking van Van der Burch, dat verscheiden stukken woordelijk uit Beka vertaald zijn. Evenmin bestaat er grond voor het geopperde vermoeden, dat Philippus à Leydis, de beroemde rechtsgeleerde tijdgenoot van Willem V, de auteur zou zijn. Het boek is niet aan Willem V opgedragen, veeleer aan Willem VI. Dit wordt weder betwijfeld, op grond dat in de opdracht staat: ‘Willem.... grave ende heer der lande van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant’, terwijl Willem VI toch ook graaf van Henegouwen was. Dit argument gaat ook hier niet op, daar Willem VI zich herhaaldelijk in officieele stukken op dezelfde wijze betiteltGa naar voetnoot5) en het boek niet over het laatste gebied handelt. Bovendien, de auteur gebruikt de hollandsche Beka-vertaling van omstreeks 1400Ga naar voetnoot6), in allen gevalle een Beka-vertaling, die toch moeilijk in denzelfden tijd als Beka binnen het nauwe tijdsgewricht 1351-1358, als men dan wil, kan geplaatst worden. De taal wijst verder volgens deskundigenGa naar voetnoot7), evenmin als die der Beka-vertalingen op het midden der 14de, maar op de 15de eeuw. Is het boek van de dagen van Willem VI, dan valt het na 1404, daar diens voorganger Albrecht in December 1404 | |
[pagina 660]
| |
stierf. De overigens op zich zelf belangrijke ‘Heraut’, die in 1409 zijn kroniek schreef, gebruikte hetGa naar voetnoot1). Het is dus te stellen in de jaren 1405-1408. Overigens zijn de latere schrijvers in Holland en Utrecht voor den ouden tijd niet belangrijk genoeg om ze hier nader te bespreken: Beka en zijn vertalingen zijn hunne groote bron voor de geschiedenis der vroegere tijden voor zoover onze gewesten aangaat. Soms zelfs schrijven zij eenvoudig elkander na. Uitzondering dient gemaakt te worden voor het voortreffelijke geschrift van Wilhelmus HedaGa naar voetnoot2), proost van Arnhem, kanunnik van Utrecht, die op bevel van de utrechtsche Kerk in 1521, na met hulp van eenige anderen alle onder zijn bereik staande archieven onderzocht te hebben, een geschiedverhaal samenstelde van de lotgevallen der utrechtsche bisschoppen. Deze geleerde schrijver heeft zijn verhaal verrijkt met een aantal origineele oorkonden en anderen stukken, die hij in de archieven vond en die aan zijn arbeid, op zichzelf reeds boven Beka's werk uitstekend en dezen dikwijls aanvullend, een hooge waarde verzekeren. Ook van dit werk is een nieuwe uitgave zeer gewenscht. Het zoo straks genoemde Chronicon Tielense is een in het midden der 15de eeuw door een anonymus geschreven kroniek, op oudere aanteekeningen uit een tielsch klooster berustende, waarbij later een vervolg, loopend tot 1566, werd gevoegdGa naar voetnoot3).
Van de onechte kroniek van den zoogenaamden egmondschen monnik Klaas KolijnGa naar voetnoot4), die in het begin der vorige eeuw zooveel beweging veroorzaakte, evenals van de voor dezen tijd evenzoo onbruikbare en zeker onechte friesche kroniek van den zoogenaamd karolingischen Occo ScarlensisGa naar voetnoot5), behoeft hier wel niet nader gesproken te worden. Nog minder van het fameuze Oeralinda-bôk, moderne vervalsching uit de tweede helft der 19de eeuw, naar het heet een familiekroniek, waarvan het oudste deel opklimt tot de eerste jaren onzer jaartelling. | |
Oorkonden, registers, rekeningen en brievenOngeveer tegelijk met de kloosterannalen treedt een andere soort van bronnen voor onze geschiedenis te voorschijn, de oorkonden. Diplomata of oorkonden zijn geschriften van juridischen aard, in een vasten vorm opgesteldGa naar voetnoot6): staatsrechtelijke of private overeenkomsten, schenkingen, testamenten, getuigenissen enz. Voor ons land bezitten wij er sedert de 7de en 8ste eeuw, in het begin bijna uitsluitend schenkingen van goederen aan geestelijke stichtingen of personen door de merovingische en karolingische Koningen. Dergelijke schenkingen zijn voor de eerste eeuwen in onze oorkonden de hoofdzaak, in de 12de en 13de eeuw daarentegen komen ook oorkonden van anderen aard in steeds grooter aantal voor. Het springt in het oog, van hoeveel belang deze stukken zijn. De staatsrechtelijke hebben vooral beteekenis voor onze politieke geschiedenis, de private leveren een groot aantal belangrijke gegevens voor de sociale geschiedenis; beide soorten van oorkonden zijn als bronnen daarom weder | |
[pagina 661]
| |
zoo belangrijk, omdat ook zij oorspronkelijk niet geschreven zijn ten einde als bron voor historische kennis te dienen maar die kennis als het ware op toevallige wijze, zijdelings vermeerderen. Het is evenwel duidelijk, dat dikwijls vervalschingen met die oorkonden zijn gepleegd. Hoeveel malen niet bestond er aanleiding om zulke geschriften te vervalschen, hetzij met het doel om aan betwiste rechten een grondslag van zekerheid te verschaffenGa naar voetnoot1), hetzij om quaestieuze familiebetrekkingen te constateeren, hetzij om andere redenen! Het werd dan ook vanouds veel waard geacht echte van valsche oorkonden te kunnen onderscheiden. Oudtijds placht men daartoe, zoodra de uitwendige kenteekenen niet duidelijk van vervalsching spraken, de hulp in te roepen van de ambtenaren der kanselarijen, die krachtens hun ambt geacht konden worden eenige bekwaamheid in dít opzicht te bezitten. In de 16de en 17de eeuw ontstond uit de behoefte aan meerdere kennis in deze richting de wetenschap der diplomatiek, die zich bezighoudt met de nauwkeurige studie der oorkondenleer van vroegeren en lateren tijd. De grondlegger dier studiën in Frankrijk was de geleerde Mabillon, ten onzent de leidsche hoogleeraar Kluit (1735-1807), na wiens dood evenwel hier te lande lang weinig meer aan dat vak is gedaan, hoewel fransche en duitsche geleerden het sedert tot groote ontwikkeling hebben gebrachtGa naar voetnoot2). Eerst in den laatsten tijd begint de belangstelling op dit punt ook ten onzent te herlevenGa naar voetnoot3). De taal onzer oorkonden is voor het tijdvak, dat wij hier bespreken, bijna uitsluitend het Latijn. Eerst op het laatst der 13de eeuw begint in Holland en Zeeland (in Groningen een halve eeuw later) de volkstaal in deze stukken gebruikt te worden. Zij zijn verzameld: voor Holland en Zeeland in het verouderde Charterboek van Van Mieris en het nieuwe maar dikwijls, ook wat den tekst der oorkonden betreft, slordig bewerkte Oorkondenboek voor Holland en Zeeland (-1299) van den vroegeren rijksarchivaris Van den Bergh; voor Gelre in het Oorkondenboek van baron Sloet (-1288); voor Friesland in het verouderde Charterboek van baron van Schwartzenberg, waarbij de lijst van daarin ontbrekende oorkonden, door Colmjon samengesteld, behoort geraadpleegd te worden; voor Groningen na de verouderde Monumenta Groningana van Driessen, in het nieuwe Oorkondenboek van Groningen en Drente; voor Drente waren reeds een aantal stukken uitgegeven in de werken van den voormaligen archivaris Magnin; voor het bisdom Utrecht is door Mr. S. Muller met dr. Bouman in 1920 de uitgave ter hand genomen van een Oorkondenboek op breede schaal, waarvan reeds eenige afleveringen verschenen zijn; dr. Brom gaf een aantal pauselijke bullen | |
[pagina 662]
| |
betreffende de Nederlanders in regest of in extenso uit in zijn Bullarium Trajectense, en vestigde in zijn Archivalia in Italië de aandacht op andere te Rome aanwezige stukken. Overigens zijn voor verschillende deelen van onze gewesten kleinere oorkondenboeken uitgegeven. Voor Vlaanderen vindt men er zeer vele achter in Warnkönig's Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte, en bij Kervyn de Lettenhove, Codex Dunensis; voor Brabant in Dynter's kroniek en in Willems' Codex Diplomaticus op Heelu's kroniek en de Brabantsche Yeesten; voor Henegouwen enz. in de verzameling van Reiffenberg: Monuments pour servir à l'histoire de Namur, Hainaut, Luxembourg etc.; voor het Luxemburgsche in het Cartulaire d'Orval, éd. Goffinet; in het algemeen voor het Zuiden een overzicht in de Table Chronologique des Chartes et Diplômes imprimés, van Wauters. In het algemeen kan men zeggen, dat onze oorkonden van vóór 1300, zij het dan soms in verouderde of niet aan wetenschappelijke eischen voldoende uitgaven, thans binnen het bereik van den onderzoeker zijn. Vooral de cartularia, waarin de bestuurders van kloosters en kerken de oorkonden, op hunne rijke bezittingen betrekkelijk, lieten overschrijven, kunnen, onechtheid dier oorkonden daargelaten, als bronnen voor de geschiedenis van dit tijdvak dienen: men kan zeggen, dat daarin de sociale geschiedenis van het platteland ligt opgesloten, voor zoover wij hopen mogen haar te leeren kennen. Voor onze geschiedenis vóór 1300 zijn vooral belangrijk de cartularia van Egmond, den Dom te Utrecht, Dikninge in Drente, Mariënweerd in de Betuwe, Aduard bij Groningen, St. Odulf te Staveren, Orval, Dunes, Thorn enz. Behalve die oorkonden teekende men in vele kloosters en kerken reeds vroeg de bezittingen zelve op en legde registers van inkomsten aan. Die lijsten en registers kunnen ons ook als bronnen voor de sociale geschiedenis groote diensten bewijzen. Wij bezitten b.v. oude goederen- en inkomstenlijsten van de beroemde abdijen van Fulda en WerdenGa naar voetnoot1), die hier te lande reeds sedert de 8ste en 9de eeuw uitgestrekte bezittingen hadden. Ook met zulke lijsten evenwel dient men voorzichtig te zijn. Zoo is er een goederenregister der abdij Corvey, een ‘Codex Traditionum Corbeiensium’, waarbij een ‘Registrum’ van abt Saracho, volgens den 18den eeuwschen uitgever Falke dagteekenend uit de 11de eeuw. Dit ‘Registrum Sarachonis’ vooral, door onze vaderlandsche auteurs herhaaldelijk gebruikt, o.a. door Van den Bergh voor zijn Middelnederlandsche Geographie, is reeds lang geleden gebleken een mystificatie te zijn evenals de ‘Codex’ zelfGa naar voetnoot2). Onecht, vermoedelijk uit de 13de eeuw, is b.v. ook het utrechtsche leenregister, dat vroeger aan bisschop Adelbold werd toegeschrevenGa naar voetnoot3). Uiterst belangrijk daarentegen moet het leenregister van Floris V worden genoemdGa naar voetnoot4) en enkele, die in Sloet's Oorkondenboek van Gelre voorkomen.
Rekeningen van vóór 1300 zijn ten onzent, behalve in enkele steden van Vlaanderen, zeldzaam. In het Noorden bezitten wij voor zoo ouden tijd totnogtoe alleen eenige stedelijke rekeningen van de stad Dordrecht sedert 1284Ga naar voetnoot5). Zulke rekeningen zijn uiterst merkwaardig en een zeer vertrouwbare bron van historische kennis, wederom omdat zij ons toevallig en niet met opzet historische gegevens leveren, welker nauwkeurigheid | |
[pagina 663]
| |
bovendien door de ten opzichte van rekeningen toen reeds bestaande contrôle vrij wel wordt gewaarborgd, al is het aantal rekenfouten soms groot.
Van weinig beteekenis mag heeten, wat wij uit de eeuwen vóór 1300 voor onze geschiedenis aan brieven van historische personen bezitten. Een enkele brief van Bonifacius, den grooten godsdienstprediker, en van zijn tijdgenooten over hemGa naar voetnoot1); brieven van Olivier van KeulenGa naar voetnoot2); die, welke in de kronieken van Emo en Menco voorkomen, een enkele als oorkonde uitgegeven brief in onze oorkondenboeken - ziedaar bijna alles! Deze soort van voor de kennis van de historische personen van lateren tijd zoo belangrijke gegevens staat ons dus voor dit tijdvak zoo goed als niet ten dienste. | |
Munten, bouwwerken en oudhedenEen groot aantal munten is in onzen bodem gevonden, terugreikend tot de eerste dagen van Rome's overheersching. Onze musea bevatten tal van romeinsche consulaire en keizersmunten, frankische, saksische, friesche, in het algemeen duitsche en vreemde munten, voor onze sociale geschiedenis belangrijk zoowel ten opzichte van den omvang als van de plaats harer verspreiding voor den tijd, waarop zij wijzen, als voor de handelsbetrekkingen onzer voorvaderen. Nog telkens opent zich de grond van ons vaderland om te spreken van vijandelijke invallen, die aanleiding gaven tot het begraven van geld; om te getuigen van handelsverbintenissen met Engeland en Scandinavië, Rusland en Byzantium, Spanje en de Levant of van den handelsweg, langs welken artikelen tot ons kwamen en onze voorvaderen hunne handelstochten deden. Zij spreken ons van de oudste koopsteden, van de toenemende beteekenis van het geld als ruilmiddel, van economische afhankelijkheid van naburige streken, van markten en andere middelpunten van binnenlandsch verkeer, van de richting der oude wegen. Deze voorwerpen nemen ook als dingen van kunst of dagelijksch gebruik een voorname plaats in onder de talrijke oudheden in het algemeen, die de gulzige bodem heeft ingeslikt en tot op onze dagen bewaard: de tallooze urnen, waarin de asch van de verbrande lijken onzer vaderen werd bewaard; de nog talrijker vazen en potten, sedert overouden tijd bestemd voor huiselijk gebruik; romeinsche en middeleeuwsche aarden tegels en pannen; de reusachtige massa beenen schaatsen, netverzwaringen en spinsteentjes, werpsteenen en kralen, bronzen zwaarden en dolken, houten, beenen en hoornen werktuigen, oude steenen doopvonten, steenen beitels en hamers, later heiligenbeelden en andere kerksieraden, antiek glas, zegels - in het kort al die voorwerpen van huiselijk en kerkelijk gebruik, in onze musea opgestapeld, die het leven onzer voorvaderen tot zekere hoogte voor onze oogen doen herlevenGa naar voetnoot3). Middeleeuwsche inscriptiën bezitten wij slechts weinig, minder dan uit Rome's tijd, welke, te Leiden, Utrecht en Nijmegen vooral, bewaard worden. Kunnen die uit Rome's dagen dienen om de berichten der geschiedschrijvers te steunen of belangrijk aan te vullen, die uit later eeuwen - gelijk deze bijna zonder uitzondering grafschriften - bestaan grootendeels alleen nog maar in afschrift en zijn van weinig gewicht.
Van meer beteekenis zijn in dat opzicht de uit die dagen nog overge- | |
[pagina 664]
| |
bleven bouwwerken of sporen daarvan. Al zijn de romeinsche wachttorens van onzen bodem verdwenen, al heeft de zee sinds lange jaren de overblijfselen van een oud romeinsch gebouw (den zgn. Brittenburg), die in de 16de eeuw herhaaldelijk, het laatst nog in de 18de, zich aan het verbaasde oog vertoonden, niet meer te voorschijn doen komen - het vinden van de sporen van den Nehalenniatempel bij Domburg, van romeinsche villae in het Limburgsche, van de groote romeinsche vesting bij Voorburg, van het oude Fectio (Vechten), van de romeinsche vestigingen bij Nijmegen en in Zuid-Limburg wees duidelijk op den toestand van onze streken in Rome's dagenGa naar voetnoot1). In middeleeuwsche bouwwerken vóór 1300 is of was ook het Noorden rijk, ten minste wat de 13de, ook nog wat de 12de eeuw betreft. Vóór dien tijd zijn de overblijfselen van het in Barbarossa's dagen gerestaureerde karolingische paleis op het nijmeegsche Valkhof eigenlijk het eenige, wat wij van dien aard bezitten. Van de 12de en 13de eeuw - niet vroeger - dagteekent menige kerk op het platteland, vooral in de oude dorpen van Groningen en Friesland; een enkel oud kerkgebouw ook in de toen opkomende steden, te Utrecht, middelpunt van kerkelijk en in het algemeen geestelijk leven, Maastricht, Groningen, Deventer, Leiden enz. Tuf- en, sinds de 13de eeuw, baksteen zijn de voornaamste materialen, die men bij den bouw dier kerken gebruikte. Tuf- en baksteen zijn ook de materialen, gebruikt bij den bouw dier enkele nog geheel of gedeeltelijk aanwezige kasteelen, wier geboorte in die eeuwen is gevallen: den leidschen burcht, tijdgenoot van dien der vlaamsche graven te Gent (11de eeuw), merkwaardig overblijfsel der talrijke rondvormige kasteelen en kasteeltjes, versterkingen, die sedert den laatkarolingischen tijd aan den duinrand en het meer naar binnen gelegen platteland overdekt hebben, in oorsprong de 13de- en 14de-eeuwsche zalen op het haagsche Binnenhof, tijdgenooten van ‘Radboud's’ kasteel te Medemblik, een enkele krypt in een oude kerk of kasteeltoren. Burgerlijke gebouwen uit zoo oude tijden in onze gewesten zijn zoo goed als niet meer te vinden; hoogstens fragmenten ervan in lateren bouw. | |
Litterarische monumentenEen eigenaardige plaats nemen onder de bronnen voor geschiedkundige kennis de zuiver litterarische monumenten in. Zij kunnen uiteraard meer dienen om den geest des tijds te leeren kennen, om zich van de zeden en gewoonten een denkbeeld te vormen, om enkele feiten, deze of gene zijde van het volksleven nader te illustreeren. Zoo het Lodewijkslied met zijn van nog levenden haat en grenzenlooze verbittering tegen de noordsche onderdrukkers getuigenden klank; Maerlant's ‘Kercken claghe’, de zwanenzang der Kruistochten; zijn felle uitvallen tegen de geestelijkheid zijner dagen; de vertaalde minneliederen van hertog Tan van Brabant. Naast deze lyrische ontboezemingen staat het oude, in Noord-Vlaanderen ontstane Reinaert-epos als een onovertroffen zedenschildering. De romans in dichtmaat nemen daartegenover weder een gansch andere plaats in, vooral ten gevolge van de omstandigheid, dat zij vertaald, meestal slaafs vertaald zijn. Wat zij geven, is het noordfransche ridderleven, dat weliswaar van het onze niet zoo heel ver af zal hebben-gestaan maar toch ver genoeg om niet maar klakkeloos de schildering ervan op onze | |
[pagina 665]
| |
toestanden van toepassing te achten. Afgezien nog van het feit, dat de vertaling soms geruimen tijd van het origineel verschilt, is het dus reeds gevaarlijk uit onze vertaalde romans besluiten te trekken ten opzichte van hier heerschende zeden en gewoonten. Slechts zelden mogen wij er op roemen, dat onze auteurs hunne fantasie op eigen wieken hebben laten drijven, en ook dan nog is juist deze fantasie een waas, waaronder de werkelijkheid moeilijk valt te raden. Van het historische lied is voor dezen tijd zoo goed als niets tot ons gekomen, al weten wij zeker, dat er sedert ouden tijd historische liederen ook hier te lande gezongen zijnGa naar voetnoot1). | |
Wetten en keurenZuiverder bron van historische kennis leveren ons, gelijk in het frankische tijdperk, ook voor lateren tijd de wetten, vooral de friesche wetgevingGa naar voetnoot2), die wij van de 11de eeuw af bezitten. De XVII Keuren, die in hare samenstelling wijzen op de dagen der Brunonen; de Landrechten, uit iets later tijd; de 13de-eeuwsche Hunsingooër en Fivelgooër keuren en die van Langewold en Vredewold in Groningen's Westerkwartier; vervolgens de hollandsche en zeeuwsche land- en stadskeuren der 13de eeuwGa naar voetnoot3), de overeenkomstige wetten van deelen van het Sticht en Oversticht, de geldersche en brabantsche van iets lateren datum - dat alles levert ons een geheel, dat ons den wettelijken toestand, in de 13de eeuw ten minste, vrij duidelijk voor den geest brengt en allerlei herinneringen bevat aan overigens lang vervlogen dagen. Wat deze laatste herinneringen aangaat, men wachte zich voor te stoute conclusiën in dit opzicht: niet alles is oudgermaansch, wat in die wetten blijkbaar van ouderen datum is dan het overige, daarin voorkomend. Het is er mede als met het ‘antiquitus’, dat de veertiende en vijftiende eeuwen zoo dikwijls gebruiken en dat slaat op een ‘oudheid’, welker grenzen nog binnen de naaste eeuw vallen. Deze opmerking is ook van toepassing op rechten als de oude, alleen in latere bewerking tot ons gekomen markerechten van het Geldersche en OverijselscheGa naar voetnoot4), op de Limburgsche ‘wijsdommen’Ga naar voetnoot5), waarvan vele blijkbaar tot een veel ouder tijdperk behooren dan die van de rechten, waarmede zij tot een geheel zijn verbonden en waarbij zij zijn opgenomen, doch tot een tijdperk, welks oudheid meestal zelfs bij benadering niet kan worden aangegeven. Zoo is er in de gedateerde wetten ook veel, wat tot een vroegeren tijd moet worden teruggebracht, daar deze wetten meestal de codificatie zijn van overoude gewoonten, sinds eeuwen mondeling van geslacht tot geslacht overgeleverd - een feit, dat het gebruik dezer bronnen voor de geschiedenis van een bepaalden tijd dikwijls zeer bedenkelijk en moeilijk maakt. De ‘Coutumes’ der zuidelijke gewesten zijn sedert 1867 grootendeels uitgegeven in de groote verzameling ‘Recueil des anciennes coutumes de la Belgique’. |
|