Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IX
| |
[pagina 628]
| |
door de eerste nederlandsche kunstenaars in of nabij die steden vervaardigd. Aanzienlijke edelen en edelvrouwen als de graven van Nassau, de heeren van Croy, heer Frank en vrouwe Anna van Borselen, vele geestelijken en leeken in tallooze kloosters en kerken hebben hunne woningen en kerkgebouwen op dezelfde wijze versierd met kunstwerken, waarvan vrij veel tot ons gekomen is, dat getuigenis kan geven van den hoogen trap, waarop de nederlandsche kunst der 15de en 16de eeuw was gestegen. Die kunst vond hare beoefenaars in de eerste plaats in de rijke gewesten Vlaanderen en Brabant, weldra ook in het deze beide nastrevende Holland. Wat wij in de overige gewesten daarvan zien, is slechts een zwakke afspiegeling van wat daar te vinden was: Utrecht kon omstreeks 1500 met Holland mededingen, maar het Zuiden stond bovenaan.
Vooral is de schilderkunst te noemen. In de 14de eeuw reeds zien wij een grooten vooruitgang, wanneer wij de voortbrengselen der toenmalige kunst vergelijken met wat vroegere eeuwen in dat opzicht hier te lande opleverden. Met name op de miniatuurschilderkunst dier dagen mogen wij wijzen, zooals wij die kennen uit de ‘verluchte’ manuscripten van religieuzen aard, uit de koor- en gebedenboeken en theologische verhandelingen van het einde der eeuwGa naar voetnoot1). De bevolking der windesheimsche kloosters heeft zich met ijver op de verluchting van godsdienstige werken toegelegd, uitgaand van het teekenen van sierlijke beginletters met lofwerk, weldra van figuren en beelden op de randen der boeken vergezeld, eindelijk overgaand tot schilderstukjes, de tafereelen van den Bijbel en de heiligenlegenden illustreerendGa naar voetnoot2). Hendrik Mande, Godfried van Kempen, Egbert van Lingen hadden in dit opzicht in het begin der 15de eeuw een grooten naam, en dat de traditie zich bleef handhaven in de vereeniging, bewijst o.a. het feit, dat nog in 1521 Andreas Diepenheim uit het overijselsche klooster Albergen naar Windesheim werd ontboden om er de jongere broeders in het ‘verluchten’ te onderwijzen. In Vlaanderen en Brabant ziet men deze fijne soort van schilderkunst reeds omstreeks 1400 tot een hoogen trap geklommen en de 15de eeuw kan hier kunstwerken aanwijzen, die tot het beste behooren, wat de schilderkunst dier dagen voortbracht. Over het algemeen stond het werk der brabantsche en vlaamsche ‘verluchters’ hooger dan dat hunner noordelijke vakgenooten, zooals blijkt uit de schoone collectiën, die de bourgondische Bibliotheek te Brussel kan aanwijzen, vergeleken met wat in de openbare verzamelingen van het Noorden is te vindenGa naar voetnoot3). En naast de miniatuurschilderkunst ontwikkelde zich de grootere in steeds heerlijker vormen. Dezelfde schilders, die de boeken versierden, wijdden zich dikwijls aan de beschildering van altaren en kerkpijlers, soms op eenvoudige ruwe wijze maar dikwijls ook als echte kunstenaars. Een Hugo van der Goes was in zijn tijd - hij stierf krankzinnig in 1482 - als de eerste schilder ten noorden der Alpen bekend en zag, evenals later Dürer, den kunstminnenden Maximiliaan van Oostenrijk in het Rooklooster bij Brussel zijn atelier betreden om zijn kunst den tol der bewondering te betalen. De kunst der Windesheimers en die van andere kloosterlingen bepaalde zich in den regel tot het eigen klooster of tot kloosters van | |
[pagina 629]
| |
dezelfde orde; zelden slechts trad zij naar buiten op: zij was een eigenaardige uiting der vroomheid van kunstvaardige mannen, niet een op de markt des levens tredende macht. Dat was de kunst intusschen in de 15de eeuw reeds ten volle geworden. Ook buiten de kloosters en kerken, aan de hoven, hier te lande het eerst, voor zoover men weet, aan het hof van den begaafden hertog Jan van Beieren omstreeks 1420, leefden schilders, die hunnen arbeid niet alleen ten dienste van den vorst doch ook ten dienste van het vermogende publiek stelden. Sporen van het bestaan van schilders, die hunne kunst ter beschikking stelden van wie haar noodig had, vinden wij hier reeds uit het midden der 14de eeuwGa naar voetnoot1), toen een te Utrecht gevestigd schilder een paneel schilderde voor het kasteel van graaf Jan van Blois te Schoonhoven. Het zou trouwens ongerijmd zijn om aan te nemen, dat de Van Eycken, van wie Jan, de jongste der broeders, aan het hof van Jan van Beieren en Philips van Bourgondië voorkomtGa naar voetnoot2), de kunst van het olieverfschilderen, waarin zij groote verbetering brachten, niet hebben geleerd van voorgangers, wier schaars tot ons gekomen werken toch reeds van ongemeene kunstvaardigheid getuigen. Muurschilderingen in oude kerken en kloosters, waarvan enkele uit de 14de eeuw tot ons gekomen zijn, terwijl de meeste tot de beide volgende eeuwen gebracht moeten worden, bewaren de herinnering aan den arbeid dier vroegere schilders. Behalve die op de kolommen in de utrechtsche St. Pieter, vermoedelijk uit de 12de eeuw, die te Gorinchem en te Gent uit de 13de, vindt men nog overblijfselen van dergelijke muurschilderingen in vele noord- en zuidnederlandsche kerken, o.a. te Maastricht en te Haarlem uit de 14de eeuw, te Leiden en te Stedum uit de 15de. Behalve op de muren en pijlers werden ook op de bannieren, altaren en beelden in kerken en kasteelen kleuren aangebracht. Uit de 14de en 15de eeuw zijn tal van berichten dienaangaande uit stedelijke en kerkelijke archieven opgedolven en overblijfselen aan te wijzen. Met de miniaturen vormen deze muurschilderingen, deze altaren- en beeldenbemaling de eerste uit artistiek oogpunt belangrijke proeven der nederlandsche schilderkunst. De oudste bekende nederlandsche paneelschilderij is misschien de utrechtsche van 1363, door een onbekenden schilder bewerktGa naar voetnoot3); dan volgen die van den Vlaming Melchior Broederlain te Brugge van omstreeks 1390. Niet onmogelijk is het intusschen, dat enkele der stukken, gezegd ‘uit de vlaamsche school’, van onbekende noordnederlandsche meesters uit de 14de eeuw zijnGa naar voetnoot4). Ook van de oude glasschilderkunst en hare schoone ontwikkeling in de 15de en 16de eeuw mogen wij spreken. In de 13de eeuw vinden wij sporen van deze kunst o.a. te Spaarndam en de 14de en 15de zijn rijk aan berichten van giften van beschilderde kerkglazen door vorsten en heeren aan de kerken van Zuid tot Noord. Het grootste deel dier broze kunstwerken is natuurlijk verloren gegaan maar wat Berend van Orley in het Zuiden, de gebroeders Crabeth in het midden der 16de eeuw te Gouda leverden, geeft een bewijs van de hoogte, waarop deze kunst in die dagen stond, een bewijs ook van de zorg, waarmede deze tak der schilderkunst sedert lang in de Nederlanden werd beoefend. | |
[pagina 630]
| |
Van Eyck en Memlinc zijn de grootste namen, die de 15de eeuw ons op het gebied der schilderkunst noemen kan, en de voortbrengselen van de edele kunst der eerste nederlandsche schilders van naam missen nog altijd niet hunnen overweldigenden indruk op den bezoeker der vlaamsche steden, waar nog vele dier gewrochten in hunne oude omgeving voortleven, gekoesterd door de trouwe zorg der opeenvolgende geslachten, die uit de beschouwing dezer tafereelen hun vromen zin hebben versterkt. De voortreffelijke gebroeders Hubert van Eyck, in 1426, en Jan van Eyck, vermoedelijk in 1448 gestorven, wier gemeenschappelijk gentsch werk ‘de Aanbidding van het Lam’ door fijnheid van kleurschakeering en juistheid van teekening aan een gansche school van vlaamsche schilders ten voorbeeld strekte, zijn vermoedelijk te Maaseyck geboren. Zij maakten zich los van den oud-christelijken goudgrond, nog in de 14de eeuw in de schilderkunst gebruikelijk, en tooverend met kleur en teekening, schiepen zij een perspectief, die de levendigheid van het tafereel zeer bevorderde; door een in bijzonderheden nog niet bekende verandering in de techniek, die echter door hen zeker op de thans gebruikelijke wijze is toegepastGa naar voetnoot1), gaven zij het eerst aan de vroeger meestal fletse en flauwe kleuren een helderheid en vastheid, die hun werk nog tot in onze eeuw deed voortduren. De beroemdste van de twee is Jan van Eyck, die, bij gelegenheid van de aanvraag van Philips den Goede om de hand van Isabella van Portugal uitgezonden om haar beeld te maken, in dit land en Spanje bekend werd. Tot in Italië drong hun roem door en italiaansche schilders kwamen naar Brugge om hunne kunst te bestudeeren. Zij waren de meesters eener vlaamsche schilderschool der 15de eeuw, wier voortbrengselen nog de trots van vele verzamelingen uitmaken. Grooter misschien als schilder dan zij was Hans Memlinc, die omstreeks 1480 te Brugge, waar men een aantal zijner beste werken bewaart, de bewijzen gaf van de volkomenheid zijner kunst. En behalve die twee namen kent de geschiedenis der schilderkunst nog een aantal andere uit Vlaanderen, Brabant en Holland: Rogier van der Weyden, de vereerde leermeester van Memlinc, zelf geliefd leerling van Jan van Eyck, die in het midden der eeuw vooral te Brussel heeft gearbeid en door zijn helder en krachtig coloriet uitmuntte; Gerard David van Oudewater, Dirk Bouts van Haarlem, die te Leuven werkte (1470), Geertgen van St. Jans te Haarlem. Allen toonen duidelijk nauwe verwantschap met de Van Eycken, in wier school zij zich vormden of hunne kunst volmaakten; zij legden in de steden van Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland in kerken en raadszalen de gaven neder hunner kunstvaardigheid, van hun genie, thans door de musea van gansch Europa verspreid en den roem verkondigend van het vaderland, waaraan zij hunnen oorsprong dankten. Reeds Van der Weyden bezocht Italië en zijn leerlingen in het laatst der 15de eeuw volgden dit voorbeeld in steeds meerdere mate, zich lavend aan de eeuwig frissche bron der klassieke kunst, zich aansluitend bij den juist toen opkomenden schoonheidsdienst der Renaissance, die ook op de schilderkunst zulk een ontzaglijken invloed heeft gehad. Uit het samengaan van de ietwat bonte kleurschakeering en den ietwat nuchteren waarheidszin der oude vlaamsche school met de fijnheid, de ideale vormen der tijdgenooten van Rafaël, met de stoutheid van conceptie van Michel Angelo en de zijnen, kwam de latere nederlandsche schilderschool der 16de eeuw | |
[pagina 631]
| |
voort. Zij toont in hare fouten en in hare deugden duidelijk de sporen van haren oorsprong uit twee zeer verschillende scholenGa naar voetnoot1). Lucas van Leiden en Jan van Schoorl (Scorel), twee zonen van het toen reeds kunstrijke Holland, zijn de bekendste vertegenwoordigers dier nieuwe, italiaansch-nederlandsche richting. Lucas van Leiden, in zijn geboortestad als graveur opgekomen, heeft als graveur ook de grootste verdiensten, terwijl zijn schilderijen reeds in zijn tijd en later zeer bewonderd werdenGa naar voetnoot2). ‘Mr. Lucas, die in koper snijdt’, zooals Dürer zeide, heeft Italië nooit bezocht doch in Antwerpen en andere vlaamsche brabantsche steden tweemaal den daarheen afgeleiden stroom der italiaansch-vlaamsche kunst in zich opgenomen. Hij stierf nog jong in 1533 en liet in en buiten zijn vaderstad een aantal werken na, die over geheel Europa verspreid werden. Zijn naam is in Italië en Spanje de gebruikelijke geworden, waar men te doen had met schilderijen van oudere onbekende nederlandsche meesters. Hooger nog dan hij staat als schilder de beroemde Jan van Scorel (Schoorl), die een groot deel zijns levens te Utrecht en te Haarlem doorbracht en op zijn reizen door Duitschland, Italië en Frankrijk (1520-1527) ook de wereld zag; tijdens den nederlandschen Paus, Adriaan VI, verkeerde hij te Rome en leerde er de italiaansche schilderwijze, waardoor zijn stukken zich onderscheiden. Romeinsche ruïnen, oostersche landschappen brachten in zijn kunst en in die zijner talrijke leerlingen en volgelingen zekere gezochtheid, die vooral bij die leerlingen zeer hinderlijk isGa naar voetnoot3). De vruchtbare Maarten van Veen van Heemskerk is omstreeks 1550 te Haarlem de groote vertegenwoordiger dezer half-italiaansche schilderwijze, die niet altijd gelukkig met den nog steeds sterk uitkomenden nederlandschen zin voor realiteit harmonieerde. En naast hen zijn tal van andere nederlandsche schilders uit het begin der 16de eeuw te noemen. De geniale Leuvenaar Quintijn Metsijs, de groote vriend van Erasmus; de Brusselaar Berend van Orley, hofschilder der beide landvoogdessen, die als glasschilder, als teekenaar van kartons voor tapijtwerken en als historieschilder even beroemd is; Jan Gossaert van Mabuse (Maubeuge), de gevierde schilder van het naakt, die aan het hof van bisschop Philips van Bourgondië leefde; de kleurige Frans Floris, hoofd eener veelbezochte schilderschool te Antwerpen, die meer dan honderd leerlingen heeft gehad; de leidsche schilder Cornelis Engelbrechtz, leermeester van Lucas van Leiden; de Goudenaar Pieter Pourbus, een der eerste historieschilders van zijn tijd; de strenge Michiel Coxie van Mechelen; de gedrochtenminnende Jeroen Bos, wiens grillige schilderijen van hellevaarten Philips II zoo bewonderde, van 's Hertogenbosch afkomstig; de voortreffelijke portretschilder Antonie Mor of Moro van Utrecht, wien de gunst van Karel V en Philips II een schitterende positie aan het spaansche hof verschafte. Al die namen spreken van een bloei der nederlandsche schilderkunst in de 16de eeuw, die alleen door dien in de 17de kon worden geëvenaard en in vele opzichten overtroffen. Te Mechelen alleen telde men in de omgeving der kunstminnende landvoogdes Margaretha niet minder dan 150 schildersGa naar voetnoot4). De gilden van St. Lucas, die men in dezen tijd in bijna alle steden terugvindt, hadden overal een groot aantal werkzame leden. En naast de schilderkunst bloeide de gravure, de kunst der ‘printers’, der plaatsnijders. Het is waarschijnlijk, dat deze kunst, waarin de Neder- | |
[pagina 632]
| |
landers eeuwen lang hebben uitgemunt, hier te lande haren oorsprong vindt. De oudst bekende voortbrengselen der prentkunst schijnen een onmiskenbaren samenhang met de nederlandsche miniaturen en met de paneelen der vlaamsche school te vertoonen. En al kent men meestal de namen niet dier oude nederlandsche prentsnijders en spreekt men daarom van ‘den meester van 1480’ of ‘den meester van’ deze of gene treffende voorstelling, het lijdt geen twijfel, dat reeds in het midden der 15de eeuw de hout- en kopergravure hier uitstekende beoefenaars telden. Het waren bijna uitsluitend bijbelsche onderwerpen: madonnafiguren, doodendansen, heiligenbeelden, wat deze kunstenaars lieten zien. Hun doodendansen vooral, voorstellingen van 's menschen broosheid, zijn beroemd geworden. De gravure schijnt in verband met de goudsmidskunst, hier te lande onder de rijke bourgondische vorsten ook zeer ontwikkeld, ontstaan te zijn. Graveurs en goudsmeden, schilders en plaatsnijders - het vormt alles één groot gild, waaruit zoowel de latere schilders als de latere graveurs zijn voortgekomenGa naar voetnoot1). Vlaanderen en Holland zijn de hoofdzetels geweest dezer edele maar moeilijke kunst, in het begin der 16de eeuw met de etskunst in één adem te noemen. Lucas van Leiden is zeker de grootste dezer nederlandsche ‘printers’ geweest, wiens fraaie kunstwerken de vergelijking met die van zijn eveneens beroemden tijdgenoot Albrecht Dürer kunnen doorstaan en het volksleven van zijn tijd illustreeren in voortreffelijk uitgevoerde prenten, tot in de tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis het karakter van realiteit behoudend. Bijna alle schilders van eenigen naam zijn tevens meer of minder verdienstelijke graveurs en etsers geweest, daar deze kunsten hun een gereede gelegenheid aanboden om het aantal exemplaren hunner werken te vermenigvuldigen. Het was hun meer om deze vermenigvuldiging dan om de gravure als zoodanig te doen. Eerst in het midden der 16de eeuw, in de dagen van Maarten van Heemskerk, die ook een verdienstelijk graveur was, begon men de prent om de prent zelve te maken. Ook de nederlandsche kaarten van omstreeks 1520 geven een bewijs van den hoogen trap, waarop de houtgravure toen ten onzent reeds stond. Steden, dijken, rivieren werden toen reeds door de houtgravure voor oogen gesteld en houtsnijders als Cornelis Anthonisz. van Amsterdam konden zich met kopergraveurs als Lucas van Leiden metenGa naar voetnoot2).
De beeldhouwkunst dier dagen stond niet even hoog als de schilder- en graveerkunst, al had men in Klaas Sluter's arbeid te Dijon in Franche Comté voor Philips den Stoute en Jan Zonder Vrees een treffend voorbeeld van wat een Hollander, want dat moet hij geweest zijn, ook in die richting vermocht te leveren. Zijn veelbewonderde Mozesput, in 1402 voltooid, streeft Michelangelo's werken op zijdeGa naar voetnoot3) en maakt met hare gepolychromeerde zandsteen een diepen indruk op tijdgenoot en nakomeling; ook nu nog, nu de kleuren verdwenen zijn, treft de realiteit der profetenbeelden, aangebracht in de nissen van het zandsteenvlak, dat rust op een slanke, diep in den putbodem gebouwde zuil. Met die Mozesput zijn een aantal levensgroote beelden uit de Chartreuse te Dijon en de monumentale graftombe van Philips den Stoute met hare talrijke beeldwerken het voornaamste, wat van hem over is, getuigend van zijn machtig genie. | |
[pagina 633]
| |
Maar behalve het schoone grafmonument van Engelbert II van Nassau te Breda, dat omstreeks 1540 door een onbekend italiaansch beeldhouwer uit de school van Michelangelo werd gehouwen, kunnen de Nederlanden niets aanwijzen, wat met dit werk kan worden vergeleken. Noch het grafteeken van Karel van Gelre in de arnhemsche Eusebiuskerk, noch de tombe van Engelbert I van Nassau te Breda, noch de ijselsteinsche grafgesteenten, noch het misschien uit de 13de eeuw dagteekenende monument van graaf Gerhard III van Gelre te Roermond, noch wat aan gebeeldhouwde grafzerken in oude kerken wordt gevonden, staat artistiek zoo hoog, hoewel de beide geldersche stukken inderdaad tot het beste behooren, wat oudtijds hier te lande op dit gebied werd geleverd, en men het betreuren mag, dat de namen der beeldhouwers vergeten zijn. Wat verder aan beschilderde houten beelden uit onze streken tot ons gekomen is, bereikt meestal nauwelijks de grenzen van het middelmatige: de Madonna's en Dooper's, de Christusbeelden en St. Christoffel's, de gravenbeeldjes, de figuurtjes uit de nissen der monumentale gebouwen zijn in den regel geen voorwerpen, die het oog aangenaam treffen, al zijn zij uit het oogpunt van oudheid en kunsthistorie dikwijls merkwaardig. Doch veel van die werken zijn in den Beeldenstorm te gronde gegaan of hebben in de dagen der calvinistische Republiek weinig zorg genoten. Het zou onbillijk zijn, uit het betrekkelijk weinige wat is overgebleven, tot volslagen armoede in dit deel der beeldende kunst te besluiten. Uit de dagen van Maria van Hongarije, de kunstminnende zuster van keizer Karel, kennen wij de namen van menig verdienstelijk beeldhouwer: van een Pieter de Beckere, den beeldhouwer der tombe van Maria van Bourgondië, des Stouten Karel's dochter; van den Bergenaar Jacques du Broecq, van den beroemden Gentenaar Jan de Heere, van Koenraad Meijt van Mechelen, den schepper der graftombe van Philibert van Oranje te Lons-le-Saulnier, van den Luikenaar Borset, van den Antwerpenaar Jongelinck, die te Brugge het mausoleum van Karel den Stoute maakte - een lijst, die wederom getuigt van bloei ook der beeldhouwkunst, in Vlaanderen en Brabant ten minste. Op het gebied der burgerlijke beeldhouwkunst kunnen wij wijzen op de schoone schoorsteenen te Kampen, Bergen op Zoom en Brugge, poëzie in steen en hout. De vierschaar te Nijmegen, de raadkamer te Kampen waren zeker het werk van inlandsche kunstenaars. In hout en steen is nog menig werk aan de verwoesting ontkomen; menig koorhek, menige graftombe, menig orgel, hoe geschonden ook, spreekt nog van hooge artistieke ontwikkeling en tot zelfs ver in het Noorden, tot Bolsward in Friesland en Ter Apel in het afgelegen Westerwolde staan schoone koorbanken als welsprekende getuigen van de houtsnijkunst onzer voorvaderen uit de 16de eeuw, wijzend op algemeene verspreiding van ontwikkeld kunstgevoel. Daarvan spreken ook de smaakvolle ornamenten aan boekbanden, de fraaie meubelen, waarvan nog enkele uit dien tijd tot ons gekomen zijn, herinneringen aan de dagen, toen Vlaanderen en Brabant de streken waren, waar de fijnste meubelwerken werden geleverd, zoodat uitvoer dezer werken een belangrijke plaats in den handel innamGa naar voetnoot1). Bedden en kasten, stoelen en tafels werden in de 16de eeuw in groot aantal, vooral uit die beide gewesten, uitgevoerd en de nederlandsche schrijnwerkers - ‘kistemakers’, zeiden onze voorvaderen- hadden in gansch Europa een goeden naam. Hier was het land, waar de voorwerpen van weelde en comfort te vinden waren, gelijk men er het gezellige leven kende. De interieuren | |
[pagina 634]
| |
op de schilderijen en prenten van dien tijd geven een goed denkbeeld van de smaakvolle wijze, waarop onze vaderen reeds toen hunne woningen plachten te stoffeeren. Er bestond in die dagen in de Nederlanden een sterk artistiek leven op allerlei gebied. Zelfs eenvoudige voorwerpen van huiselijk gebruik toonen er de sporen van: menig smaakvol gevormd mesheft, menige schenkkan uit die eeuw, een enkel stuk glaswerk, welks broosheid de jaren heeft kunnen doorstaan, menige fraaie drinkhoorn getuigt van dien artistieken zin. Tot de welsprekendste getuigen echter behooren wel de voortbrengselen der toenmalige bouwkunst. Het Broodhuis, waardig pendant van het sierlijke stadhuis, op de Groote Markt te Brussel; de Beurs te Antwerpen en de beroemde toren van O.L. Vrouw aldaar; het stadhuis van Oudenaerde; het gebouw van den Grooten Raad te Mechelen; verscheidene gildehuizen te Mechelen, Antwerpen, Brussel en elders; de trotsche woningen der Nassau's, Egmont's, Croy's, Hoogstraten's, Ravenstein's en die van vele andere aanzienlijke geslachten in de residentiën Brussel en Mechelen dagteekenen uit den tijd van de landvoogdes Margaretha, die zelf veel oog had voor schoone bouwwerken. De fraaie latijnsche school te Nijmegen is van 1544, de Munt te Dordrecht van 1555; het Duivelshuis te Arnhem was de geliefkoosde, door hemzelven gestichte en uit zijn oorlogsbuit betaalde woning van den geduchten Maarten van Rossem; Paushuize te. Utrecht werd omstreeks 1520 voor den lateren paus Adriaan VI gebouwd; de utrechtsche kapittelzaal is van het einde der 15de eeuw evenals de beroemde delftsche toren; omstreeks denzelfden tijd, in het begin der 16de eeuw, werd de St. Janskerk te 's Hertogenbosch voltooid; het stadhuis te Zierikzee is van 1554, dat te Veere een vijftigtal jaren ouder, dat te Nijmegen even oud; de leeuwarder kanselarij is uit den tijd van Philips. II (1566-1571); het stadhuis te Middelburg is van 1512 tot 1518 gebouwd. Tal van kerken, torens, stadhuizen, poorten en enkele nog bestaande huizen uit die dagen zouden te noemen zijn, de eerste ook in de dorpen. Brussel en Antwerpen spannen echter de kroon, als het geldt de bouwkunst van den bourgondischen tijd te beschrijven. De bloeiende residentie en de groote en rijke koopstad dier dagen boden ook de meeste gelegenheid om te bouwen. Alleen Mechelen, een tijdlang ook residentie, kan zich ten dezen naast die beide steden scharen. En het waren nederlandsche meesters, die deze groote bouwwerken ondernamen, meestal zelfs eenvoudige stadstimmerlieden, wier namen niet eens tot ons zijn gekomen. Beroemd waren de Keldermans van Leuven, die ook te Brussel en in Zeeland veel hebben gebouwd; uit dezelfde plaats kwam Duhamel, die bij den bouw der bossche St. Janskerk de hoofdpersoon schijnt geweest te zijn, gelijk hij het beroemde stadhuis te Leuven zelf bouwde; Rombout van Mansdale was de groote mechelsche bouwmeester; Lodewijk van Bodegem en Hendrik van Pede werkten te Brussel. Zij met een aantal anderen vormen een phalanx van nederlandsche Renaissancearchitecten, die, evenals de italiaansche, nieuwe kracht ontleenden aan de denkbeelden en monumenten der Antieken, aan den Romein Vitruvius vooral, doch daarnaast niet minder het oog hielden op de oude nationale voorbeelden, die in de vlaamsche en brabantsche steden voor het grijpen waren. Maar de grieksch-romeinsche Renaissance drong de oude nationale kunst weldra meer en meer op zijde en reeds in het midden der 16de eeuw ziet men duidelijk de overheersching der eerste, ook in de architectuur, wier eerste eigenlijke Renaissance-werken reeds omstreeks 1500 vallen. | |
[pagina 635]
| |
Merkwaardig op het gebied der nederlandsche kunst in de 15de en 16de eeuw is ook de grootsche ontwikkeling der nederlandsche muziek. Nog vóór de nederlandsche schilderkunst werd de nederlandsche muziek beroemd in Europa. Reeds in de dagen van Philips den Goede werd deze de beste in Europa geachtGa naar voetnoot1). In Frankrijk, Duitschland en Italië was het omstreeks 1500 vol van nederlandsche musici, die aan de vorstelijke hoven en in de hoofdkerken der voornaamste steden de kapellen leiden. Guicciardini erkent, dat de Nederlanders de muziek ‘hebben opgeheven en tot volkomenheid gebracht’. Hij roemt den melodischen en bevalligen zang der nederlandsche mannen en vrouwen, die alle toenmalige soorten van instrumenten bespeeldenGa naar voetnoot2). Andere Italianen dier dagen spreken met evenveel bewondering van de nederlandsche muziek. De namen van den utrechtenaar Obrecht, componist der schoone missen, die nog thans diepen indruk maken; van den dendermonder Okeghem, de vader van het moderne contra-punt genoemd, den leermeester van den meer beroemden Josquin des Prez uit Berchem; van den gevierden ‘vorst der musici’, Orlando di Lasso, wiens naam in zijn oorspronkelijken, waalschen vorm (de Lattre) uit Bergen in Henegouwen stamt en die aan de italiaansche hoven, te München en te Parijs zijn muzikale talenten deed bewonderen en er scholen van musici stichtte; van Créquillon, den kapelmeester van Karel V; van Gombert, den componist van een wereldberoemd Ave Maria - die namen zijn sedert het ontwaken van den zin voor oude muziek geen vreemdelingen meer voor ons. Tot in Spanje toe, waar onder Karel V en Philips II vele nederlandsche musici verschenen, aan de andere zijde tot in Hongarije onder Ferdinand I en tot in Denemarken onder Christiaan II was de suprematie der Nederlanders op muzikaal gebied algemeen erkend en genoten de nederlandsche ‘motetten’ een welverdienden naam. In de Nederlanden was ‘de bron der muziek’ zegt de Venetiaan Cavallo. Koren van nederlandsche zangers doorreisden toen Europa en brachten er hunne kunst ten gehoore; nederlandsche liederboeken vonden overal aftrek, nederlandsche liederen overal bewonderende hoorders en navolgers.
Veel minder goeds hebben wij te zeggen van den bloei der nederlandsche letteren in die dagen. Niet, dat wij niet zouden kunnen wijzen op een zeer groot aantal voortbrengselen der nederlandsche letterkunde; niet, dat wij niet de namen zouden kunnen noemen van menig auteur, die in zijn moedertaal zijn gedachten in kunstvorm trachtte uit te drukken - maar noch die voortbrengselen noch ook de kunstvormen zelve dier dagen bekleeden een hooge plaats in de geschiedenis der europeesche letterenGa naar voetnoot3). Van het nederlandsche proza uit de 15de en de eerste helft der 16de eeuw is niet veel bijzonders te melden: de over het geheel onbeholpen taal der nederlandsche geschiedschrijvers, pamflettisten en theologen, de eenigen bijna, die hunne stem lieten hooren, steekt zonderling af bij het sierlijke Latijn van een Erasmus en zijn tijdgenooten; de bastaardvormen, waarmede de meest gebruikelijke officieele regeeringstaal, het Fransch, niet alleen de nederlandsche van de regeering uitgaande stukken ontsierde doch ook de gewone omgangstaal overlaadde, zetten zich toenmaals voor langen tijd in het nederlandsche proza vast. De Beka-vertalingen van omstreeks 1400, het ‘Goutsch Cronyxken’ (1478), de ‘Fasciculus Temporum’ van | |
[pagina 636]
| |
Veldenaer (1480), de ‘Divisiekroniek’ (1517), de friesche kroniek van Worp van Thabor (1525), de groningsche van Sicke Benninghe (1530) zijn de voornaamste nederlandsche historische geschriften van dien tijd: droge en dorre compilaties, ook in het beste geval, dat der veelgelezen Divisiekroniek. Talrijk zijn de stichtelijke geschriften: eensdeels devote lectuur in windesheimschen geest, waarvan de 15de eeuw overvloeit, andersdeels theologische literatuur van den hervormingstijd, waaronder vooral de werken van David Joriszoon op den voorgrond treden, den vurigen Sacramentist of Anabaptist, met de vertalingen van het Nieuwe Testament in de volkstaal en die van Luther's geschriften de meest verspreide boeken van dien aard ten onzent in het hervormingstijdvak. Hier en daar slechts toonen zij een vurige en geestdriftige inkleeding van diep gevoelde gedachten. Merkwaardig zijn ook de reeds toen veel gelezen volksboekenGa naar voetnoot1), die de oude romans van den Zwaanridder, van de Vier Heemskinderen, van Roeland, van den inheemschen Karelcyclus in het algemeen, voor het volk deden herleven in prozabewerking, door ongenoemde schrijvers bezorgd; daarnaast de komieke volksverhalen van Tijl Uilenspiegel en Reinaert de Vos, het wonderbare sprookje van Fortunatus met de onuitputtelijke beurs, de verhalen der daden van den toovenaar Virgilius, de novelle van de deemoedige echtgenoot Griseldis. De boekdrukkunst verspreidde die prozawerken, met houtsneden meestal versierd, in grooten getale door de nederlandsche gewesten. Tegenover de feiten, die spreken voor het beschouwen van Mainz als de plaats, waar de boekdrukkunst is uitgevonden, wegen, blijkens de geschiedenis der techniek zelve, ook de aanspraken, die Haarlem, al of niet met zijn Laurens Coster, kan doen geldenGa naar voetnoot2). Minder is er aan den dag gekomen, wat voor Utrecht of Keulen als eerste zetels dezer onvolprezen uitvinding schijnt te pleiten. Het getal der tusschen 1470 en 1500 hier verschenen drukwerken, als ‘wiegedrukken’ beroemdGa naar voetnoot3); de betrekkelijke voortreffelijkheid der uitvoering; de betrekkelijke ouderdom der nederlandsche drukken, de kunst toonend in hare prille jeugd - dit alles legt bij de kwestie van de plaats der uitvinding zeer veel gewicht in de schaal. Het is in allen gevalle niet te betwijfelen, dat de boekdrukkunst sedert omstreeks 1470 hier te lande, met name in Antwerpen, Holland en het Sticht, meer dan elders in Europa ingang heeft gevonden. Enkele noordnederlandsche steden: Gouda, Delft, Leiden, Haarlem, Utrecht, Deventer, hebben als zetels der oudste bekende boekdrukkers een grooten naam; tot in Duitschland en Italië vindt men ze terug, zoo goed als die der nederlandsche musici, al is het niet in zoo groot aantal als deze. Na 1520, onder den invloed der hervormingsliteratuur en in weerwil van de belemmeringen, haar door de regeering in den weg gelegdGa naar voetnoot4), ontwikkelt zich de nederlandsche boekdrukkunst, met de hout- en kopergravure samenwerkend, tot grooten bloei. De beroemde antwerpsche drukker Christoffel Plantijn stichtte er zijn drukkerij in het jaar van den afstand van Karel V en blies der nederlandsche boekdrukkunst nieuw leven in.
Waar wij spreken van de nederlandsche letteren in den bourgondischen tijd, mogen wij niet zwijgen van de Rederijkers. Op het gebied der poëzie | |
[pagina 637]
| |
vooral hebben zij het letterkundig leven der 15de en 16de eeuw beheerscht. Zij zijn ontstaan uit de gewoonte der geestelijke broederschappen, die zich in bijna elke nederlandsche stad en in de groote dorpen reeds in de 14de eeuw met een godsdienstig doel verhieven, om de geestelijkheid behulpzaam te zijn bij het vertoonen van kerkelijke drama's en het ordenen van processiënGa naar voetnoot1). Mettertijd, omstreeks 1400, beginnen die broederschappen onafhankelijk van de geestelijkheid tooneelstukken te vertoonen. In het Zuiden, in de waalsche gewesten hebben zich de ‘Chambres de rhétorique’ het vroegst vertoond en daar is ook de naam opgekomen. Ook andere gezelschappen intusschen, met name de schuttersgilden, schijnen reeds vroeg tooneelstukken te hebben opgevoerd, doch bij de Rederijkers blijft het godsdienstig element steeds op den voorgrond staan. Bij de sterke ontwikkeling der nederlandsche steden in de 15de en 16de eeuw nam het aantal dezer vereenigingen zeer toe. Geen stad in de Nederlanden, geen groot dorp zelfs, of men telde er een of meer Rederijkerskamers, door de stedelijke overheid beschermd. Het bestuur dier Kamers was in handen van een ‘prins’ of ‘keizer’, den eerste der hoofdlieden of dekens, met welken de factor (leider der vertooningen) en de vaandrig de voornaamste leden waren; de nar en de bode of ‘knaap’ der Kamer waren ondergeschikten, terwijl de ‘broeders’ het eigenlijke lichaam der Kamer vormden. In hare statuten toonen zij weinig verschil met de inrichting der ambachtsgilden. Van tijd tot tijd hielden de Kamers onderlinge wedstrijden in de kunst van vertoonen en spreken. Die groote wedstrijden, naar de uitgereikte prijzen ‘landjuweelen’ genaamd, zagen van heinde en ver Rederijkers samenvloeien. Daarbij was vooral de intocht der Kamers merkwaardig, wanneer de broeders, gezeten op rijk versierde wagens met symbolieke voorstellingen, gekleed in schitterende kostumes, voorafgegaan door deftige boden en vergezeld door potsenmakende narren, in plechtige processie de stad binnenreden, waar de wedstrijd zou plaats hebben. Het gentsche landjuweel van 1539, maar vooral het antwerpsche van 1561 is beroemd in de geschiedenis der Rederijkers; men kent er van 1431 tot 1620 meer dan 60Ga naar voetnoot2). Het waren volksfeesten voor de betrokken steden, waar bij die gelegenheden vrij wat uitspatting plaats had, zoodat de spreuk ‘rederijkers, kannekijkers’ vooral dan niet ongepast kon heeten. Talloos zijn de werken, die deze Rederijkers ten gehoore brachten; zij zijn vooral van dramatischen en lyrischen aard doch overschrijden meestal de grens der middelmatigheid niet, zoowel wat den vorm als wat den inhoud der kunstgewrochten betreft. Onder de oudste Rederijkers is de in 1482 gestorven Anthonis de Roovere van Brugge de beroemdste geweest, dichter van een aantal lofdichten op Maria en van een aantal korte wereldsche stukjes met leerzame strekkingGa naar voetnoot3). De Rederijkers zijn in het algemeen ‘de opvolgers der geestelijke en didactische dichters uit de 13de en 14de eeuw’Ga naar voetnoot4), wier geest geheel en al ook de hunne is. De merkwaardigste van allen is Matthijs de Casteleyn van Oudenaerde (1488-1550), die meer dan 100 groote en kleine spelen heeft samengesteld en ten slotte een ‘Konst van Rhetoriken’ vervaardigde, het wetboek der Rederijkers, in sommige streken eeuwen lang, en uitging van het beginsel ‘int paien der ooren leit | |
[pagina 638]
| |
de scientie meest’. Veel minder dan hij vertegenwoordigt de dichteres Anna Bijns, die omstreeks 1530 te Antwerpen leefde en dichtteGa naar voetnoot1), de stemming, die bij de Rederijkers heerschte. In den vorm sluit zij zich aan bij de ‘broeders van Rhetorycken’ doch de geest van haar beste dichtwerken - vurige aanklachten tegen Luther en de zijnen; minnedichten, getuigend van het ‘meer suers dan soets’, dat zij in de liefde had gevonden - is niet met de conventioneele, zoetelijke levenswijsheid der rederijkers-poëzie in overeenstemming. Zij is de eenige vertegenwoordigster der ware, der gevoelde kunstlyriek in die dagen. De taal harer ‘refereinen’ is gekuischt doch tevens forsch en vurig. Er spreekt ziel uit hare poëzie. Juist toen begon ook de stemming der Rederijkers te veranderen. De hervormingsdenkbeelden, zoo krachtig onder de volksklasse in de steden opkomend, drongen ook hun kring binnen en traden in menig gedicht, bij de landjuweelen ten gehoore gebracht, op den voorgrond. Hoe kon het ook anders? Godsdienstige strekking had immers bij de opvoeringen altijd voorop gestaan. Kon dan de groote beweging op godsdienstig gebied buiten die opvoeringen omgaan? Het gentsche landjuweel van 1539 met zijn prijsvraag: ‘Welc den mensche stervende meesten troest es?’ toont niet alleen in de antwoorden, die er op werden gegeven, doch ook reeds in de vraag zelve, wat er omging in de geesten der gezeten burgers van de nederlandsche steden. En het bleef niet bij den godsdienst, ook de politiek verscheen op de planken en de prijsvraag van het antwerpsche landjuweel van 1561: ‘wat den landen can houden in rusten?’ gaf tot menige politieke toespeling aanleiding. Dit werd voor den bloei der Rederijkers een voorname reden tot verval. De regeering, die stemming wantrouwend, begon haren steun aan de Kamers te onttrekken en ze streng onder toezicht te houden. Reeds in 1528 schreef de stadhouder van Holland over ‘de diversche spelen, daerduer tgemeen volck geschandaliseert worden’Ga naar voetnoot2). De gentsche stukken van 1539 werden in het volgende jaar verboden bij scherpe keizerlijke aanschrijving. In 1546 werd een landjuweel te Leiden, waar indertijd Jan Beukelsz., de munstersche ‘koning’, een ijverig lid der Kamer was geweest, door de Landvoogdes verbodenGa naar voetnoot3). De aanzienlijke edelen, die door geldelijken steun de kas der Rederijkerskamers plachten te stijven en de dichters te beloonen, trokken zich voorzichtiglijk terug. De geestelijken drongen aan op nauwlettend toezicht op de onderwerpen, die men behandeldeGa naar voetnoot4). In 1560 werd een streng plakkaat daaromtrent uitgevaardigd. Zoo ondervonden de Rederijkers belemmering van de zijde der regeering en ofschoon op het einde der eeuw de Nederlanden nog wel 200 Kamers telden, was haar hoogste bloei omstreeks 1560 reeds voorbij; het antwerpsche landjuweel was de laatste schittering eener dalende zon.
Naast de Rederijkerskamers heeft in onze landen het volkslied, dat reeds vroeger hier sporen van frissche ontwikkeling aanbiedt, in den bourgondischen tijd een tijdperk van hoogen bloei beleefdGa naar voetnoot5). De 15de eeuw zag menig fraai geestelijk en wereldlijk lied ontstaan; het zijn vooral de | |
[pagina 639]
| |
geestelijke liederen uit den windesheimschen kring, die duidelijk het karakter der 15de eeuw dragen. De kerkelijke ‘leysen’ en ‘hymnen’, de voor persoonlijk gebruik bestemde ‘geestelijke liederen’, de laatste vooral, hebben hooge waarde als welsprekende uitingen van de vroomheid der ‘devoten’, veel welsprekender dan de lange ontboezemingen in het proza der 15de eeuw, die de stichtelijke literatuur van dien tijd ons aanbiedt. Op bijna alle geestelijke liederen dezer dagen is toepasselijk, wat een der dichters van die liederen schreef: ‘Die dit liedeken eerstwerf sanc,
Hy sangt uut reynder minnen’.
Niet minder roerend door eenvoud en waarheid, niet minder innig zijn de geestelijke liederen uit den hervormingstijd, de zangen der martelaars en vervolgden om den geloove, die, ‘verlanghende thuys te zijn’, zooals een van de bekendste dier liederen zegt, hunne laatste of meest gevaarvolle oogenblikken trachtten te verhelderen door vroom gezang. En al mocht Anna Bijns waarschuwen: ‘schout die sangen, die ketterye smaken’, al werd in de plakkaten en van den kansel geijverd tegen de ‘diffamatoire cantilenen’, de hervormingsgezinden verhieven tegenover de katholieke lofzangen ter eere van Maria en de Heiligen hunne eenvoudige meestal zeer ernstige liederen, kunsteloos en onbeholpen van vorm dikwijls maar toch zeker uitingen des gemoeds. Merkwaardig zijn de op den naam van Willem van Zuylen van Nyevelt gaande ‘Souterliedekens’ (1539) in de volkstaal, voorloopers van het hervormde kerkgezang en misschien dikwijls ook in vergaderingen der hervormingsgezinden gezongen, hoewel daarvoor niet bestemd. De 15de eeuw staat op het gebied van het geestelijk lied, wat vorm en inhoud betreft, hooger dan de eerste helft der 16deGa naar voetnoot1), toen de hervormingsbeweging pas in hare opkomst was. Zoo is het ook met het wereldlijk lied, welks fraaiste voortbrengselen uit de 15de eeuw en van vroeger dagteekenen: het bekende ‘het daghet in den Oosten’, het nog gezongen: ‘ick stont op hoghen bergen’Ga naar voetnoot2). De talrijke soldaten- of ruiterliederen, dikwijls van geschiedkundigen aard, uit de 16de; ook andere, de avonturen meldend van verliefde dienstboden en burgerluidjes, van dartele vrouwen en dronken boeren, zijn actueeler misschien maar minder naïef dan die op eenvoudige melodie gezongen 15de-eeuwsche volksliedjes, die nog altijd diepen indruk maken, dieper dan de latere liederen uit het beroemdste antwerpsche ‘Liedboek’ of dan de ‘Diverse Liedekens’ van De Casteleyn. Doch behalve Anna Bijns, de vurige bestrijdster der ‘Lutheranen’, is er onder de dichters der 15de en 16de eeuw vóór den grooten oorlog tegen Spanje, evenmin als onder de prozaschrijvers van dien tijd, een persoonlijkheid te noemen, die in waarheid den naam van kunstenaar op letterkundig gebied verdient, voor zoover ten minste de nederlandsche taal hun tot voertuig hunner gedachten strekte. Tusschen Anna Bijns uit Karel V's tijd en Dirc Potter, den tijdgenoot van hertog Willem VI van Holland, is geen werkelijke dichternaam te noemen; vóór Coornhert ligt het nederlandsche proza nog in windselen, waaruit zelfs een Johannes Brugman zich slechts een enkele maal kan losmaken, strijdend met onbeholpenheid van uitdrukking. Noch Hendrik Mande noch een ander der Windesheimers verhief zich boven het huisbakken proza van dien tijd. Ook de nederlandsche schrijvers | |
[pagina 640]
| |
in de fransche taal of het waalsche dialect kunnen op den naam van kunstenaar geen aanspraak maken: noch Monstrelet, noch Chastellain, noch Olivier de la Marche, hoe belangrijk zij als bronnen voor de geschiedenis dier tijden ook zijn, noch zelfs Commines staat als verteller, als stylist zoo hoog als de veertiende-eeuwsche Froissard. Commines, die trouwens, meer dan half vreemdeling als hij is, ternauwernood in dit verband genoemd mag worden evenals de groote verteller uit de 14de eeuw, munt uit door helderheid en scherpte van betoogtrant doch geeft zich weinig moeite voor den vorm van zijn verhaal, nuchter als zijn kalme berekenende geest ons te gemoet treedt. ‘Toch’, zegt een zijner beoordeelaars terecht, ‘die schrijver, zoo achteloos betreffende de kleur van zijn stijl, ontmoet die kleur soms toevallig bij zijn streven naar waarheid alleen’. Er zijn in zijn verhaal, op zichzelf reeds spannend wegens de dramatische gebeurtenissen, die hij beschrijft, portretten als dat van Lodewijk XI, die treffen door eenvoudige schoonheid, paarlen als bij toeval ons in den schoot geworpen. De nederlandsche dichters en prozaïsten van naam uit dien tijd heeft men te zoeken onder de in het Latijn schrijvende geleerdenGa naar voetnoot1). Thomas à Kempis met zijn sobere ‘Imitatio’, die in stijl en geest zooveel overeenkomst vertoont met Boëthius' beroemd werk, en Agricola, de kampioen voor een zuiveren latijnschen stijl, van wien Melanchthon zeide: ‘Rudolf begon het eerst met de ooren en den geest de behoefte aan een beteren stijlvorm te gevoelen’, verdienen hier het eerst genoemd te worden. Het was Agricola's levensdoel om in deze nog ‘barbaarsche’ streken den vollen geest van het Humanisme krachtig te doen ontluikenGa naar voetnoot2); zijn groot werk ‘De inventione dialectica’, dat tegenover de scholastieke logica een andere stelde, aan de Ouden langs zuiverder weg ontleend, en zijn in vrij groot aantal bewaarde brieven, getuigend voor zijn beminnelijke persoonlijkheid en zijn zedelijke reinheid, munten uit door schoonen vorm. Verre staat hij in dit opzicht boven zijn geleerden vriend en tijdgenoot Wessel Gansfoort, die als diepzinnig denker, als theoloog hem overigens heeft overtroffen maar wiens werken zeker geen gemakkelijke of aangename lectuur opleveren; verre ook boven de toenmalige geleerde rectoren en conrectoren aan de scholen der ‘Broeders des Gemeenen Levens’, boven de besten hunner zelfs, waartoe de westfaler Alexander Hegius, leermeester van Erasmus te Deventer (1475-1498), mag gerekend worden met den te Roermond geboren Johannes Murmellius, den beroemden paedagoog uit het begin der 16de eeuw, die te Munster en te Alkmaar (1501-1517) de vaan van het Humanisme hooghield. Talrijk zijn die geleerden toen op nederlandschen bodem opgekomen, allen min of meer onder invloed van den geest der Broeders en van de werken van Wessel Gansfoort. In bijna elke stad van beteekenis vond men onder de rectoren en conrectoren aan de latijnsche school, onder de secretarissen en pensionarissen geleerde mannen, geleerd niet alleen op het gebied der klassieken doch ook op dat van theologie, philosophie en geschiedenisGa naar voetnoot3). De zwolsche rector Listrius, de groninger rectoren Gosewijn van Halen en Regnerus Praedinius, de utrechtsche Hinne Rode en Lambertus Hortensius, de amsterdamsche geleerde Alardus en de te Amsterdam werkende | |
[pagina 641]
| |
bosschenaar Hermannus; de delftsche Canirivus, de haagsche Gnapheus en tal van anderen kunnen hier genoemd worden, ten bewijze dat de nederlandsche geleerden ook onder de latere Humanisten geen geringe plaats innemen. Hunne werken zijn grootendeels door de nakomelingschap vergeten maar hunne werkzaamheid als onderwijzers der jeugd wordt nog altijd geroemd: zij zijn de grondleggers geweest van den bloei der klassieke wetenschap, die in de 17de en 18de eeuw, ja nog tot op onzen tijd den nederlandschen classici zulk een grooten naam heeft bezorgd. Ook uit het Zuiden kan menig beroemd geleerde naast de genoemde Noordnederlanders geplaatst worden: de leuvensche hoogeschool met haar beroemd ‘collegium trium linguarum’Ga naar voetnoot1) kon toen wijzen op Busleyden van Arlon, op Gennep, op Borsalus, op Michaël Bajus, den tegenstander der Jezuïeten; Varennius van Mechelen, de uitnemende kenner van het Grieksch, Aegidius van Antwerpen, de vriend van Thomas Morus, Paludanus, die van Erasmus, Dorpius, evenzoo met dezen nauw verbonden, leefden in den tijd van de beide groote landvoogdessen. Aan het hof van bisschop Philips van Utrecht leefde de in 1542 gestorven Noviomagus, Geldenhauer uit Nijmegen, een onzer eerste kritische geschiedschrijvers, voorganger op dit gebied van den nog hooger staanden geleerden medicus en litterator Hadrianus Junius uit Hoorn, geschiedschrijver van de ‘Batavia’. Gelijk bij de schilders en de architecten zou ook hier het aantal namen nog gemakkelijk vermeerderd kunnen worden. Boven allen schittert de naam van den grootsten en beroemdsten nederlandschen geleerde, van Desiderius Erasmus, wiens Latijn de verrukking zijner tijdgenooten was, wiens grieksche studiën den stoot hebben gegeven tot de krachtige beoefening dier taal in West- en Midden-Europa. Zijn latijnsche stijl draagt den stempel van een rijken, veelzijdigen geest, die, wanneer hij zijn moedertaal tot voertuig zijner gedachten had willen nemen, zeker een der eerste nederlandsche prozaschrijvers zou hebben doen zien. Zijn Colloquia vooral schitteren van vernuft en doen het betreuren, dat zooveel talent voor een groot deel der nederlandsche natie zoo weinig vruchten heeft gedragen. Toch heeft hij op de ontwikkeling van het nederlandsche volk grooten invloed gehad door de nauwe betrekking, waarin hij stond tot de meeste der bovengenoemde nederlandsche geleerden en die hij met zorg zijn gansche leven door bleef aanhouden. Hij werd door allen zonder tegenspraak als de eerste der nederlandsche Humanisten erkend. Zijn leuvensche stichting (1518), het ‘Collegium Trilingue’, met hulp van Busleyden, Dorpius, Barlandus en Ceratinus tot stand gebracht, heeft, niettegenstaande alle verzet aan de toen nog bloeiende leuvensche hoogeschool, op de wetenschappelijke studie van Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch grooten invloed gehad. Onder die geleerden schuilt een enkele maal ook een dichter van grooten aanleg. Velen onder hen hebben naar den vorm voortreffelijke latijnsche verzen nagelaten maar geen hunner bereikt de dichterlijke schoonheid, waarop sommige verzen van Janus Secundus (1511-1536) kunnen bogen. Deze jonggestorven dichter, zoon van den president van het Hof van Holland, was een artistieke persoonlijkheid, die ook op verdienstelijke wijze graveerde en schilderde doch het beste kunstwerk leverde in zijn ‘Basia’ (Kusjes), minnedichten, die niet maar als oefeningen groote verdienste hebben - zooals de meeste gedichten zijner vrienden - doch waaruit een fijngevoelende ziel spreekt, vol sympathie voor de natuur om hem | |
[pagina 642]
| |
heen, vol fijnen humor tevensGa naar voetnoot1). Verre staan deze verzen boven de meest bekende gewrochten van dien aard der andere, ook der buitenlandsche Humanisten, ook boven de in dien tijd geroemde latijnsche drama's van Macropedius van Gemert en de latijnsche blijspelen van Fullonius, boven de satiren van den naardenschen rector Lambertus Hortensius en de lofdichten ter eere van vrienden en begunstigers, waarvan de toenmalige literatuur overvloeit.
En ook in andere wetenschappen kunnen wij op beroemde namen van Nederlanders dier dagen wijzen. De Vlaming Cassander (uit Kadzand) was in het midden der eeuw, een der beroemdste vertegenwoordigers van de gematigde opvatting in de theologie, die nog lang bleef hopen op het bijleggen der geschillen tusschen de verschillende schakeeringen der Protestanten en de katholieke Kerk en zich daarvoor tot het einde zijns levens veel moeite heeft gegeven. Hij was de laatste der groote erasmiaansche theologen, wier tijd intusschen voorbij was, nu de verschillende kerken zich steeds meer van elkander afwendden. En naast hem staan de groote aardrijkskundigen: Gerard Mercator van Rupelmonde, wiens projectie-kaarten (1569) aan de zeevaart zooveel diensten hebben bewezen; Abraham Ortelius, de Ptolemaeus der 16de eeuw, grootste der nieuwere cartografen, en zijn medewerker, de Henegouwer Vivien, die met hem de Nederlanden bereisde en een beroemd Itinerarium (1558) uitgaf; Jacob van Deventer, die voor Philips II militaire teekeningen van alle nederlandsche steden vervaardigde; de groote sterrenkundige Gemma Frisius, omstreeks 1550 hoogleeraar te Leuven, tevens als werktuigkundige beroemd; de bekende taalkundige, theoloog, philosoof en geneesheer Agrippa van Nettesheim uit Keulen, die aan het hof van Margaretha van Oostenrijk als bibliothecaris leefde maar herhaaldelijk door de leuvensche doctoren bemoeilijkt werd, zoodat alleen de bescherming der landvoogdes hem redden kon; de botanici Dodonaeus van Mechelen en Clusius van Atrecht, tijdgenooten en beschermelingen van Maria van Hongarije; de roemruchtige Brusselaar Andreas Vesalius, de vader der anatomie, die Gallenus naar de kroon stak, de eerste der groote medici, die de Nederlanden toen bezaten en die van daar uit naar andere landen den roem der nederlandsche heelkunst verspreidden. Naast hen staat weder de achtbare phalanx van juristen en staatslieden: een Viglius, een Hopperus, een De Damhoudere, een Wielant, een Carondelet, de Granvelle's, De Scheppere en tal van anderen. Het waren de dagen van den hoogsten bloei der eerste groote wetenschappelijke instelling in de Nederlanden, der leuvensche hoogeschool, waar omstreeks het midden der eeuw niet minder dan 5000 studenten onderwijs genotenGa naar voetnoot2), onder hen zeer vele vreemdelingen tot uit Spanje en Portugal toe. Maar juist de tijd, waarin het bezoek zoo talrijk was, kon reeds als die van het verval der hoogeschool beschouwd worden. Leuven toch ging niet mede met zijn tijd doch trad op tegen de humanistische wetenschap, tegen de moderne wetenschap in het algemeen. Door de regeering te Brussel aangezet om een dam op te werpen tegen den veldwinnenden reformatiegeest, hielden de leuvensche theologen vast aan het strenge orthodoxisme, dat Karel V en Philips II verkondigd wilden zien, aan de oude vormen en leerstellingen, die steeds meer verzet begonnen uit te lokken, van de zijde der geleerden in den lande niet het minst. Zoo werd | |
[pagina 643]
| |
de leuvensche hoogeschool in de dagen van Erasmus reeds het bolwerk eener strenge orthodoxie, door de in 1563 te Douai op bevel van Philips II nieuw opgerichte waalsche hoogeschool gesteund in den strijd tegen de vrije wetenschap, die welhaast bij monde van Marnix van Sint-Aldegonde en Coornhert haar bazuingeschal zou doen hooren. Doch al bleef onder bescherming der regeering de officieele wetenschap te Leuven in het bezit van aanzienlijke voorrechten en grooten invloed, wat het laatste betreft nog eenige jaren ten minste, de bloei der nederlandsche wetenschappen buiten de beroemde inrichting van hooger onderwijs was in de dagen der groote landvoogdessen, die beiden een open oog voor wetenschappelijke zaken hadden en den omgang met geleerden en letterkundigen plachten te zoeken, groot genoeg om niet alleen op het gebied der kunst, niet alleen op dat der klassieke letteren, doch ook op dat der wetenschap in het algemeen aan de Nederlanders een goeden naam te verschaffen.
* * *
Ook vóór de Hervorming reeds hebben zoo kunsten en wetenschappen in deze landen gebloeid en al zou het krijgsrumoer, dat ook de laatste dertig jaren van de 16de eeuw vervulde, de aandacht aanvankelijk op andere dingen bepalen, weldra zouden in het Noorden, zegevierend te voorschijn getreden uit de crisis, die de Nederlanden toen hadden te doorleven, opnieuw wetenschap, kunst en letteren heerlijk ontluiken, den door den krijg afgebroken draad weder opnemend daar, waar de voorgangers in het midden der eeuw haar uit de hand hadden laten vallen onder den indruk van de wanhopige worsteling, die aller harten vervulde. Die worsteling is de donkere schaduw, voor ons, nakomelingen, die weten, wat er gevolgd is, en met die wetenschap ons voordeel kunnen doen bij de beoordeeling van wat voorafging, geworpen over alhetschoone ne, al het hartverheffende, dat de Nederlanden in het midden der 16de eeuw aanbieden voor hem, die het leven der voorvaderen tracht na te speuren. Ook onder de tijdgenooten moet er omstreeks 1560 menigeen geweest zijn, die, lettend op de teekenen der tijden, met bekommering de toekomst te gemoet zag. Voor het oog van den oppervlakkigen toeschouwer was alles goud, wat er blonk, maar staatslieden als Granvelle en prins Willem van Oranje, als Viglius en Hopperus moeten omstreeks dien tijd reeds hebben gevoeld, dat in dien schitterenden staat in wording, en niet zeer diep onder de glinsterende oppervlakte, elementen van strijd en ontbinding verborgen lagen, die òf met behoedzaamheid moesten worden ontzien òf met kracht worden onderdrukt. Doch hij, die regeerde, en zij, door wie hij zich liet leiden, begrepen niets of niet veel van datgene, wat er in de Nederlanden gistte en woelde. Noch raad om krachtig in te grijpen, noch vermaning tot voorzichtigheid zooals die uit Rome vooral hem gewerd, bracht Philips II tot handelen, voordat het te laat was. Zes jaren later is de gisting reeds in vollen gang en beginnen de tijdgenooten zich met angst af te vragen, wat het einde van dat alles zal zijn. Noch zij, noch hunne kinderen, eerst hunne kindskinderen zouden dat einde zien. |
|