Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 616]
| |
en bijna overal de leidende stand, zooals hij reeds een paar eeuwen lang geweest was, in de 15de heerscht een geheel andere geest, al heeft nog de adel bij het bestuur veel, zeer veel in te brengen. Was vroeger de landbouw het hoofdmiddel, ja met de op het land gedreven veeteelt en de kustvisscherij bijna het eenige middel van bestaan der bevolking, in de 14de en 15de eeuw verandert dit geheel. Niet op het land maar in de stedelijke maatschappij ligt thans de sleutel van de sociale ontwikkeling der toekomst. De burger gevoelt zich nog wel niet de meerdere van den adellijke, integendeel, in theorie neemt deze nog altijd de eerste plaats in naast de geestelijkheid; doch in de practijk is het geheel anders: de koopman en de nijvere burger, die de koorden van de beurs vasthouden, zijn zich ten volle bewust, welk een krachtig middel om den staat te beheerschen daarmede in hunne hand ligt. Boven den boer, vrij of onvrij, achten zij zich in allen gevalle verre verheven. Onder de bourgondische hertogen, wien naast den in een hofadel veranderden adellijken stand de gezeten burgerij der steden de voornaamste steunpilaar voor hun gezag was, komt dit bovendrijven der stedelijke belangen duidelijk op allerlei gebied aan den dag. De krachtige ontwikkeling van handel en verkeer in de Nederlanden - voor zoover zij zich onder het bourgondische gezag bevonden, beschermd door de macht van den landsheer tegenover de mededinging van andere volkeren van Europa - deed de welvaart der steden in hooge mate toenemen. De nederlandsche steden werden de zetels eener steeds toenemende en in economische kracht groeiende bevolking, omstreeks 1500 in de grootste hollandsche steden klimmend tot een cijfer van omstreeks 20 000 zielen, terwijl de kleinere er 2 à 7000 telden, alles op een bevolking voor geheel het gewestGa naar voetnoot1) van misschien 400 000, die in het midden der eeuw misschien reeds tot over 500 000 gestegen was. Over al de Nederlanden telde men toen niet minder dan 208 ommuurde steden en 150 groote dorpen, die voor steden konden gelden, tegenover ruim 60 000 kerkdorpen, waarbij dan nog een groot getal gehuchten te noemen warenGa naar voetnoot2). De totale bevolking der nederlandsche gewesten van de fransche grens tot de Eems kan omstreeks dien tijd op 3 millioen zielen geschat worden. Met de vermeerdering van bevolking in de steden hangt ook de hoogere ontwikkeling van het stedelijk leven samen. Niet alleen groeit de oppervlakte aan, die de steden beslaan en die zoo noodig wordt vergroot door verwerving van omliggende gronden, welke dan spoedig binnen den stadsmuur getrokken worden; doch ook de stedelijke regeering moet zich uitbreiden om aan de naar alle kanten toenemende eischen, haar gesteld, te kunnen voldoen. Financiën, verdediging, armenzorg, politietoezicht, alles verlangt betere regeling en uitgebreider personeel. Rechtspraak en administratie worden langzamerhand aan afzonderlijke colleges opgedragen. In de hollandsche steden heeft deze scheiding in de 15de eeuw plaats. Daar worden de schepenen de rechters, de burgemeesters de hoofden van het dagelijksch bestuur, nog ‘gerecht’ genoemd, waarvan verschillende onderdeelen weder aan ondergeschikte ambtenaren worden toevertrouwd: tresoriers voor de financiën, vestmeesters voor de verdediging, weesmeessters voor de verpleging der weezen, heilige-geestmeesters voor de armenzorg, buurtmeesters voor het brandwezen in de verschillende buurten der | |
[pagina 617]
| |
stad, accijnsmeesters enz. Het beheer der stedelijke financiën, dat al omstreeks 1400 soms op onverantwoordelijke wijze was gevoerd, trok in het begin der 16de eeuw zeer de aandacht en verschillende steden, in Holland en elders, zagen hare meestal ontredderde financiën, waarbij de regeering des lands zooveel belang had, door regeeringscommissarissen opnieuw geregeld. Vooral de lijfrenteleeningen, waarvan in de 15de eeuw bijna overal zeer veel misbruik was gemaakt, zoodat het stedelijk budget met die renten overmatig was belast, hadden de stedelijke financiën gedesorganiseerd; evenzeer de zware kosten der verdediging in de gevaarvolle tijden na den dood van Karel den StouteGa naar voetnoot1). En de steeds verhoogde accijnsen konden daarbij geen hulp genoeg bieden. De in de 14de eeuw opgetreden vroedschappen, toen veelal samengesteld uit oudleden van het stadsbestuur, worden in Holland sedert omstreeks 1450 beperkt tot colleges, onder wier toezicht het stadsbestuur wordt uitgeoefend. Krachtens privilege van den vorst wordt de keuze van de schepenen der stad namelijk niet door de geheele vroedschap, door al de ‘notabele’ burgers der stad, bezorgd maar door een beperkt aantal hunner, naar plaatselijke verschillen de ‘Veertigen’, de ‘Zesendertigen’, de ‘Vierentwintigen’ genoemd. Deze colleges nu, oorspronkelijk hoofdzakelijk kiescolleges voor schepenen, traden allengs in de plaats van de vroegere vroedschappen, uit oudleden van ‘den gerechte’ samengesteld, zoodat men in Holland op het einde der 16de eeuw niet anders meende, of inderdaad waren deze kleinere colleges gelijk aan de oude vroedschappen, en noemde men ze zooGa naar voetnoot2). Op de aanvulling dier colleges had de landsheer of zijn vertegenwoordiger, de stadhouder, een in privileges welomschreven invloed. De schout, het hoofd der rechtspraak, werd door den landsheer benoemd, ofschoon het meermalen gebeurde, dat dit ambt aan de stadregeering zelve voor grof geld ‘in pand’ werd gegeven en deze dus tijdelijk het recht kreeg om dien hooggeplaatsten ambtenaar te benoemen. In het algemeen kan men zeggen, dat in bijna alle nederlandsche steden de schout of de ambtenaar, die diens functiën vervulde, in de 16de eeuw door de landsregeering werd benoemd, terwijl die landsregeering op de aanstelling van het stedelijk bestuur, de zoogenaamde ‘wet’, het ‘gerecht’, en op de aanvulling der vroedschapscolleges zooveel mogelijk haren invloed trachtte te vestigen of te bevestigen; wat haar werkelijk in den regel gelukte, ook in de streken, waar het landsheerlijk gezag altijd minder sterk was geweest, zooals in Vlaanderen en Brabant, in de voormalige deelen van het Sticht en in Friesland. Overigens had ieder gewest in het stedelijk bestuur, ja iedere stad op zich zelve zijn of haar eigenaardige gewoonten, eigenaardige magistraten, eigenaardige titels - een uitvloeisel van de verschillende wijzen, waarop de stedelijke ontwikkeling in de verschillende streken had plaats gevonden. Zoo had men te Antwerpen aan het hoofd der stad twee burgemeesters, den binnen- en den buitenburgemeester, waarvan de een de stadsregeering in hare betrekkingen buitenaf leidde, de andere het inwendig bestuur voerdeGa naar voetnoot3). Behalve deze vond men er den schout of markgraaf en den ‘amman’ aan het hoofd der justitie, de eerste voor crimineele, de laatste voor civiele zaken. Te Utrecht werd de raad na den overgang aan Bourgondië van zijn na langen en hevigen strijd tegen het bisschoppelijk gezag verkregen groote macht beroofd en meer in het bijzonder beperkt tot de | |
[pagina 618]
| |
zaken, die ‘policien, neringen ende welvaert’ betroffen, terwijl de eigenlijke regeering der stad ook hier aan burgemeesters, schout en schepenen kwam en de laatsten speciaal met de rechtspraak werden belastGa naar voetnoot1). De invloed der gilden op het stadbestuur werd overal zoo niet geheel vernietigd dan toch deerlijk besnoeid, te Utrecht zoowel als te Deventer, Kampen en Groningen, zoowel als in de vlaamsche en brabantsche steden, waar hij eenmaal veel beteekend had. De bestaande ‘gemeene’ of ‘gezworen meenten’ in de steden van het Overijselsche en Geldersche en te Groningen, werden allengs tot vaste colleges in den geest der hollandsche vroedschappen van de 15de eeuw; dergelijke colleges werden na de bemachtiging van Friesland ook in de friesche steden ingericht. Op die wijze hield de landsregeering de stedelijke besturen aan den band, tot niet geringe ergernis intusschen van de sedert een paar eeuwen aan groote zelfstandigheid gewende stedelijke aristocratieën. De secretarissen en pensionarissen, door de stedelijke regeeringen zelve onafhankelijk van den landsheer aangesteld, werden daardoor allengs de raadslieden dier regeeringen bij het nog altijd aanwezige verzet tegen den centraliseerenden geest der landsregeering, ja dikwijls de leiders der stadsbesturen in hun streven naar zelfstandigheid. Zij werden vooral gekozen uit gestudeerde personen, vergezelden de burgemeesters en vroedschapsleden der stad naar de Statenvergadering en traden daar dikwijls als woordvoerders op, daar zij, als vaste stadsambtenaren, door hunne wetenschappelijke ontwikkeling en groote ondervinding het meest geschikt schenen om de zaken, door hen meestal schriftelijk voorbereid, ook in de Staten te behandelen. Wij hooren reeds in het midden der 16de eeuw van den al te grooten invloed, ja van de drukkende heerschappij dezer ambtenaren in sommige stedenGa naar voetnoot2). Op de samenstelling der stedelijke wetboeken, der keurboeken vooral, hadden zij grooten invloed. Die stedelijke wetboeken werden in de 15de en 16de eeuw meer in overeenstemming gebracht met de eischen eener wetenschappelijke rechtsleer, geheel overeenkomstig de veelzijdige ontwikkeling van dat deel der maatschappij, waarvoor zij moesten dienen.
Niet alleen in het stadsbestuur, ook op ander gebied kunnen wij duidelijke sporen zien van de krachtige ontwikkeling der nederlandsche steden in deze eeuwen. De stadsscholen worden middelpunten van beschaving en ontwikkeling, in sommige gevallen zelfs - met name te Alkmaar, Deventer, Groningen - hoogescholen in miniatuur, waar honderden leerlingen, ook uit vreemde landen, bijeenstroomen om de leiding van mannen als een Murmellius te Alkmaar, een Hegius te Deventer, een Praedinius te Groningen te genieten bij de voorbereidende studiën in letteren en philosophie. De kunst vindt, behalve aan de hoven, vooral ook in de grootere steden talrijke en gelukkige vertegenwoordigers. Het uiterlijk der huizen uit dien tijd getuigt van meerdere welvaart en hoogere beschaving. De houten wanden en rieten daken, de groote erven, herinnerend aan het oude eenvoudige leven in nauwe betrekking met het omliggende platteland, maken allengs plaats voor steenen muren, pannen daken en dicht aaneengebouwde huizen. De straten worden beter begaanbaar gemaakt; varkens en koeien huizen niet meer ongehinderd op straat en markt; al is het plaveisel nog slecht en de zindelijkheid, | |
[pagina 619]
| |
die er heerscht, niet groot, met trots kan menige stad wijzen op hare ruime pleinen, voor het marktverkeer ingericht, op hare schoone kerkgebouwen en stadhuizen, uitgebouwd of nieuw opgetrokken naarmate de aanwas der bevolking behoefte daaraan schiepGa naar voetnoot1). Het brandwezen, van zooveel belang in de nog talrijke houten huizen en rieten daken toonende steden, werd, vooral naar aanleiding van groote branden, die vele plaatsen teisterdenGa naar voetnoot2), op steeds betere wijze ingericht. Er ontstaat zoo een steeds voelbaarder verschil tusschen stad en dorp, uiterlijk en innerlijk. De woonplaats van den stedeling wordt iets geheel anders dan die van den boer; het zijn niet meer muur en gracht alleen, die dit verschil in hoofdzaak vormen. In de eerste plaats werden de steden steeds meer middelpunten van handel, marktverkeer en industrie en onderscheidden zich daardoor in steeds sterkere mate van het platteland, dat die belangrijke voorwaarden van bloei moest missen. Met krachtige hand hielden de steden de ontwikkeling van handel, marktwezen en industrie op de dorpen tegen; van de financieel dikwijls van haar afhankelijke gewestelijke of landsregeering verkregen zij uitgebreide voorrechten in dat opzicht en zij zorgden er nadrukkelijk voor, dat die stedelijke voorrechten door het omliggende platteland werden geëerbiedigd. Verbod van bepaalde industrieën ten platten lande in een ruimen kring om de stad; rechten voor de bezoekers der stedelijke markten; aanleg van goede wegen, bruggen, havens en kanalen, waarbij zorgvuldig acht gegeven werd op het belang der betreffende stad, liefst ook op het nadeel, dat er voor een naburige mededingster uit kon voortvloeien; gold het een der zeehavens, dan goede zorg voor boeien in de zeegaten, voor lichten en bakensGa naar voetnoot3), voor persoonlijke veiligheid en eigendomsrecht bij stranding - dat alles en meer nog stelde de steden zeer in het voordeel tegenover het platteland, dat op allerlei wijzen geëxploiteerd werd. De landsregeering bekommerde zich meer om de steden, die haar met geld konden steunen, dan om het platteland, waar de verspreide en dikwijls onder groote landheeren zuchtende boeren niet durfden tegenpruttelen. Door middel van strenge gildekeuren, sedert de gildenwoelingen in de 14de en 15de eeuw door de stedelijke besturen met steun der landsregeering ingericht, werden de gildebroeders in de steden in toom gehouden en handel en industrie gebonden aan vaste regelen, waarop de thans door de stadsregeering aangestelde of ten minste onder haren invloed verkozen dekens der gilden nog nauwlettender toezicht hielden dan vroeger, in verband ook met de veelzijdige ontwikkeling der stedelijke industrie, vooral in de steden van het Noorden, die thans de vlaamsche en brabantsche op zijde streefden, ja vooruitsnelden.
Op het platteland daarentegen kan men niet zooveel vooruitgang opmerken. Verschillende nederlandsche gewesten hadden zeer geleden onder de langdurige oorlogen, om het bezit van die gewesten gevoerd, voordat zij zich onder het bourgondische gezag begeven hadden. Holland en Zeeland in de dagen van Jacoba van Beieren, in die na den dood van Karel den Stoute en tijdens de geldersche oorlogen van omstreeks 1510; Vlaanderen en Brabant in de jaren van onrust tijdens het eerste regentschap van Maximiliaan en later in de fransche oorlogen; Friesland vóór 1524; | |
[pagina 620]
| |
Groningen vóór de onderwerping; Overijsel in dienzelfden tijd; Gelre onder de gansche regeering van het huis van Egmond, vooral tijdens denlaatsten hertog; het Sticht in de dagen van het Schisma, in die van bisschop David na 1477 en in den hollandschen krijg vóór 1528 - al die gewesten hadden ten prooi gestrekt aan vreeselijke binnenlandsche woelingen, die vooral het platteland op groote verliezen kwamen te staan. De grensprovinciën aan de fransche zijde hadden veel te lijden gehad van de plunderingen van het wederzijdsche krijgsvolk, dat hier de grensoorlogen voerde en weinig onderscheid maakte tusschen vriend en vijand. Beruchte brandschatters van het platteland waren de duitsche landsknechten van hertog Albrecht, de Zwarte Hoop in Friesland en Groningen, in Holland en Gelre, de woeste scharen van Robert IV van der Marck in het Zuiden, van den geduchten Maarten van Rossem in Holland, Brabant en het Sticht. Hoe dikwijls hooren wij luide klachten over aan alle zijden opstijgende vlammen, over geplunderde en gebrandschatte dorpen, over mishandelde boeren bij het stroopen der woeste soldatesca, waarvan soms niet eens bekend was, welken heer zij eigenlijk diende! Met een zucht van verlichting hoorde het geplaagde nederlandsche landvolk, dat de benden van Albrecht waren vertrokken, dat de Zwarte Hoop in Italië grootendeels was gevallen, dat Maarten van Rossem na de verovering van Gelre in 's Keizers dienst was overgegaan. Tegen die woeste horden, die sedert het einde der 15de eeuw herhaaldelijk bij tusschenpoozen nu eens hier, dan weder daar op het ongelukkige platteland werden losgelaten, konden de boeren zich weinig anders beschermen dan door met have en goed, voor zoover het ten minste nog mogelijk was, de vlucht te nemen naar de ommuurde steden, waar men zich meestal veilig kon rekenen. Meestal, want ook hier moest men omstreeks 1500 altijd op een aanval bedacht zijn en de bewaking van poorten en muren niet verwaarloozen. Leiden, Rotterdam, Alkmaar, Haarlem, de geldersche steden, Utrecht, Amersfoort, Hasselt, Zwolle, de friesche landsteden wisten ervan te praten, wat ook de stadsbevolking in zulke gevallen boven het hoofd hing. Hoe weinig de boeren, al wilden zij zich verzetten, tegen zulke benden bestand waren, bewijst het voorbeeld van Vlaanderen, Holland en Friesland in de dagen van hertog Albrecht's wraaktochten. De geoefende landsknechten, die zoo goed met het vuurwapen of de piek konden omgaan, wierpen in een oogenblik de slecht gewapende boeren overhoop. Slechts een enkele maal vernemen wij van een grooten boerenopstand, en wel in die streken, waar men reeds vroeger daarvan had gehoord, in West-Friesland en Kennemerland. Reeds bij het eerste optreden der bourgondische heerschappij in HollandGa naar voetnoot1), in 1426, had een heftig en gevaarlijk verzet tegen de bourgondische ambtenaren van de toen reeds heerschende ontevredenheid der boeren aldaar blijk gegeven. Zwaar en spoedig waren de opstandelingen gestraft en jaren lang moesten vele plaatsen boeten voor het vergrijp: Alkmaar kreeg eerst in 1445 het recht terug om deuren in zijn poorten te hangenGa naar voetnoot2). Na den dood van Karel den Stoute kwamen deze zelfde streken weder in groote ongelegenheid. De landingen der hoeksche zeeroovers, die de Zuiderzee onveilig maakten en handel en visscherij ten zeerste benadeelden; de herhaalde plundertochten van Hoekschen en Kabeljauwschen; de zware lasten, die de regeering niettemin van de landbevolking eischte, vooral het | |
[pagina 621]
| |
gehate ‘ruitergeld’, met hardheid door hebzuchtige ambtenaren geïnd; de zware regens van den herfst van 1490, de toenemende ellende in het gansche graafschap, waar formeele hongersnood begon te heerschen; de roekelooze afwisselende verhooging en verlaging van de munt - dit alles wekte in Kennemerland en West-Friesland hevige verbittering onder de geplaagde plattelandsbevolking, die hier nooit zeer gemakkelijk te regeeren was geweest. Middelpunten van verzetGa naar voetnoot1) werden Hoorn en Alkmaar, waar het volk uit de omliggende dorpen in 1491 bijeenstroomde en zijn woede koelde aan de bourgondische ambtenaren, onder wie te Alkmaar vooral Klaas Corff, rentmeester van West-Friesland, gehaat was. De stadhouder van het gewest, graaf Jan van Egmond, die met troepen naar Hoorn gekomen was, dacht er een oogenblik aan om met geweld de inning van het ruitergeld door te drijven maar gaf op aandrang van Haarlem bij de dreigende houding van het landvolk in den omtrek dit plan weldra op, belovende de zaak in een dagvaart der Staten te zullen behandelen. Toch betoonde de bevolking zeer weinig lust om de hand te reiken aan den hoekschen aanvoerder Jan van NaaldwijkGa naar voetnoot2), die van Sluis uit met een vloot pogingen deed om in Holland vasten voet te krijgen. Alleen Texel en Wieringen kon hij in den zomer van 1491 bezetten doch ook deze eilanden verliet hij nog vóór het einde des jaars. De dagvaart bleef lang aan het overleggen maar dit leverde weinig vrucht op en de ontevredenheid in genoemde streken nam zoodanig toe, dat de westfriesche en kennemer steden en dorpen te Niedorp een bijeenkomst hielden, waar besloten werd het ruitergeld niet meer te betalen. Juichend brak men, met afgedwongen verlof van den Raad van Holland, het te Hoorn opgerichte blokhuis af en beging weldra allerlei moedwil. In den voorzomer van 1491 kwamen talrijke benden gewapende boeren binnen Hoorn en Alkmaar en gedroegen zich daar als heer en meester, wat zij, versterkt door ‘schamele burgers’ uit die stedenGa naar voetnoot3), feitelijk ook waren. Zij verdeelden zich in vendels en sommigen hingen, ten teeken hunner ellende, een stuk kaas en brood voor de borst ‘tot een livereye, segghende dat sy voor tselve vochten’. En de stedelijke regeeringen toonden zich weinig gezind om de beweging te stuiten, zelf ook verbitterd over de zware lasten, die de stadhouder haar oplegde. De regeering van Hoorn wist de rumoerige benden weldra voor geld en goede woorden uit de stad te krijgen en naar Alkmaar te doen trekken, op welken tocht zij de dwangsloten uit den tijd van graaf Floris V: Nieuwburg en Middelburg bij Alkmaar, vernielden. Een poging van den stadhouder om deze stad te bezetten mislukte en nu trokken de boeren (3 Mei 1492) tegen Haarlem op, waar zij door verraad een poort bemachtigden en op ruwe wijze huishielden: zij vermoordden den schout, Klaas van Ruyven, en eenige andere aanzienlijken, plunderden de huizen van vele burgers en vernielden, al zoekend naar de gehate belastinglijsten, vele registers op het stadhuis, ook hier wederom, zooals altijd in zulke gevallen, door ‘het slechtste ende schamelste deel van de gemeynte’ geholpen. Na eenige dagen rukten zij op Leiden aan, de bannieren van Haarlem en Alkmaar voorop, in het geheel misschien 3000 man sterk, doch werden hier door den inmiddels toegesnelden stadhouder dapper ontvangen en teruggeslagen, zoodat zij in verwarring op Haarlem aftrokken. | |
[pagina 622]
| |
Daar hielden zij nog stand, ook toen spoedig daarna hertog Albrecht van Saksen met zijn landsknechten naar Holland kwam om er de rust te herstellen. Deze benden trokken, langs Noordwijk en Zandvoort de kust volgend, al roovend noordwaarts; zij legerden zich te Beverwijk en begonnen den omtrek te plunderen, hier en daar op hevigen weerstand stuitend, vooral te Heemskerk, waar het Kaas- en Broodvolk in grooten getale was bijeengekomen om hen te bestrijden. Doch tegen Albrecht's scharen waren de ongeordende boeren niet bestand en zij onderwierpen zich, van Haarlem tot Texel en Wieringen toe, nog vóór het einde van Mei op harde voorwaarden. Haarlem en Alkmaar verloren hare privilegiën en bannieren, de andere westfriesche stedenGa naar voetnoot1) alleen hare privilegiën; Alkmaar zag weder zijn poorten en muren afbreken en de grachten opvullen; Hoorn en Haarlem moesten ieder een poort afstaan om er een citadel van te maken; alle artillerie in Alkmaar en West-Friesland moest worden uitgeleverd; alle verpande domeinen moesten tot de grafelijkheid terugkeeren evenals het secretarisschap van Haarlem; Haarlem moest in de nieuw opgelegde bede toestemmen en voortaan in alles consenteeren, zoodra twee andere groote steden dit deden; steden en dorpen moesten ruim 50.000 gouden andriesguldens voor het krijgsvolk opbrengen; een driehonderdtal vertegenwoordigers van stad en land moesten voor het logies van den stadhouder op de haarlemsche markt blootshoofds en barrevoets, met een wit stokje in de hand om genade komen vragen en lijf en goed tot zijn beschikking stellen; de belhamels (‘voorloopers’) moesten uitgeleverd worden en straf ondergaan; 175 personen werden ter beschikking van den hertog van Saksen gesteld ‘om sijn wil daermede te doen’; eindelijk moest Texel 25 man krijgsvolk twee maanden lang onderhouden en geheel West-Friesland sterkten te Haarlem en Hoorn helpen opwerpen. Met groote hardheid werden bovendien de gehate belastingen weder ingevorderd, ook de achterstallen, terwijl er een aantal nieuwe lasten bijgevoegd werd. Men waagde het niet zich tegen de gevreesde benden van den Sakser te verheffen. Met groote moeite, door verkoop zelfs van huisraad en sieraden, werden de verlangde sommen opgebracht, grootendeels ten minste. Sommige plaatsen kregen reeds spoedig hare privilegiën terug doch Haarlem moest ze nog jaren lang ontberen en werd eerst onder Karel V geheel en al in zijn oude rechten hersteld. Dat intusschen het ‘Kaasen Broodspel’ van 1492, de slotscène van het drama, na den dood van Karel den Stoute begonnen, deze streken zeer heeft geteisterd, blijkt duidelijk uit de luide klachten in de meergenoemde ‘Enqueste’ van 1494. En de vergelijking met de ‘Informacie’ van 1514 geeft weinig blijk van vermeerdering van den bloei van het hollandsche platteland in die twintig jaren, alhoewel zekere toeneming niet te miskennen is. Het is een tijd van ‘langzaam herstel’Ga naar voetnoot2). Doch bijna onmiddellijk volgden weder de geldersche strooptochten door HollandGa naar voetnoot3), die opnieuw deze streken op vreeselijke wijze teisterden en tal van dorpen en hoeven aan verwoesting en plundering prijsgaven. Slechts voor het gewest Holland hebben wij uit dezen tijd in de genoemde Informaciën tal van gegevens - en ook deze nog niet in alle opzichten betrouwbaarGa naar voetnoot4) - om ons een denkbeeld te kunnen vormen van | |
[pagina 623]
| |
de toestanden ten plattelande. De pachters schijnen daar reeds de eigenaars in omvang hunner bebouwde landerijen overtroffen te hebben. Onder de groote grondbezitters nemen er de kerken en de vermogende stedelingen zeker de eerste plaats in, terwijl het bezit van den adel, behalve Egmond en Wassenaar, en van het domein aan bebouwd land op den achtergrond staatGa naar voetnoot1). In andere gewesten echter, met name in het Sticht, Gelre en Overijsel, is dat niet het geval geweest. Kerk en adel waren daar zeker de grootste grondbezitters gebleven en het aantal der kleine eigenaars was er betrekkelijk veel minder. In Friesland daarentegen wijst alles er op, dat men daar ten plattenlande een zeer groot aantal kleine grondeigenaars kon aanwijzenGa naar voetnoot2), terwijl de ‘heerschappen’ samen slechts op 1/12 van het geheel der wegens de huurwaarde der landen geïnde belasting, de zoogenaamde ‘floreenrente’, werden geschat. Groot was hier intusschen het grondbezit der talrijke kloosters en kerken, grooter dan ergens elders in onze streken. Ook in de Ommelanden bewijzen de lijsten van het grondbezit der kloosters en kerken op het einde der 16de eeuw, dat een aanzienlijk deel van den bodem in dit gewest in kerkelijke handen was en door pachters of ‘meiers’, gelijk men daar zeide, gecultiveerd werd, naast wie echter ook een aanzienlijk aantal kleine grondeigenaars voorkomt. In de bebouwde streken van Drente schijnt de grondeigendom bij het bestaan van een groot getal eigenerfden zeer gesplitst geweest te zijn. In het bijzonder dient nog gewezen te worden op Zeeland, welks bloei in het midden der 16de eeuw, ondanks de vreeselijke watervloeden, hoog moet zijn gestegenGa naar voetnoot3). In de zuidelijke gewesten is het grondbezit van den adel overwegend; dan komt dat der kerkelijke inrichtingen, terwijl ook de stedelingen zich van een groot deel van den bodem hebben meester gemaakt; de boeren waren er in de eerste plaats pachtboeren, geen vrije grondeigenaars, hoe klein dan ook. Het proces der ontwikkeling van de persoonlijke vrijheid ten platten lande was overal op krachtige wijze voortgegaan. De keurmedigheid was in Holland en Zeeland in de 16de eeuw verdwenen ten gevolge van afkoop door de betrokkenen; in sommige deelen van Vlaanderen, met name in het graafschap Aalst en op de fransche grens, bleef zij nog bestaanGa naar voetnoot4); zoo ook in Gelre, terwijl daar en in Overijsel en in vele waalsche streken nog lang van de oude onvrijheid bij de boerenbevolking sporen bleven voortleven, die in andere gewesten reeds lang waren verdwenen. In het algemeen kan men zeggen, dat in de 16de eeuw de nederlandsche boer vrij was. Overigens geeft ons Guicciardini een zeer gunstig beeld van de landbouwtoestanden in de Nederlanden, in het bijzonder in Brabant en Vlaanderen voor het midden der 16de eeuw, den tijd, dien hij door eigen aanschouwing kendeGa naar voetnoot5). Hij roemt den nederlandschen landbouwer, die zijn van nature niet vruchtbaar land tot een tuin had gemaakt; hij spreekt met bewondering van de malsche weiden, de zindelijke boerenwoningen en den bloeienden veestapel. Behalve tarwe, rogge, spelt, gerst en haver - de produkten, waarvan wij ook vroeger hoorden en van welke de tarwe sedert de 13de eeuw tegenover de rogge een steeds grootere plaats innam - noemt hij de voortreffelijke boekweit, toen nog hoofdzakelijk voor beestenvoeder maar toch ook reeds, met tarwe vermengd, voor het brood gebruikt. Vlas en hennep volgen dan in beteekenis, terwijl de verbouw van koolzaad | |
[pagina 624]
| |
begint op te komen. Erwten en boonen behooren nog tot de voortbrengselen, die het meest in het oog vallen. De vlaamsche groenten waren wereldberoemd en koning Christiaan II van Denemarken ontbood naar zijn rijk - het eilandje Amager bij Kopenhagen wordt in het bijzonder genoemd - nederlandsche boeren, die er den landbouw, met name de zuivelwinning en de groentencultuur, ten zeerste verbeterden, gelijk koningin Catharina van Arragon omstreeks denzelfden tijd (1520) nederlandsche tuinlieden naar Engeland liet overkomen om er de fijnere landbouwproducten in te voeren. Zoo behoorden uien, knoflook en hop naast boter en kaas tot de belangrijkste artikelen van uitvoer, waaronder verder het ooft genoemd mag worden: peren, appelen, pruimen, kersen, moerbeziën, abrikozen, noten, kastanjes. De handelsbetrekkingen der 14de en 15de eeuw schijnen gunstig op den invoer van nieuwe ooftsoorten gewerkt te hebben, zoodat de nederlandsche ooftcultuur der 16de eeuw op zeer hoogen trap stond, al klaagt Guicciardini, dat de sappige vruchten van Italië hier ontbreken en de wijnstok, al vindt men hem bij Leuven en Namen en in het luiksche en luxemburgsche, niet meer dan zure druiven oplevert. Het best is hij nog over de druiven in de stadstuinen te spreken, terwijl hij de tuinen met medicinale planten van een apotheker bij Antwerpen en een magistraat in den omtrek van Brugge zoomede de tuinen bij Noordwijk als uitzonderingen voor de fijnere cultuur noemt.
De welvaart van den boer is natuurlijk voor een groot deel afhankelijk van den rijkdom van den oogst en de gelegenheid om zijn producten van de hand te zetten. Deze twee voorname elementen nu bieden overal en in alle tijden kwade kansen in overvloed aan doch in die dagen was het laatste zeker aan voortdurende wisseling onderhevig: de oorlogen in het Noorden hadden op den graanprijs een grooten invloed, zoodat men ook zelfs in den tijd van Karel V nog altijd in dit opzicht groote schommelingen waarneemt. In het algemeen mag men zeggen, dat de graanprijzen in het begin der 16de eeuw aanmerkelijk stegen, zoodat een vergelijking in dit opzicht tusschen 1500 en 1560 een verschil van bijna het dubbele oplevert. Toch moet men daarbij voor plaatselijke en tijdelijke zeer plotselinge afwisselingen een groote ruimte openlaten: de komst eener ‘oostersche’ vloot na lange stremming in het verkeer of een goede oogst kon dikwijls plotseling een scherpe daling in den prijs veroorzakenGa naar voetnoot1). Met betrekking tot den veestapel is naast de alom verspreide schapenteelt vooral die van koeien en paarden te noemen. De friesche en hollandsche koeien en ossen handhaafden hun ouden roem en werden in groote getallen uitgevoerd; daarnaast spreekt Guicciardini met ophef van de paardenfokkerij, die omstreeks 1530 zulke afmetingen aannam, dat de regeering zelfs maatregelen moest treffen om den uitvoer van paarden, vooral van merriën, te beperken uit vrees van voor hare militaire behoeften niet genoeg paarden over te houdenGa naar voetnoot2). Ook de bijenteelt was in de laatste eeuwen hier te lande zeer vooruitgegaan. De ontginning der bosschen werd in dezen tijd minder ter hand genomen. De op het behoud van jachtterrein beluste adel had niets met de toenemende ontwouding der Nederlanden op en men hoort dan ook in dezen tijd weinig van roding van bosschen; integendeel ziet men nieuwe bosschen aanplanten, gelijk b.v. het haagsche bosch in het begin der 16de eeuw opnieuw werd aangelegd. Verschillende plakkaten uit den tijd van | |
[pagina 625]
| |
Karel V hebben het goed onderhouden der bosschen ten doel. GuicciardiniGa naar voetnoot1) noemt onder de in het midden der eeuw bestaande bosschen: het Ardennerwoud, tusschen Diedenhofen en Luik zich dertig mijlen ver uitstrekkend in bijna onafgebroken lijn; het bosch van Mormal bij Quesnoy; van St. Amand bij Valenciennes, van Fagnies tusschen Avesnes en Mézières; in Brabant het voortreffelijk onderhouden Soniënbosch bij Brussel, waar de bevolking der hoofdstad zich toen reeds des zomers vermaakte, van Meerdal en Zeventerloo bij Leuven, uitstekend voor de jacht, van Grootenhout bij Turnhout, waar Maria van Hongarije jaagde; Vlaanderen bezat nog in het bosch Nieppe bij Cassel, het bosch Nonna bij Yperen en dat van Poodsbergen op de henegouwsche grens overblijfselen der oude wouden; de veluwsche bosschen bij Arnhem, het Rijkswald bij Nijmegen en Kleef, de Zevenwolden in Friesland waren in het Noorden het belangrijkst. Het jachtlievende bourgondische geslacht gaf het voorbeeld aan den adel bij de talrijke jachtfeesten in die bosschen, waar, behalve herten, vossen, wilde zwijnen, hazen en konijnen in overvloed, toen nog vele wolven zich vooral in de Ardennen ophielden. Er moesten evenwel reeds dikwijls plakkaten worden uitgevaardigd om door verbodsmaatregelen de uitroeiing van het wild door de boeren, vooral in Vlaanderen, te verhinderen. Alleen tegen wolven werd de jacht geheel veroorloofd, ja door premiën aangemoedigd. In het bijzonder stond de valkenjacht hier te lande in de 16de eeuw op een hoogen trap van ontwikkeling evenals de africhting van jachthonden; de nederlandsche jachtvalken en jachthonden waren zeer gezocht in gansch Europa.
De toestand op het platteland werd in de aan zee gelegen streken in de 15de en 16de eeuw nog altijd voor een groot deel beheerscht door den strijd tegen het woedende element, dat altijd de machtige vijand onzer landbouwende en kustbevolking was geweest. Ook in deze eeuwen is het aantal der watervloeden groot en die van 1421, van 1508, 1509, 1514, 1516 en 1532 richtten vreeselijke verwoestingen aanGa naar voetnoot2) De regeering van Karel V mag dan ook merkwaardig heeten wegens de goede zorg, door haar gedragen voor het onderhoud der zeeweringen, met name in Holland, Zeeland en Friesland, in welk laatste gewest de saksische vorsten ook in dit opzicht een goed voorbeeld gegeven hadden. In Holland werd in 1516 het toezicht op het dijkwezen aan een bepaalden ambtenaar opgedragen, den zoogenaamden ‘superintendant der dijken’, Charles van Poitiers, wiens taak het in de eerste plaats was de heemraden en dijkgraven der waterschappen tot het nakomen van hun plicht - het verzorgen der dijken en afwateringen - te vermanen. Hij bekleedde dit moeilijke en weinig populaire ambt nog in 1540, in weerwil van het verzet der dijkbesturenGa naar voetnoot3). En men bleef niet bij het aanleggen van dijken en het onderhouden der bestaande zeeweringen; men trachtte als vanouds, en in deze eeuwen met groote energie, zooveel mogelijk land aan de zee te ontwoekeren. In Zeeland en op de zuidhollandsche eilanden werden de banken in Schelde en Maas allengs platen, deze slijkgronden, eindelijk schorren en wij vernemen de gansche 15de eeuw door van kleine indijkingen van zulke schorren, wat voor de zuidelijke deelen in de 12de en 13de eeuw, denkelijk ook reeds vroeger, was begonnen en thans op Schouwen, Duiveland en Tolen werd voort- | |
[pagina 626]
| |
gezetGa naar voetnoot1). Op het verlanden van de tallooze Schelde- en Maastakken volgde geregeld afdamming en bedijking. In de 16de eeuw begon men dezen arbeid ten noorden der Grevelingen, telkens met kleine inpolderingen voortgaande. Voor deze geheele streek geldt het ‘Luctor et Emergo’ van het zeeuwsche wapen als beeld van den hier ook in die eeuwen gevoerden strijd, waarin de landbouwer bij kleine stukken het land aan de zee in den eigenlijken zin des woords ontwoekerde. Op het einde der 14de eeuw hoort men ook van bedijking aan de overzijde der Striene tusschen Bergen op Zoom en den Moerdijk in de omgeving van Steenbergen. De Biesbosch, in 1421 ontstaan, werd door den dijk van het Land van Altena in 1460 beperkt tot het lager gelegen gedeelte, waarvan reeds in dezen tijd, hoewel zeer langzaam aan, door aanslibbing en bedijking een en ander werd teruggewonnen op het verslindende element, dat hier welige landouwen in moeras had doen verkeeren. Van de 72 overstroomde dorpen werden allengs in het geheel 38 weder aan den vloed onttrokken, voornamelijk in de onmiddellijke omgeving van het een tijdlang geheel door water omgeven Dordrecht en in het Land van Altena. In verband daarmede begon ook de dijkage van Rozenburg en Beierland; in de 15de eeuw werd het eiland Strijen allengs door zulke bedijkingen gevormdGa naar voetnoot2). In West-Friesland werden bij Alkmaar sommige deelen van het Geestmerambacht tegen het midden der 16de eeuw, de Berger- en Egmondermeren in 1564 bedijkt, waarbij de in de 15de eeuw reeds gebruikelijke watermolens goede diensten verleendenGa naar voetnoot3). Vooral had men in deze streek reeds lang het oog op de verbinding der verschillende eilanden door sterke dijken. Een poging om de gevaarlijke, diep indringende Zijpe te bedijken was in 1388 door Willem, heer van Schagen, een bastaard van hertog Albrecht, gedaan, doch deze bedijking, evenals een latere onder Philips den Schoone, ging door nieuwe doorbraken spoedig weer verloren. In 1560 werd de bedijking van dit water opnieuw ter hand genomen. In verband met de plannen tot inpoldering van deze streken was de versterking der altijd zeer bedreigde Pettemer zeewering van veel belang. Philips van Bourgondië liet hier in 1466 bij het voormalige dorp Hondsbosch een stuifduin aanleggen en toen alle pogingen van dien aard in het laatst der 15de eeuw mislukten, werd er in 1501 een paalwerk opgesteld; met hulp van de krachtige besturen van Rijn- en Amstelland werd weldra, vooral omstreeks 1530, veel gedaan om door aanleg van sterke dijken deze geheele streek te beschermen. In FrieslandGa naar voetnoot4) werd de Oude Biltdijk van 1505 tot 1508 gelegd en daardoor een einde gemaakt aan het bestaan der oude Middelzee, die nu zoo goed als geheel in land was veranderd. In de LauwersGa naar voetnoot5) werden in de 15de eeuw de Ruigewaarden, van 1529 tot 1542 het Kruisland bij Kollum aangewonnen. De DollartGa naar voetnoot6), die, waarschijnlijk op het einde der 14de eeuw ontstaan, door de watervloeden van de 15de en 16de eeuw omstreeks 1520 zijn grootste uitbreiding verkreeg, zag in het jaar 1545 een polder van bijna 7000 hectaren omvang aan de zee ontnemen, terwijl nog 2000 hectaren bij Winschoten en Blijham allengs werden ingedijkt. | |
[pagina 627]
| |
Zoo zetten onze voorvaderen ook in dezen tijd het werk voort, dat vanouds en zeker reeds sedert de 10de eeuw in vele streken aan de zeezijde met goeden uitslag was bekroond, en de regeering steunde deze pogingen allerwegen met kracht, wat van des te meer belang was, nu de oude veeten en onderlinge oorlogen hadden opgehouden. Ook de landbevolking kon, evenals die van de steden, zoo met tevredenheid zien op de vereeniging van de Nederlanden in één hand. Niet alleen waren de orde en de veiligheid op het platteland beter verzekerd dan ooit, doch de welvaart der boeren nam meer en meer toe, ook door de goede zorg, van regeeringswege bevorderd, voor het dijkwezen, voor afwatering en toenemende landaanwinning, zaken, die in de onrustige tijden, die men had doorstaan, vrij wel op den achtergrond waren geraakt. Voor stad en land was de bourgondische heerschappij een zegen. Verdwenen of in bedwang gehouden warén de kleine tirannen van adellijken bloede, die hier en daar nog in de 14de eeuw de bevolking hadden getracht te exploiteeren. Handel en industrie, landbouw en scheepvaart, nauw met elkander verbonden, bloeiden en werkten tot elkanders bloei mede. Onder de bescherming van den machtigen landsheer waren de producten van stad en land veilig op de schepen der landzaten, waar zij zich ook vertoonden, en konden voor die van vreemde natiën ongehinderd worden ingeruild. In het midden der 16de eeuw leverden de gezamenlijke Nederlanden een schouwspel op als nergens elders in Europa was te zien. Hier lagen de landstreken, die de groote kracht uitmaakten der spaansch-bourgondische monarchie, toen nog de machtigste in Europa. De Nederlanden vormden de schoonste parel aan de kroon van Spanje's koning. Het was alleen de vraag, of die koning het kostbare kleinood zou weten te waardeeren. Van den toenmaligen vorst, Karel V, kon men dit verwachten. Ook van zijn opvolger? |
|