Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VII
| |
[pagina 600]
| |
- en wel in de eerste plaats - aan de grootsche ontwikkeling van handel en nijverheid in die eeuwen, die daarom ten zeerste de aandacht verdient. Een belangrijke zaak was daarbij de gunstige ligging der Nederlanden in Europa, die deze landen tot een aangewezen middelpunt van handel maakte. Hier mondden groote rivieren uit: in de eerste plaats de ‘grootvorst van Europa's stroomen’, waarlangs zich het handelsverkeer van Duitschland hoofdzakelijk bewoog; dan de Schelde, het groote afvoerkanaal van het vruchtbare en bloeiende Vlaanderen en Brabant; de Maas, dat van Brabant, Luik en Limburg. Men was hier 5 of 6 zeildagen van Denemarken, 6 tot 15 van de spaansche havens, 10 van Lissabon, onder gunstige omstandigheden niet meer dan 2 van Noorwegen, eenige uren van de engelsche kust, 1 of 2 van de naaste fransche havenplaatsenGa naar voetnoot1). Niet alle gewesten der Nederlanden namen aan die ontwikkeling evenveel of op dezelfde wijze deel. Vlaanderen en Brabant bekleedden daarin de eerste plaats, zoowel op het gebied van handel als op dat van industrie. Dan volgde het toen reeds in beide opzichten hen op zijde strevende Holland met het scheeprijke Zeeland. Van mindere beteekenis zijn in dezen tijd Friesland, Groningen en de overijselsche en geldersche steden ‘an der Zuderzee’, terwijl de landgewesten een zeer ondergeschikte plaats innemen, zelfs Luik, vooral na den val der luiksche steden in de dagen van Karel den Stoute. En die handel en industrie vonden overal hun zetel in de steden. Het platteland blijft aan den landbouw gewijd en met ijverzuchtige energie belemmeren de steden iedere ontwikkeling van industrie ten platten lande, iedere stad in hare omgeving, totdat de daar goedkoopere werkkrachten de ‘buitennering’, vooralsnog in handen der stedelingen, deden ontwikkelen. De geschiedenis van de ontwikkeling van handel en nijverheid in deze dagen is tevens die van de stedelijke ontwikkeling in de Nederlanden. Binnen de stadsmuren vestigt zich een steeds aangroeiende bevolking, die niet meer, zooals vroeger, nog grootendeels in het boerenbedrijf in den onmiddellijken omtrek haar bestaan vindt doch zich bijna uitsluitend op handel en nijverheid toelegt. Handel en nijverheid blijven zich niet beperken tot de behoeften eener marktplaats voor de landelijke omgeving, zij het in wijden kring, doch zij ontwikkelen zich tot groothandel, tot fabrieksnijverheid, in sommige steden zelfs tot wereldhandel, tot wereldnijverheid. In Vlaanderen en Brabant was dit reeds veel vroeger het geval geweest. Al de 12de eeuw had in Vlaanderen een stedelijke ontwikkeling gezien, die voor den handel van West-Europa meer en meer van beteekenis werd en de vlaamsche hoofdsteden tot de belangrijkste plaatsen in de landen aan de Noordzee maakte. De 13de eeuw had de beteekenis der vlaamsche steden nog doen toenemen en de verderfelijke woelingen der 14de hadden wel aan haren bloei zware slagen toegebracht doch de heerschappij van den bourgondischen landsheer had hier veel van den ouden handelsbloei doen terugkeeren. Onder de bescherming van een machtigen, in geheel Europa invloedrijken, vorst konden de vlaamsche steden den strijd tegen de engelsche en hanzeatische mededinging met voordeel opnemen en de orde en rust, die het krachtige bourgondische bestuur aan de vlaamsche steden gelijk aan die zijner overige gewesten verzekerde, kwam ook der ontwikkeling van haren bloei ten goede. Ongelukkig evenwel stelde de natuur in de 15de eeuw den bloei der vlaamsche steden onoverkomelijke hinderpalen in den weg. Brugge, in het midden der 14de eeuw nog de groote zeehaven dezer streken, zetel van duitsche en engelsche grootkooplieden, stapelplaats der vlaamsche fabrieksgoederen, | |
[pagina 601]
| |
werd sedert het begin van de 15de, sedert 1430 vooral, getroffen door het ongeluk der verzanding van zijn weg naar de zee, het Zwin. Jaar op jaar nam dit euvel toe. Niet alleen Brugge maar ook Damme en Sluis werden spoedig voor groote schepen zoo goed als onbereikbaar ‘à la totale destruction et perdition d'iceluy pays de Flandre, qui estoit fondé principalement sur le commun cours de la marchandise.’ En de jaloezie der overige vlaamsche steden belette het nemen van krachtige maatregelen tegen het dreigende gevaar; zij weigerden herhaaldelijk daartoe mede te werken, betuigend, dat zij, als bestaande van nijverheid en landbouw, weinig met den zeehandel te maken hadden. De krachtige tusschenkomst van Karel den Stoute bracht wel eenige samenwerking teweeg maar de verwarring na zijn dood, vooral tijdens de vestiging der hoeksche zeeroovers te SluisGa naar voetnoot1), deed het verkregen voordeel weder te niet gaan. Doch de hoofdzaak, de verzanding, was niet te overwinnen en zoo ging Brugge's wereldhandel snel achteruit. De stad, die nog een eeuw te voren Venetië's handelsvloten voor hare muren zag komen, waar de engelsche, schotsche en spaansche wol en de fransche wijnen met het damast, de reukwerken en edelgesteenten van den Levant, de korenoogsten van Frankrijk en de Oostzeekust, de pelswerken van Rusland en het hout van Scandinavië, het ijzer van Spanje en de zijde van Italië samenstroomdenGa naar voetnoot2), waar te midden der handelsbeweging de geldhandel een ongekende vlucht had genomen en het handelskrediet zijn eerste ontwikkeling beleefde, was in het midden der 15de eeuw in ras toenemend verval en omstreeks 1500 slechts een schaduw van hare vroegere machtsontwikkeling. Nog putten hare welvarende bewoners zich uit in weeldevertoon, nog praalden de huizen harer rijke burgers in vollen glans, maar hare kaden waren verlaten, op hare eertijds zoo drukke straten groeide het gras, in hare poorten, vroeger te nauw voor het ontzaglijke verkeer, voor de honderden vrachtkarren, die elkander den toegang betwistten, stond nu de wachter te droomen, turend op de eenzame wegen, die eens zulk een woelige beweging hadden gezienGa naar voetnoot3). De Bruggelingen deden hun best om aan den dreigenden ondergang te ontkomen. Het was hun daarbij vooral te doen om de engelsche, duitsche, schotsche en spaansche kooplieden te bewegen hunne stad niet te verlaten. Sedert de vestiging der Engelschen te Calais in 1347 was deze haven de stapelplaats geworden voor den engelschen wolhandel. Een halve eeuw ongeveer heeft de engelsche regeering nog tusschen Brugge en Calais gewankeld uit vrees de Vlamingen te verbitteren, die zij uit een politiek oogpunt tegenover Frankrijk moest ontzien, maar ten slotte heeft zij aan hare belangrijke bezitting aan de overzijde van het Kanaal de voorkeur gegeven. Daar stond de ‘mayor’ sedert aan het hoofd eener machtige koopliedenvereeniging; daar verhieven zich de groote wol- en lakenmagazijnen; daar werden de kooplieden door uitgebreide voorrechten beschermd; daar hield de engelsche regeering zelve streng toezicht op tollen en prijzenGa naar voetnoot4). Calais werd zoo de plaats, waar de nederlandsche koopers van engelsche wol sedert het einde der 14de eeuw deze gewilde grondstof voor hun ‘draperie’ insloegen; uit alle nederlandsche, vooral vlaamsche, brabantsche en hollandsche steden kwamen jaarlijks de lakenkoopers of hunne agen- | |
[pagina 602]
| |
ten daarheenGa naar voetnoot1). Doch ook buiten den stapel te Calais dreven vrije engelsche kooplieden, de zoogenaamde ‘merchant-adventurers’, handel in de Nederlanden, sedert het begin der 15de eeuwGa naar voetnoot2) door een krachtige organisatie vereenigd. Deze door hunne regeering weinig gebonden kooplieden, de pioniers van den engelschen groothandel, trachtte Brugge ten minste te houden door hun groote voordeelen te verschaffen. Zoo poogde de zinkende stad ook de Hanzeaten, de Schotten en de Spanjaarden nog door uitgebreide privilegiën te winnen. Doch al die kunstmiddelen baatten weinig of niets: de verzanding van het Zwin belette op den duur allen handel te Brugge en reeds in het begin der 15de eeuw vinden wij de ‘merchant-adventurers’ te Antwerpen, ofschoon zij in bijzondere gevallen een eeuw lang ook Brugge nog herhaaldelijk tot zetel kozen. Philips de Schoone deed zijn best om de vlaamsche stad te helpen, vooral ten einde den ongunstigen indruk uit te wisschen, welken de den Bruggelingen weinig genegen regeering van Maximiliaan, die de stad haatte, waar hij eenmaal gevangene geweest was, er gemaakt had. Philips de Schoone, pas aan de regeering, herinnerde zich, dat de vlaamsche graven van vroeger veel last van hunne steden hadden gehad, van Brugge niet het minst. Hij bezocht in 1498 de ongelukkige stad en overtuigde zich van haar vervalGa naar voetnoot3). Hij gaf bevel om allen handel met vreemde kooplieden in zijn Nederlanden daar te drijven, alleen de groote missen van Antwerpen, Bergen op Zoom, Middelburg enz. toelatend. Hij schonk den vreemden kooplieden te Brugge ook van zijn kant voorrechten. Maar de verzanding van het Zwin was en bleef een hoofdbezwaar en schrikte ondanks alle bevelen den handel, die het best zijn eigen wegen weet, af. Hij nam toen maatregelen om de verzanding tegen te houden. Alles tevergeefs. Men maakte zelfs in die dagen reeds het plan om Brugge te redden door een nieuw kanaal naar zee, doch ook hiervan kwam niets. Zoo verlieten de kooplieden allengs voorgoed de stad; eerst de Engelschen, daarna de Schotten in 1512, na tal van moeilijkheden in 1545 ook de Hanzeaten. Alleen de Spanjaarden bleven nog te Brugge handelen op bevel van den spaanschen Koning, die beider meester was.
De erfenis van Brugge werd door het aan de breede Schelde voortreffelijk gelegen Antwerpen met graagte aanvaardGa naar voetnoot4). Reeds lang, met name sedert het begin der 14de eeuw, was die stad de mededingster van de vlaamsche handelsmetropool geweest en had, evenals Middelburg, Dordrecht en Bergen op Zoom, van alle tijdelijke bezwaren voor den brugschen handel getracht gebruik te maken, vooral tijdens de woelingen en de eeuw der Artevelde's. Ook zij had getracht vreemde kooplieden door voorrechten te lokken en de verzanding van het Zwin, de verdieping der geulen van de Wester-Schelde in de 15de eeuw hebben haren toeleg met succes bekroond. In het begin der 16de eeuw gaat Antwerpen snel omhoog en is een halve eeuw later de rijkste koopstad van Europa, waar een vaste bevolking van meer dan 100 000 zielen met een vlottende, die op de helft geschat wordtGa naar voetnoot5), leefde te midden eener onvergelijkelijke handelsbeweging. Vermogende kooplieden maakten haar, ‘de bloem van Europa’, tot de weelderigste stad der wereld; de kantoren der groote florentijnsche, genu- | |
[pagina 603]
| |
eesche, duitsche bankiersfirma's, der Pazzi van Florence, der Doria's van Genua, der Fuggers van Augsburg, vestigden er het middelpunt der europeesche geldmarkt; privilegiën voor vreemde handelaars trokken deze met onweerstaanbare kracht hierheen. Doch bovenal was het de voortreffelijke handelsweg naar zee, eerst langs de Ooster-, thans ook langs de tot een groote rivier ontwikkelde Wester-Schelde langs Veere en Vlissingen, die aan de stad haren bloei waarborgde. Zoo werd Antwerpen, wat vroeger Brugge was geweest, ‘de gemeene stad van alle volkeren’ van Europa. Dagelijks gingen er 500 schepen in en uit, soms 400 kwamen in één getijde binnen; men zag er dikwijls 2500 tegelijk op de Schelde. Meer dan 2000 vrachtkarren kwamen wekelijks uit Frankrijk en Duitschland binnen de poorten, rijk beladen met handelsartikelen; boerenkarren met proviand uit de omgeving, wel meer dan 10 000 per week, behalve nog 500 staatsiekoetsen en 200 wagens met volk iederen dag. Dagelijks werd de beurs door 5000 kooplieden bezocht. De handelsomzet wordt op 1½ milliard jaarlijks geschatGa naar voetnoot1). ‘Ik werd bedroefd, toen ik Antwerpen zag, want ik zag Venetië overtroffen’, zegt een venetiaansch gezant. De groote ontwikkeling der zeevaart omstreeks 1500, gevolg van de ontdekking van den zeeweg naar Indië en van Amerika, gaf aan den antwerpschen handel een nog ontzaglijker vlucht dan vroeger die van Brugge had genomen, en met onverholen bewondering spreekt zoowel de Spanjaard Calvete d'Estrella als de Italiaan Guicciardini van de brabantsche handelsmetropool, ‘Che sol' se stessa null' altra assimiglia’,gelijk eenmaal Dante van Brugge had gezongen. Bij Antwerpen vergeleken, bleven de andere steden van het Zuiden verre achter. Vooral Vlaanderen was zeer achteruitgegaan. Gent, middelpunt eener rijke korenstreek, had nog een belangrijken graanhandel en een omvangrijke schipperij; het vlas leverde er nog vrij wat vertier op en de vlaamsche vlasspinnerijen bleven nog lang beroemd. Maar wat was er van den oudtijds bloeienden gentschen lakenhandel geworden? Engeland, dat in de 13de eeuw nog in den toestand der onontwikkelde landen verkeerde, waar vreemde kooplieden, met nameGa naar voetnoot2) Hanzeaten en Italianen, den handel dreven, waar de voortbrengselen van landbouw en veeteelt door vreemde handelaars naar hun land werden gevoerd om ze daar te verwerken, was sedert de 14de in een ander stadium van ontwikkeling getreden. Tijdens Eduard III en Hendrik IV was niet alleen de engelsche handel maar ook de engelsche industrie krachtig opgekomen, de wolindustrie, de lakennijverheid in de eerste plaats. De Engelschen, vanouds beoefenaars van de schapenteelt, waren niet langer ‘de schepers van Vlaanderen’. Tijdens de vlaamsche onlusten waren honderden Vlamingen, honderden nijvere wevers en spinners over de Noordzee geweken, aangetrokken door privilegiën, hun door de engelsche regeering als lokaas voorgehouden. Engelsche lakens treden weldra naast de vlaamsche op. De Vlamingen worden door allerlei maatregelen van engelschen kant in de verkrijging der grondstof bemoeilijkt. Zij trachten zich te helpen met de minder goede schotsche wol maar dit middel benadeelt de hoedanigheid van het fabrikaat en verzekert den engelschen lakens voorgoed de voorkeur der afnemers. In Vlaanderen zelf overstroomen de | |
[pagina 604]
| |
engelsche lakens de markten, omstreeks 1520 wel 30 à 40 000 stuks jaarlijksGa naar voetnoot1). Ook de spaansche wol, minder gemakkelijk aan te voerenGa naar voetnoot2), kan de vlaamsche draperie niet redden. Deze vervalt snel en zeker. En met haar vervallen de vlaamsche lakensteden: Gent, Yperen, Kortrijk en de kleinere plaatsen, eertijds wedijverend met de groote. Yperen, welks bevolking nog omstreeks 1400, vermoedelijk wel te hoog, op 80 à 100 000 menschen met 3 à 4000 weefstoelen wordt geschat, kan er omstreeks 1490 niet meer dan 6000 met 30 weefstoelen aanwijzen. De huizen staan er leeg, de straten raken er in verval. Overal hadden dezelfde oorzaken gewerkt: onderlinge jaloezie, twisten in de steden zelve, burgeroorlogen, engelsche concurrentie, moeite met de grondstofGa naar voetnoot3), toenemende mededinging niet het minst van het vlaamsche platteland zelf, dat sedert Lodewijk van Male vergunning had gekregen om de totnogtoe bijna uitsluitend stedelijke industrie ook in de dorpen uit te oefenenGa naar voetnoot4): daar verhief zich thans de ‘nieuwe’ industrie der 16de eeuw, die vooral met spaansche wol en in samenhang met de ontwikkeling van het grootkapitaal werkte. Alleen in de fijnere lakensoorten wist de vlaamsche nijverheid nog haren ouden roem te bewaren. Doch ook op dit gebied stonden sommige brabantsche steden als machtige mededingsters naast de vlaamsche. Leuven echter was evenzeer in verval als Brugge, ja nog sterker: in 1523 dreigde de nijvere arbeidersbevolking de stad geheel te verlaten en werd eerst door de kunstmatig aangewakkerde opkomst der bierindustrie in het midden der eeuw in een beteren toestand gebrachtGa naar voetnoot5). De brusselsche en mechelsche kanten daarentegen bleven in de 15de en 16de eeuw zeer gezocht evenals die van Valenciennes. Niet minder beroemd waren de vlaamsche en brusselsche tapijten, welker voortreffelijke bewerking door gansch Europa heen op prijs werd gesteld; toch was tegen het midden der eeuw deze industrie reeds min of meer aan het dalen en moest door strenge beschermingsmaatregelen gesteund worden. Evenmin kon de lakenververij zich handhaven. Daarentegen waren de brusselsche bijouterieën, de namensche lederwerken, de bergensche lakens, de luiksche wapenen, de geelkoperen vaatwerken van Dinant en Namen, de steenblokken van het Luiksche en Luxemburgsche nog altijd algemeen gezochte handelsartikelen. Van groote beteekenis werd vooral de bierhandel in vele zuidnederlandsche steden tegen het midden der 16de eeuw, dank zij de beschermende maatregelen, die de concurrentie met buitenlandsche bieren mogelijk maakten. Leuven, Mechelen, Brussel, Doornik, Gent werden hoofdzetels dezer industrie, die op het platteland weder zooveel mogelijk werd onderdrukt door haar te verbieden binnen een bepaalden kring om de steden heen. Ook de wijnhandel bloeide nog in vele steden van het Zuiden, terwijl de haring nog altijd hoofdzaak was in de vlaamsche visschersplaatsen op de kust.
De haringhandel had echter vanouds in Holland en Zeeland een hoofdzetel. Vooral sedert omstreeks 1400 hier het haringkaken was uitgevonden, was deze handel zeer in bloei geraakt. Aan het einde der eeuw vormt hij in de kleinere hollandsche zeesteden en op de zeedorpen het hoofdmiddel van bestaanGa naar voetnoot6). Enkhuizen en Hoorn stonden daarbij vooraan. Van de 700 haringbuizen en -booten der Nederlanden in 1562 had Vlaanderen er | |
[pagina 605]
| |
honderd, Zeeland tweehonderd, Holland vierhonderd, de laatste bovendien groote buizenGa naar voetnoot1). Volgens den tijdgenoot Hadrianus Junius (1560) hing van het gelukken der haringvisscherij voor Holland en Zeeland de welvaart grootendeels af, te meer daar duizenden er van het uitrusten der haringschepen, het boeten der netten enz. leven konden. Over het algemeen kan men zeggen, dat sedert het midden der 14de eeuw deze beide gewesten in vele opzichten reeds Vlaanderen en Brabant op zijde streven zoo niet overtreffen, voorzoover de ontwikkeling van handel en nijverheid aangaat. Was er nog in de 13de eeuw naast visscherij bescheiden landbouw de hoofdzaak en bekleedt de eigen buitenlandsche handel tegenover den doorvoerhandel van vreemdelingen er nog een ondergeschikte plaats, dit verandert zeer in de 14de. En het was hier niet de handel op Engeland doch, evenals in het geheele Noorden der Nederlanden, die op de Oostzee, die hier de eerste plaats innam. Zoo waar was het, wat de gewestelijke regeering in 1438 verklaarde: ‘dat (Holland en Zeeland) geheelic gefondeert sijn op coopmanscippe’Ga naar voetnoot2). Er was nog een ander groot onderscheid tusschen de vlaamsch-brabantsche en de noordnederlandsche handelsontwikkeling. Terwijl de Vlamingen en Brabanders in zooverre aan den handel deelnamen als zij hun eigen produkten aan vreemde kooplieden verkochten of van dezen vreemde produkten kochten en hunne handelsreizen zich na de vestiging van den stapel te Calais zelden of nooit verder dan deze stad uitstrekten, waren de kooplieden uit het Noorden zelf zeevaarders - en koene zeevaarders ook. Zoo kwam het, dat Brugge en Antwerpen, gelijk Novgorod, Londen en Bergen in Noorwegen, kantoren der Hanze werden, waar de Hanzeaten in vreemd gebied handelden, zoowel met de Vlamingen als met de evenzoo daarheen komende Genueezen en Venetianen; daarentegen waren verscheidene noordnederlandsche steden thans zelf, sedert hare toelating in de 14de en 15de eeuw, leden der Hanze, waarin de steden ‘an der Zuderzee’ een aanzienlijke plaats innamen. Deventer, Zutphen, Harderwijk, Elburg, Groningen, later ook Nijmegen, Zwolle, Kampen, Staveren, Arnhem, Roermond treden als werkelijke leden van het machtige duitsche handelsverbond opGa naar voetnoot3), terwijl de kleinere friesche en geldersche steden wel niet als eigenlijke Hanzesteden maar als ‘vrunden van der Hanse’ beschouwd worden. Hollandsche en zeeuwsche steden als Amsterdam, Dordrecht, Middelburg, Zierikzee, stonden met de Hanze in betrekking, hetzij als tijdelijke stapelplaatsen, hetzij als vrienden, weldra als mededingersGa naar voetnoot4). De verhouding der noordnederlandsche steden tot die aan de Oostzee was echter dikwijls dubbelzinnig. De nederlandsche steden toch waren niet alleen bondgenooten of ‘vrienden’ doch ook mededingsters der pruisische en wendische. Evenals toch de pruisische en wendische kooplieden de in Oostzeehavens aangevoerde voortbrengselen van Rusland, Polen en de scandinavische rijken naar Londen en Brugge brachten, traden nu ook nederlandsche kooplieden, met name die van Kampen, Amsterdam en andere hollandsche steden, als overbrengers dier goederen op. Zij vergenoegden zich volstrekt niet met het uitvoeren van de voortbrengselen der Nederlanden naar de Hanzekantoren of de Hanzesteden aan Rijn en IJsel, doch zeilden zelf naar de Oostzeehavens om aan de eene zijde daar waren in te voeren en aan de andere retourladingen, hetzij naar hun eigen streken, hetzij naar Londen | |
[pagina 606]
| |
en Brugge te brengen. Zoo werden de noordnederlandsche kooplieden vrachtvaarders tusschen Noord- en Oostzee en als zoodanig steeds scherper concurrenten der Hanzesteden aan de Oostzeekusten, een verhouding, die reeds in het einde der 14de eeuw tot moeilijkheden aanleiding gaf en in de 15de zeer gespannen werd. Terwijl de kooplieden van Groningen en de overijselsche en friesche steden het eerst, in de 13de eeuw, als handelaars aan de Oostzee waren opgetreden, was sedert omstreeks 1340 Amsterdam als handelsstad opgekomenGa naar voetnoot1), Amsterdam, welks energieke kooplieden die stad reeds in het midden der 15de eeuw tot de belangrijkste koopstad van de noordelijke Nederlanden verhieven. Vooral de oorlog der Hollanders met de Hanze van 1438 tot 1441 heeft den naam der stad in het Noorden gevreesd gemaakt. Deze oorlog was het gevolg van de concurrentie, die de nederlandsche steden den pruisischen en wendischen in de Oostzee aandeden. De Hanze verkeerde sedert het einde der 14de eeuw in moeilijke omstandigheden. De politieke strijd in het Noorden, eindigend met de Unie van Kalmar, die in 1397 de drie scandinavische rijken onder één vorst, in één hand had gebracht, had aan de vroegere suprematie der Hanze in het NoordenGa naar voetnoot2) een duchtigen slag gegeven: de oude politiek van heerschen en verdeelen, vroeger door het stedenverbond tegenover de onderling twistende noordsche vorsten gevolgd, was daarmede onbruikbaar geworden en de overmacht van de Uniekoningen deed zich weldra zeer gevoelen. Daarbij kwamen de groote nadeelen, die de zeerooverij der Victaliebroeders op de kusten der Noordzee den Hanzesteden toebracht en waartegen de Hanze zich slechts met moeite kon verdedigen. De twisten tusschen de verschillende afdeelingen van het groote verbond vormden de derde der oorzaken, die den bloei der Hanze in het begin der 15de eeuw deden tanen. Hamburg en Keulen, Dantzig en Koningsbergen klaagden over de overheersching van Lübeck. Vooral echter waren het de hollandsche steden, die het met de wendische niet vinden konden, hoofdzakelijk wegens de boven beschreven mededinging in de Oostzee. Wij hooren dan ook reeds vóór het einde der 14de eeuw van pogingen om de vreemden in het algemeen, in het bijzonder de Hollanders buiten de Oostzee te sluitenGa naar voetnoot3), en het begin der 15de zag nog krachtiger optreden in deze richting. Zoo nam de Hanzedag van 1417Ga naar voetnoot4) het tegen de Hollanders gerichte besluit om geen goederen door Sont of Belt in de Oostzee toe te laten, tenzij zij gekocht waren in een Hanzestad. Dit en andere besluiten van dien aard gaven den Hollanders aanleiding om zich telkens tegen de Oostzeesteden met de Denen te verbinden. Jaren lang duurden de verschillen. Er werd van weerszijden gekaapt, doch toen in 1428 Philips de Goede Holland en Zeeland aan zijn heerschappij verbond, konden de kooplieden dezer gewesten op krachtigen steun van een machtigen landsheer rekenen. Aanstonds zien wij dan ook de hollandsche steden, door Amsterdam geleid, krachtig optreden tegen de aanspraken der Oostzeesteden en hoewel Deventer en andere plaatsen ‘an der Zuderzee’ bemiddelend tusschenbeide kwamen, gelukte het niet den vrede te bewaren. In 1438 brak een ernstige en verbitterde oorlog uit, die drie jaren aanhield maar niet in het voordeel van Amsterdam en de Hollanders afliep in weerwil van de groote krachtsinspanning der hollandsche en zeeuwsche steden, die behalve | |
[pagina 607]
| |
een aantal kapers gewoonlijk niet minder dan 45 oorlogsschepen in zee hadden en zich als stoute zeevaarders zoo geducht maakten, dat men sedert dezen tijd de Hollanders en Zeeuwen als de beste matrozen van Europa roemt. Tal van hollandsche schepen werden door de Hanze buitgemaakt, rijke goederen in beslag genomen, de invoer van koren belemmerd, zoodat Holland in grooten nood verkeerde. Ook de Oosterlingen echter werden nu en dan zoo in het nauw gebracht, dat de overwinnende Hollanders, naar men zeide, op de Noordzee een bezem in de mars plachten te voeren ten teeken, dat zij de zee van vijanden hadden schoongeveegdGa naar voetnoot1). De vrede van Kopenhagen (6 Sept. 1441) stelde een bestand voor 10 jaren vast, dat in weerwil van de verplichting tot een aanzienlijke schadeloosstelling in het voordeel der hollandsche steden was, daar zij zich niet aan het handelsstelsel der Hanze behoefden te onderwerpen of uit de Oostzee geweerd werden. Sédert stonden de Hollanders tegenover de Hanze als een onafhankelijke macht, die het oude verbond in Noord- en Oostzee meer en meer op zijde drong. De hollandsche zeelieden en de hollandsche schepen overtroffen weldra die van de Hanze en de hollandsche kooplieden toonden zooveel energie, dat zij hunne concurrenten op den duur geheel en al overvleugelden.Ga naar voetnoot2) In 1471 brak een nieuwe twist uit met de HanzeGa naar voetnoot3), die zich beklaagde over het onbetwistbare feit, dat de Hollanders en Zeeuwen in de Hanzesteden meer zaken deden dan de Hanze zelve en den stapel te Brugge zeer benadeelden. Op alle Hanzedagen ziet men bewijzen van voortdurende moeilijkheden met de Hollanders, ook van achteruitgang bij den ouden stedebond. Herhaaldelijk hooren wij van kaapvaart en inbeslagneming van weerszijden, van onderhandelingen te Utrecht, Deventer, Munster en elders. In 1479 werd te Munster opnieuw een wapenstilstand voor 24 jaren gesloten. De verwarring na den dood van Karel den Stoute heeft ook op den noordnederlandschen handel een slechten invloed gehad. En niet alleen de handel, ook de nijverheid, vooral in de hollandsche en zeeuwsche steden, heeft er zeer onder geleden in die dagen, wat duidelijk wordt bij een eersten blik in de (1494) voor Holland ingestelde ‘Enqueste’ naar de draagkracht der onderdanen met het oog op een nieuwe regeling der verponding in dat gewest. Overal wordt geklaagd over zwaren achteruitgang van handel en nijverheid na den dood van hertog Karel: verarming, verloop van den handel, kwijning van alle takken van nijverheid is de gewone inhoud der klachten, die van alle zijden worden aangeheven. Hetzelfde zien wij in het Sticht, in het Geldersche en Overijselsche, in Friesland; alleen het omhoogstrevende Groningen beleeft in dezen tijd een merkwaardigen handelsbloeiGa naar voetnoot4). Groningen's handelsbloei echter kreeg door de toenemende onveiligheid in het begin der 16de eeuw een gevoeligen knak; die der friesche, geldersche en overijselsche steden tijdens de geldersche oorlogen en de daarmede samengaande kaperijen op de Zuiderzee evenzoo. Het herstel der orde onder Philips den Schoone deed overal den handel opnieuw ontluiken en de nijverheid opnieuw een groote vlucht nemen. Omstreeks 1510 zijn de Hollanders en Zeeuwen reeds de groote vrachtvaarders tusschen Middellandsche en Oostzee; ja tot in de IJszee beginnen hunne schepen zich te vertoonen, terwijl zij in 1528 het eerst aan | |
[pagina 608]
| |
de kusten van Afrika tot bij Kaap Verde verschijnenGa naar voetnoot1). Bij de oude handelsprivilegiën in Engeland en in het scandinavische Noorden voegen zich thans andere in Frankrijk en krachtig schiet de hollandsche handel in de hoogte. Ook Amsterdam leed een tijd lang zeer door de kaperijen van Grooten Pier en de zijnen, doch met veerkracht wist de stad zich te verheffen en in het midden der 16de eeuw was het ‘Venetië van het Noorden’ vooral voor den korenhandel uiterst belangrijk en een geduchte mededingster voor Antwerpen, waaraan het een oogenblik zelfs de hanzeatische factorij dreigde te ontrukkenGa naar voetnoot2). Van de Hanze hadden de hollandsche kooplieden toen weinig meer te duchten. De moeilijkheden in het Noorden tijdens de onrustige regeering van koning Christiaan II hadden omstreeks 1520 den Hanzehandel nieuwe slagen toegebracht. Lübeck deed in 1533Ga naar voetnoot3) nog een laatste poging om zich tegen de suprematie der Hollanders te verzetten maar zag zijn kracht weldra verlamd door met de deensche en zweedsche toestanden in verband staande inwendige democratische woelingen en twisten. En de overige Hanzesteden hadden reeds vroeger hunne rol uitgespeeld. Voortaan was Amsterdam het middelpunt van den europeeschen Oostzeehandel en had het alleen met de koningen van Denemarken en Zweden te maken, wier voortdurende onderlinge vijandschap door de stad tot haar eigen voordeel kon worden geëxploiteerd. Het was haar in hoofdzaak daarbij te doen om de Sont voor hare schepen geopend te houden. Amsterdam's handel overtrof dan ook in de 16de eeuw verre dien der overige noordnederlandsche stedenGa naar voetnoot4). Met den achteruitgang der Hanze geraakten de voormalige Hanzesteden aan de Zuiderzee in verval; wat zij nog aan grootkooplieden behielden, ging allengs metterwoon over naar de machtige stad aan het IJ, die op het einde van keizer Karel's regeering omstreeks 40 000 inwoners teldeGa naar voetnoot5), meer dan eenige andere stad van het Noorden. Dordrecht, omstreeks 1400 nog de belangrijkste stad van Holland, was reeds lang door Amsterdam overvleugeld. Guicciardini getuigt van omstreeks 1560, dat Amsterdam na Antwerpen de voornaamste koopstad der Nederlanden was. Tweemaal 's jaars verschenen er 2 à 300 groote schepen uit de Oostzee, met graan vooral beladen. Toch kon het zich niet met Antwerpen meten: tegenover de 2500 voor Antwerpen ziet men er 500 soms tegelijk op het IJ liggen, meestal Hollanders en deze weder grootendeels AmsterdammersGa naar voetnoot6). En de graanhandel was er de hoofdzaak van alles: ‘korenschuur van Europa’, zoo heette reeds in die dagen de stad, welker vloot die der overige hollandsche steden te zamen verre overtrof. Behalve den handel in haring en granen dient voor Holland ook de lakenhandel genoemd te wordenGa naar voetnoot7), waarvoor de grondstof, de wol, van Calais, Brugge en Antwerpen over de Ooster-Schelde langs Bergen op ZoomGa naar voetnoot8) naar Rotterdam en van daar langs de hollandsche waterwegen naar Delft, Leiden, Gouda, Haarlem en Amsterdam werd gebracht. Vooral Leiden was omstreeks 1400 de zetel van een levendigen lakenhandel, | |
[pagina 609]
| |
door een krachtige lakennijverheid gevoed. De hollandsche, in het bijzonder de leidsche lakens waren zeer gewild en hielden den ouden roem van het friesche laken aan de europeesche markt op. Zij verdrongen de gewone vlaamsche lakens geheel, al konden zij nog de fijnere vlaamsche soorten niet evenaren. Met groote zorg werd in de hollandsche steden voor de belangen van dien belangrijken tak van handel en nijverheid gewaakt. Overal stonden ‘waardijns’ aan het hoofd der ‘draperie’ en werden de ‘drapeniers’, die den thuis werkenden arbeiders hun produkten betaalden, evenals die arbeiders gebonden aan een streng gildetoezichtGa naar voetnoot1), gegrond op de reeds in de 14de eeuw bestaande gildekeuren, die in dezen tijd aanmerkelijk werden uitgebreid. Onder de heerschappij der krachtige bourgondische vorsten werden de ook hier, gelijk eenmaal in Vlaanderen, bij de uitbreiding van de arbeidersbevolking in de steden niet uitblijvende gildenopróeren onderdrukt en gemeenschappelijke maatregelen getroffen om de voornaamste gewestelijke industrie te behoeden voor de nadeelen, welke in Vlaanderen tot den ondergang der lakennijverheid ten zeerste hadden medegewerktGa naar voetnoot2). Toch hebben ook in de hollandsche steden, vooral in de dagen der verwarring na den dood van Karel den Stoute, gildenwoelingen aan de lakennijverheid en daarmede aan den lakenhandel vrij wat schade toegebrachtGa naar voetnoot3). Daarbij kwam thans nog de opkomende engelsche mededinging, ook hier zeer voelbaar, en de daarmede samenhangende moeilijkheden, van de zijde der engelsche regeering den vreemden drapeniers in den weg gelegd, waartegen de beschermingsmaatregelen der brusselsche regeering ten slotte den strijd niet konden volhouden. De oorlogen met Frankrijk, de bezwaren in het Noorden, waar het voornaamste afzetgebied van den hollandschen lakenhandel lag, de onveiligheid op de Zuiderzee in de dagen van den geldersch-frieschen krijg - dat alles bracht het zijne ertoe bij om den hollandschen lakenhandel te doen achteruitgaan. Het hoogtepunt van dien handel valt dan ook voor dezen tijd vóór het midden der 15de eeuw. Naast den lakenhandel kwam die in bieren, in het gevolg van een in verschillende steden, vooral te Delft en Haarlem krachtig opkomende bier-industrie, thans niet meer alleen tot gebruik voor de inheemsche bevolking, welker volksdrank het bier vanouds was. De handel in boter en kaas nam evenzeer met de groote uitbreiding der hollandsche scheepvaart in de 16de eeuw een ongekende vlucht. Lakens, bier, zuivelprodukten, vee waren dus de voornaamste handelsartikelen van de noordnederlandsche kustlanden.
In het algemeen kan men zeggen, dat met Antwerpen Holland in de 16de eeuw steeds krachtiger omhoog streefde en na Vlaanderen en Brabant voor het belangrijkste gewest in de Nederlanden kon gelden, welks rijkdom en welvaart in steeds toenemende mate de aandacht van landgenoot en vreemdeling trok. Holland's voortreffelijke ligging aan den mond der beide rivieren, zijn uitstekende en met zorg onderhouden waterwegen, die in alle richtingen het gewest doorkruisten, zijn schoone havens en dichte, ondernemende bevolking, zijn belangrijke steden, zijn malsche weiden schiepen voorwaarden van bloei, die onder een goed beheer het gewest zulk een plaats in de Nederlanden moesten verzekeren. Nauw verbonden met het minder rijke en, wegens zijn door diepe zeearmen gescheiden eilanden, minder samenhangende maar ook door een ondernemende schippers- en | |
[pagina 610]
| |
boerenbevolking bewoonde Zeeland, was het in het Noorden zeker het belangrijkste gebied. Het door langdurige veeten verzwakte Friesland, welks havens door de aanslibbing der geulen in de Zuiderzee en de Wadden een gelijk lot als Brugge en Sluis ondervonden, zoodat sedert het begin der 15de eeuw Staveren en Dokkum als handelsplaatsen nauwelijks meer genoemd mogen worden, was in vergelijking met Holland achterop. Eerst sedert George Schenk van Toutenburg, als stadhouder van Karel V met ijzeren hand de veeten had bedwongen - hij getuigde in 1526, dat ‘die nu all berusten ende vergeeten sin’Ga naar voetnoot1) - kon het lang geplaagde land, konden de door de twisten verarmde steden herademen. Harlingen was hier thans de ‘kapitale haven’ voor den uitvoer van zuivel en vee naar Bremen en Hamburg, Pruisen en Lijfland, voor den invoer van wijnen en zuidvruchten uit Spanje en Portugal, voor den handel met de nabijgelegen gewesten, van waar bier, lakens enz. werden betrokken, die men in Friesland zelf niet maakte.Ga naar voetnoot2) Doch de aanslibbing op de Zuiderzeekust en in de Wadden had ook den ouden frieschen handel op Engeland en de Oostzee zoogoed als geheel doen verdwijnen. Hetzelfde lot trof grootendeels ook de geldersche en overijselsche Hanzesteden, hoewel deze nog altijd zekere mate van handelsbloei behielden, vooral het aan den IJselmond gelegen Kampen en het als markt belangrijke Deventer; zij trachtten in nijverheid te herwinnen, wat in handelsbetrekkingen verloren was. Zoo werden al deze plaatsen toen reeds meer en meer landsteden in plaats van koopsteden en de rol, die zij in de Hanze hadden gespeeld, behoorde reeds tot de geschiedenis van vervlogen economische verhoudingen. Ook Groningen, dat zijn hoogsten bloeitijd als handelsstad in de 15de eeuw te zoeken heeft, kon zich tegenover het machtige Amsterdam niet handhaven, al behield het door zijn zeeweg naar de Lauwers en den Dollart en door zijn centrale ligging voor de friesche landen van den omtrek nog altijd een groote beteekenis, vooral weder als marktplaats. Meer en meer begon de handel der noordnederlandsche steden een binnenhandel te worden op Amsterdam, waar het verkeer in de noordelijke streken zijn middelpunt vond, gelijk de zuidelijke streken voortdurend op Antwerpen het oog gevestigd hielden en met die stad, als den hoofdzetel van in- en uitvoer, in betrekking stonden.
Van groot gewicht voor den handel is de toestand van het muntwezen en van den geldhandel in het bijzonder. Het muntwezen was een zwak punt in de toenmalige maatschappij, doch juist in de dagen van Karel V en onder den invloed van de toenemende beteekenis van het verkeer, van het internationale verkeer vooral, begonnen in de eerste helft der 16de eeuw gezonder begrippen in dit opzicht te heerschen. Men begon, beter dan vroeger voorgelicht door de ondervinding, te begrijpen, welk een hoogst belangrijke rol het muntwezen in het verkeer speelt en hoe teeder de betrekkingen zijn tusschen het ruilmiddel en het ruilen zelf. Nog tijdens Maximiliaan werd evenwel op allerzonderlingste wijze met de bepaling der waarde van de munt omgesprongen. Een der grootste grieven van de Nederlanden tegen het eerste regentschap van dezen vorst was juist de roekeloosheid, waarmede o.a. in 1489 - met de goede bedoeling trouwens om aan de hopelooze verwarring | |
[pagina 611]
| |
in de munt een einde te maken - plotseling door een regeeringsordonnantie de waarde van het geld met ⅓ verminderd was. De verwarring in de munt werd behalve, gelijk in die dagen en later nog herhaaldelijk, door de groote oorlogen en de binnenlandsche twisten, door ongeregelde aanmunting, door snel afwisselende duurte en goedkoopte van levensmiddelen, ook veroorzaakt door het nog steeds toelaten in het verkeer van tallooze vreemde munten van verdacht gehalte. Men trachtte sedert de 14de eeuw dit laatste bezwaar te overwinnen door zorgvuldig de waarde dezer munten te bepalen, maar aangezien deze zich niet door regeerings-ordonnantiën liet vaststellen, waren er telkens weder nieuwe ordonnantiën noodig om te trachten de schommelingen der muntwaarde te beheerschen. Eerst de regeering van Karel V heeft de beteekenis van deze zaak ten volle begrepen en herhaaldelijk met bekwame kooplieden en financiers, vooral uit Antwerpen, de te nemen maatregelen uitvoerig besproken met het doel om de standvastigheid der muntwaarde te bevorderen. Ook de Staten-Generaal en de Staten der voornaamste handeldrijvende gewesten - Brabant, Vlaanderen, Holland - werden over dit punt herhaaldelijk geraadpleegd. Tal van muntordonnantiën zijn van die overleggingen het gevolg geweest. Om het gouden dordtsche schild van 1388, door Albrecht van Holland uitgegeven, den goudgulden van Maximiliaan, den gouden Philippus van 1491, den davidsgulden enz. alle te zamen te verdringen, sloeg de brusselsche regeering in 1520 den gouden Carolus, die 1,7 gram aan goud bevatte, in 1542 den zilveren carolusgulden (ƒ 2.02 van onze munt), den eersten zilveren gulden hier te lande. Overigens werd met groote voorzichtigheid en in overleg met bekwame raadslieden telkens door ordonnantiën de waarde der verschillende vreemde munten geregeld en de circulatie van slechte muntsoorten bemoeilijkt en verbodenGa naar voetnoot1). Zoo werd ten slotte het doel - vastheid in het muntwezen - tot een belangrijke hoogte bereikt. De meest gebruikelijke rekenmunten waren in dezen tijd hier te lande de in 30 schellingen van 12 penningen verdeelde ponden vlaamsch en ponden hollandschGa naar voetnoot2); het eerste bevatte 240 grooten, het laatste 30 grooten. In het midden der 15de eeuw kwam een nieuw pond, het pond van 40 grooten op, dat het oude pond hollandsch geheel verdrong en weldra ‘gulden’ werd genoemd, daar èn de gouden èn de zilveren Carolus bij de uitgifte zulk een pond van 40 grooten waard waren. De meest gebruikelijke kleine muntstukken waren de groot en de dubbele groot, ook plak, kromstaart en, sedert het midden der 15de eeuw, wel om zijn lichtheid ‘stuiver’ geheeten. Het pond vlaamsch en het pond van 40 grooten of de gulden, in Holland en Vlaanderen gebruikelijk, verdrongen allengs, vooral sedert het daartoe betrekkelijke plakkaat van October 1531, de vroegere rekenmunten, met name het oude (fransche) pond tournoysen, dat zich in Utrecht nog lang staande hield en de helft was van het pond hollandsch van 30 grooten, en verder het brabantsche pond en de oude keulsche mark, in het uiterste Noorden en Noordoosten van de Nederlanden nog tot het begin der 16de eeuw in zwang. Zoo verdrongen de zilveren carolusguldens in den omloop allengs de andere plaatselijke en buitenlandsche muntstukken van ongeveer dezelfde of iets hoogere waarde, den arnhemschen en den duitschen goudgulden, den philippusgulden, den utrechtschen of davidsgulden, den andriesgulden enz. De kleinere plaatselijke muntstukken daarentegen bleven overal in gebruik, evenals ook de tallooze plaatselijke maten en gewichten, | |
[pagina 612]
| |
waarvan men soms de bezwaren voor het verkeer trouwens reeds inzag. De ijk, sedert omstreeks het begin der 16de eeuw in sommige gewesten, met name in Holland, in gebruik, bracht in maat en gewicht meerdere zekerheid en daardoor een groote verbetering aanGa naar voetnoot1). Ook op de ontwikkeling van den geldhandel hield de regeering van Karel V nauwlettend toezicht en de talrijke plakkaten aangaande dit punt, vooral omstreeks 1540 uitgegeven, bewijzen voor den ruimen blik dezer regeering, ook hier door bekwame raadslieden voorgelicht. Zij bevorderde zeer de vestiging van bankiers en wisselaars in de voornaamste steden in weerwil van het verzet der Kerk, die het uitleenen van geld op interest in beginsel van oudsher had verboden. Toch was, b.v. onder de regeering van hertogin Maria van Bourgondië, in verscheidene bourgondische gewesten het lombardenwezen, door de landsheeren reeds sedert de 13de eeuw hier te lande toegelaten, wegens de misbruiken onder de buitenlandsche bankiers, tijdelijk vernietigd en kon eerst na een halve eeuw allengs weder vasten voet krijgen. De regeering trachtte den woeker te beletten door de geoorloofde rente voor de lombarden op hoogstens 12% te stellenGa naar voetnoot2), wat evenwel niet verhinderde, dat zij soms tot 20% werd opgedreven, terwijl de normale rente dier dagen slechts 6 à 6½% bedroeg. Overigens werd de geldhandel nog dikwijls als iets onbehoorlijks aangezien. Hoe ontwikkeld intusschen ook die handel reeds in het midden der 16de eeuw was, vooral te Antwerpen, blijkt uit de bepalingen in de plakkaten omstreeks 1540 over wissels en courtage, die van een krachtige beweging in deze zaken blijk geven. Van hetzelfde getuigt het feit, dat tegen het midden der 16de eeuw te Antwerpen sprake is van maatschappijen van levensverzekering, die toen, hoewel nog zonder vergunning der overheid, reeds onder de bevolking hare werkzaamheid opendenGa naar voetnoot3). Antwerpen was toen het middelpunt van den westeuropeeschen geldhandel en wat daarmede samenhing.
In- en uitvoer beiden waren voor een goed deel afhankelijk van de verhouding tot buitenlandsche natiën en bij de uitbreiding der nederlandsche scheepsvaart in steeds hoogere mate. Van groot belang was daarbij de nauwe dynastieke betrekking, waarin de Nederlanden thans tot Spanje stonden. Sedert het begin der 16de eeuw was de weg naar de spaansche en portugeesche havens voor de nederlandsche schippers niet ongewoon meer en het groote belang dezer havens voor den wereldhandel na de ontdekking van den zeeweg naar Indië en na Columbus' wereldberoemd heldenfeit valt in het oog. Begunstigd door den eigen landsheer hadden de nederlandsche vrachtvaarders in korten tijd den geheelen vrachthandel van Spanje naar het Noorden in handen. Van de fransche zijde werden de nederlandsche - zeeuwsche en hollandsche - kooplieden sedert de 15de eeuw door privilegiën aangemoedigd in hunnen handel op de fransche kust, terwijl de ook hier reeds ter concurrentie opkomende Engelschman, in de fransche havens sedert overouden tijd ongaarne gezien, gemakkelijk op zijde werd gedrongen. De aloude zouthandel op de ‘baai’ bezuiden den Loire-mond; de wijnhandel op Bordeaux en Rouaan werd van steeds grooter beteekenis voor den zeeuwsch-hollandschen handel, die ook hier de Hanze verdrong. De fransche oorlogen van Maximiliaan en Karel V veroorzaakten echter herhaaldelijk een staking der anders drukke handelsbetrekkingen. | |
[pagina 613]
| |
Scherper strijd hadden onze kooplieden te voeren in het Noorden tegen Lübeck en de overige steden op de duitsche Oostzeekust. In het Noorden was het, gelijk wij zagen, vooral te doen om den veelbevaren weg door de Sont open te houden en met groote spanning volgden onze kooplieden en nijveren de wisseling der gebeurtenissen in Scandinavië. De wanhopige pogingen, door de Hanze met Lübeck aan het hoofd in het werk gesteld om de machtige concurrenten uit de Oostzee te verdringen, vermeldden wij reeds. Doch zelfs de strengste bepalingen waren onmachtig gebleken om de ondernemende Hollanders te weren. De woelingen in het Noorden tijdens Christiaan II, den laatsten Uniekoning over de drie scandinavische rijken, dreigden onze kooplieden met een nog grooter gevaar: de sluiting van de Sont, waarop de Hanzesteden natuurlijk, zooveel zij vermochten, aandrongen. Herhaaldelijk is het haar werkelijk gelukt de deensche koningen, tegenstanders van den door keizer Karel V aanvankelijk gesteunden Christiaan, diens zwager, zoover te brengen en dan stond de hollandsche Oostzeehandel geheel stil, ja werd Holland met hongersnood bedreigd, daar deze streken zelf nooit genoeg koren opbrachten om de allengs dichtere bevolking te voeden; doch de deensche vorsten, wel wetend, hoe onbarmhartig eenmaal de Hanze over hunne voorvaderen had geheerscht, zagen zeer goed in, dat een uitsluiting der Hollanders op den duur te gevaarlijk was voor hun eigen macht, en hieven den maatregel telkens weder opGa naar voetnoot1). Overigens moest men zich hier te lande gereedelijk onderwerpen aan den Sonttol, waarmede de deensche Koningen van oudsher de doorvaart naar de Oostzee hadden belastGa naar voetnoot2). Over dien tol zijn vrij wat onaangenaamheden voorgevallen, zoowel in de 15de als in de 16de eeuw, daar enkele deensche vorsten in hunne heerschappij over den toegang naar de Oostzee een altijd vloeiende en gemakkelijk te exploiteeren bron van inkomsten meenden te vinden en zich niet ontzagen den tol telkens te verhoogen. Het is natuurlijk, dat dit tijdens Karel V tot tal van diplomatieke verwikkelingen aanleiding gaf. Vooral de beroemde vlaamsche geleerde en staatsman Cornelis de Scheppere (van Nieuwpoort), die in dienst van Christiaan II geweest was, bewees aan de bourgondische regeering als onderhandelaar daarbij groote diensten. Het tractaat van Spiers van 1544, tusschen Karel V en Christiaan III van Denemarken geslotenGa naar voetnoot3), herstelde eindelijk na meer dan twintig jaren van onrust en afwisselenden krijg in het Noorden de oude tollasten en daarmede de goede verstandhouding tusschen de Nederlanden en het deensche koningschap. Ofschoon men over den Sonttol nog herhaaldelijk moeilijkheden had, werd toch de vrede in het Noorden voorloopig niet ernstig verstoord en kon de handel op de Oostzee geregeld voortgaan. Even nauw hingen de handelsbetrekkingen met Engeland samen met de toestanden in Engeland zelf en de neiging der engelsche regeering om haar eigen kooplieden tegenover nederlandsche mededingers te steunen. Vanouds hadden nederlandsche kooplieden uitgebreide handelsprivilegiën in Engeland, reeds sedert de 12de en 13de eeuw. Ook koning Eduard III, zoo nauw met Vlaanderen en Holland verbonden, had ‘met volle handen’Ga naar voetnoot4) privilegiën uitgedeeld aan tal van nederlandsche steden, ja aan geheele gewesten. Doch bij de opkomende mededinging van weerszijden in de | |
[pagina 614]
| |
15de eeuw werd dat anders. De twist tusschen Engeland's regenten en Philips van Bourgondië omstreeks 1430 had de wederzijdsche verhouding niet verbeterd en sedert dezen tijd, vooral sedert den vrede van Atrecht, begonnen de Engelschen den Nederlanders moeilijkheden in den weg te leggen, door hooge tollen te heffen en hunne schepen bij iedere gunstige gelegenheid in beslag te nemen. Het handelsverdrag, ‘intercursus’, van 1448 bracht na een langgerekten oorlogstoestandGa naar voetnoot1) echter meerdere zekerheid voor het verkeer. Veel beter ging het tijdens de regeering van Eduard IV, zwager van Karel den Stoute en diens bondgenoot. Reeds in 1468 werd een voordeelige intercursus gesloten voor 30 jaren en meermalen bemiddelden de bourgondische kooplieden en hunne regeering tusschen Engeland en de Hanze, met name te Utrecht in den zomer van 1473, toen daar een belangrijk verdrag tot stand kwam. De hoofdzaak was de kwestie van de tollen; het voordeelige handelsverdrag, de ‘intercursus’ van 1478, door Eduard IV toegestaan, was daarom van veel belang en de val van het huis York evenzeer voor de Nederlanders een zware slagGa naar voetnoot2). Het huis Tudor toch, sedert 1485 hier opgetreden, was den Nederlanders niet genegen. De eerste Tudor, Hendrik VII, door het bourgondische hof tegengewerkt en bezield met het plan om den handel van Engeland te verheffen, was weinig gezind den Nederlanders, die heimelijk zijn vijanden voorthielpen en de onrust in zijn rijk gaande hielden, voorrechten toe te staan. Na allerlei moeilijkheden kwam eindelijk in 1496 de ‘Magnus Intercursus’ tot stand, die aan de eene zijde een einde maakte aan de geheime kuiperijen van het bourgondische hof tegen den engelschen Koning en aan de andere den nederlandschen kooplieden ruime handelsprivilegiën verzekerde. Handel en visscherij zouden voortaan zonder bijzondere vergunning den Nederlanders geoorloofd zijn en de eerste zou alleen getroffen worden door de tollen, die sedert 50 jaren bestonden; overigens werd geen enkel handelsartikel, van waar ook afkomstig, geweerd en de veiligheid van schip en lading, vooral tegenover kaperij en ingeval van schipbreuk, verzekerdGa naar voetnoot3). Het verdrag werd door den nederlandschen handel als een kostbaar bezit op hoogen prijs gesteld. De twisten over dit handelsverdrag en de pogingen der engelsche kooplieden om het te doen opheffen namen echter geen einde. Ook de Hanze speelde daarbij een tegenwerkende rol. Een oogenblik, in 1506, gelukte het dezen zelfs het geheel op zijde te stellen en door een nieuw en veel ongunstiger verdrag, als ‘Malus Intercursus’Ga naar voetnoot4) bekend, te vervangen: tegenover groote voordeelen voor den engelschen handel in de Nederlanden ontvingen daarbij de nederlandsche kooplieden in Engeland zoo goed als niets. De nederlandsche regeering weigerde dan ook ten slotte de ratificatie van het afgedwongen stuk en de dood van Philips den Schoone, die het had gesloten, deed het verdwijnen. Daarmede keerde de voordeelige Magnus Intercursus van 1496 weder terug. Hij bleef de grondslag van de economische verhouding tot Engeland tot op de dagen, toen de opnieuw aangevuurde mededinging in de 17de eeuw de beide natiën scherper dan ooit tegenover elkander stelde. Ook onder Hendrik VIII intusschen hielden de Engelschen niet op den handel der nederlandsche kooplieden in Engeland te bemoeilijken. Het ideaal van den engelschen koopman was het herstel van het tractaat van 1506 en met taaie volharding heeft hij daarnaar gestreefd te midden van de verwik- | |
[pagina 615]
| |
kelingen der engelsche politiekGa naar voetnoot1) tegenover de regeering van Karel V, die Hendrik VIII dikwijls noodzaakten het handelsbelang zijner kooplieden op te offeren aan de eischen zijner diplomatie. Congressen te Brugge, te Duinkerken, te Bourbourg, te Calais; afwisselende perioden van wederzijdsche welwillendheid en onderlinge tegenwerking; bedreiging met afbreken der handelsbetrekkingen; verscherping van tolheffing hier en daar; scheepvaartakten zelfs, die de vreemdelingen zouden noodzaken alleen in engelsche schepen uitvoer uit Engeland te doen - een gansche reeks van maatregelen en moeilijkheden is uit de eerste helft der 16de eeuw te noemen. Het was duidelijk, dat van beide zijden de kamp tot het uiterste zou worden voortgezet. Voor Engeland en de Nederlanden beiden was de toekomst ermede gemoeid en het was slechts het begin eener worsteling, die nog drie eeuwen zou aanhouden. Men heeft het wel eens voorgesteld alsof onze voorvaderen in dien strijd de groote voorvechters waren der moderne beginselen van handelsvrijheid tegenover de beschermingsneigingen der Engelschen en der Hanzeaten, gelijk zij ook tegenover hunne eigen regeering die beginselen zouden hebben verdedigd. Deze beschouwing is niet juist. Het is volkomen waar, dat onze kooplieden in de 15de eeuw reeds met aandrang zich verzet hebben tegen allerlei lasten en tollen, doch dit kan alleen bewijzen - wat geen bewijs behoeft - dat zij weinig gezind waren om meerdere lasten te dragen. Het is ook waar, dat Holland, in het bijzonder Amsterdam, zich krachtig verklaard heeft tegen de heffing van het ‘congiegeld’, een uitvoerrecht van alle granen, ook vreemde, hier ingevoerde, dat door keizer Karel tusschen 1530 en 1548 werd geëischtGa naar voetnoot2). Vooral is melding te makenGa naar voetnoot3) van de beroemde sententie van den Raad van Mechelen te dezer zake (1548), waarin, onder meer belangrijke opmerkingen over den hollandschen handel, gewag wordt gemaakt van de bewering der Hollanders, dat vreemde kooplieden ‘met vrydom getrocken worden ende ter contrarien met bezwarenisse verjaeght’. Doch dat alles is zeer natuurlijk. De uiting komt neer op de wenschelijkheid om hier te lande de tollen en lasten zooveel mogelijk te verminderen ten einde den vreemdeling hierheen te trekken en den landzaat den handel gemakkelijk te maken. Maar het beginsel van vrijen handel is daarmede nog niet uitgesproken. In onze toenmalige zoowel als in onze 17de en 18de eeuwsche handelsgeschiedenis is voor onze kooplieden dit eenvoudig het grondbeginsel: zooveel mogelijk vrijheid voor ons, zooveel mogelijk belemmering voor onze concurrenten, hier en elders. Daarnaar richtten zich oudtijds onze handelswetgeving en onze handelspolitiek. |
|