Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VI
| |
[pagina 578]
| |
op tegen den door den Paus van Rome aangestelden bisschop Floris, ja deed een der haren als tegenbisschop optredenGa naar voetnoot1). De groote bezwaren, die uit het Schisma voor de Kerk oprezen, bewogen eindelijk (1409) tot het bijeenroepen van een kerkvergadering, gelijk deze vanouds op kritieke oogenblikken der Kerk plachten gehouden te worden: het concilie te Pisa, waar tevens gesproken zou worden over ingrijpende verbetering in de zeer in verval geraakte kerkelijke toestanden. Ook verscheidene nederlandsche geestelijken en vorsten verschenen daar of lieten er zich vertegenwoordigen: bisschop Frederik van Utrecht, hertog Antoine van Brabant, het bisdom Luik hadden er afgezanten heengezondenGa naar voetnoot2). Doch het concilie had de gewenschte gevolgen niet, evenmin als dat te Constanz van 1414. Ook daar verschenen nederlandsche afgevaardigden uit het Sticht, uit Gelre, uit de windesheimsche kloosters. Hoe onzeker intusschen de kerkelijke toestanden hier te lande geworden waren, blijkt duidelijk uit de verwarde kwestie van het huwelijk van Jacoba van Beieren met Jan van BrabantGa naar voetnoot3). Ook aan het derde der groote conciliën, dat van Bazel (1431-1449), dat eindelijk het Schisma deed ophouden, hoewel het overigens geen noemenswaardige hervormingen in de Kerk teweegbracht, namen verscheidene nederlandsche geestelijken deel. Het concilie van Pisa, hoe belangrijk ook voor de kennis der ontluikende hervormingsdenkbeelden, er door mannen als de beroemde theologen Gerson en D'Ailly ter sprake gebracht, is voor onze streken van minder beteekenis dan de beide andere. Toch is de uitspraak, dat het Concilie boven den Paus staat, voor de latere kerkgeschiedenis belangrijk genoeg om de kerkvergadering, waar die vanouds betwiste uitspraak weder werd gehoord, te vermelden: het was een nieuwe phase in de ontwikkeling der kerkelijke toestanden, die tot in de verste landen der Christenheid de aandacht trok, ook in deze gewesten, waar Gerson's geschriften in de 15de eeuw zeer verspreid waren en zijn denkbeelden ook over dit onderwerp vrij algemeen ingang vonden. Dat van Constanz heeft vooral veel gewicht voor onze streken wegens de behandeling der windesheimsche zaak. De Broeders des Gemeenen Levens waren door den groninger Dominicaan Matthaeus Grabow heftig aangevallen, ja aangeklaagd in een geschrift, dat de grieven tegen deze naar zijn meening onwettige en schadelijke, half wereldlijke, half geestelijke vereenigingen in scherpe woorden formuleerdeGa naar voetnoot4). De prior van de windesheimsche vereeniging, Johan Vos, tot het Concilie uitgenoodigd als hoofd zijner belangrijke congregatie, verscheen er met drie andere invloedrijke en bekwame vrienden en wist de aanwezige prelaten zoozeer van het goed recht der Broeders zoowel als van de beteekenis zijner eigen vereeniging te overtuigen, dat de Broeders werden vrijgesproken van de beschuldiging van ketterij en de Windesheimers hunne privilegiën aanzienlijk vermeerderd zagen. Op het concilie van Bazel was het vooral de zaak van het utrechtsche Schisma, die voor onze kerkgeschiedenis belangrijk was en met de lotgevallen van dat concilie in nauw verband stond, daar beide partijen in het Sticht zich tot het bereiken van haar doel van het concilie trachtten te bedienenGa naar voetnoot5). Meer en meer bleek intusschen de noodzakelijkheid van hervormingen | |
[pagina 579]
| |
op kerkelijk gebied, vooral toen de conciliën onmachtig bleken om in dit opzicht hunne taak te vervullen. Ook hier te lande deden zich krachtige stemmen in die richting hooren en wij hooren dan ook sedert het begin der 15de eeuw van pogingen om ten minste in het verdorven kloosterleven afdoende verbeteringen aan te brengen. Vooral de windesheimsche congregatieGa naar voetnoot1), in 1435 door het concilie van Bazel officieel met de hervorming der kloosters in het Brunswijksche en in de bisdommen Hildesheim, Halberstadt en Verden belast, heeft zich in dit opzicht zeer verdienstelijk gemaakt; de gansche 15de eeuw door ziet men haar in verschillende nederlandsche gewesten hervormend in de kloosters optreden, soms met medewerking, dikwijls echter ook onder heftige tegenwerking van kloosterbewoners en stadsregeerders, beducht voor hun eigen rechten. Grooten invloed had op die beweging hier te lande de reis van den pauselijken legaat, Nicolaas van Cusa, die in 1451 onze streken bezocht, speciaal om er nader kennis te maken met de door hem bewonderde windesheimsche congregatie, naar wier voorbeeld hij in verband met de algemeene hervormingsplannen van den pauselijken stoel, reeds vele noordduitsche kloosters had laten hervormen en wier invloed hij over gansch Noord-Duitschland uitbreidde. Hij bleef intusschen niet bij de Windesheimers staan doch bezocht ‘reformationis causa’ een groot aantal andere nederlandsche kloosters, zoowel in Friesland als in Holland, Brabant. Gelre en het Sticht, waar hij den stoot gaf tot allerlei verbeteringenGa naar voetnoot2). En al keerden na zijn vertrek vele kloosters weder terug tot het oude levenGa naar voetnoot3), dat dikwijls vrij wat te wenschen overliet, toch bleef er van den eenmaal gewekten geest wel zooveel hangen, dat de door hem aangevangen taak door anderen weder kon worden opgevat.
Onder de personen, die, naast de Windesheimers, op de verbetering van het kloosterleven hier te lande en van het kerkelijk leven in het algemeen een grooten invloed hebben gehad, verdient de beroemde prediker Johannes Brugman genoemd te wordenGa naar voetnoot4). Omstreeks 1400 te Kempen in het Guliksche geboren, heeft deze Franciscaan krachtig gearbeid voor de hervorming der franciscaner kloosters niet alleen doch ook, door zijn sermoenen of ‘collaciën’ in de volkstaal, op het volk zelf grooten invloed geoefend. Wat het eerste betreft, is hij een ijverig voorvechter der ‘Observantie’ geweest, die, omstreeks het jaar zijner geboorte te St. Omer begonnen, de franciscaner orde krachtiger aan hare oude regels wilde binden. In het ‘broederklooster’ te St. Omer heeft Brugman dien strengeren geest leeren kennen. Van 1439 af, toen de eerste Observanten te Gouda verschenen, begon hunne werkzaamheid in onze streken, die sedert het midden der eeuw door Brugman vooral werd geleidGa naar voetnoot5) en in bijna alle plaatsen succes had. Niet minder invloed echter oefende de welsprekende man door zijn prediking, waarvan ons een aantal voorbeelden bekend geworden zijn, die ten duidelijkste verklaren, hoe zijn naam onder ons volk synoniem geworden is met welsprekendheid, met name van die kanselwelsprekendheid, die tot de harten des volks doordringt en door beelden uit het dagelijksch leven de eenvoudigen weet te treffenGa naar voetnoot6). Tot zijn dood in 1473 heeft de onvermoeide prediker stad en land bereisd. | |
[pagina 580]
| |
Ook andere kloosterorden hebben in dezen tijd den invloed der hervorming ondervonden. Zoo de Benedictijnen van Egmond en Rijnsburg, die echter spoedig weder in de oude misbruiken vervielen, hoewel niemand minder dan Nicolaas van Cusa ze bezocht en ‘reformeerde’; eerst in het begin der 16de eeuw begon in het eerste klooster weder een betere geest te heerschen. Vele benedictijner mannenkloosters hier te lande sloten zich aan bij de hervormingsbeweging, die sedert 1440 van het klooster Bursfeld aan de Wezer uitging en met de windesheimsche in nauw verband stondGa naar voetnoot1). Zoo zag men bij de Cisterciënsers na 1420 den hervormingsgeest in de congregatie van Sibculo onder Hardenberg een grooten omvang aannemen; ook hier gold het de strengere observantie der oude orderegelen. Bij de Dominicanen ontstond in het midden der 15de eeuw de ‘hollandsche congregatie’, die van Rotterdam uitging en welhaast aan de noordnederlandsche Dominicanen omstreeks het begin der 16de eeuw een buitengewoon goeden naam verschafte. Doch deze verbeteringen konden tijdelijk of plaatselijk een grooten invloed oefenen, de gebreken waren te diep ingeworteld om zonder ingrijpende hervorming op den duur het gewenschte gevolg te hebben. Wij vernemen herhaaldelijk, dat de kloosterhervorming, gewoonlijk door de verwijdering van ongeschikte kloosteroversten of -broeders verkregen, spoedig weder uit het oog verloren werd; wij lezen, dat de windesheimsche kloosters, nog in het midden der 15de eeuw als voorbeelden van vroom kloosterleven aangemerkt, twintig jaren later reeds in een toestand van ‘langzame ontaarding’ beginnen te verkeeren, zoodat in den aanvang der 16de reeds van ‘ras verval’ sprake kan zijnGa naar voetnoot2). Dit verklaart reeds eenigszins, waarom Erasmus ook van de nederlandsche kloosters zijner dagen met zooveel minachting en verbittering spreken kon en waarom bij het eerste gloren der hervormingsdenkbeelden ook hier te lande de kloosterbroeders het moesten ontgelden en de kloosters zelf voor een groot deel ledig liepen. Erasmus' scherpe pen geeft een weinig verkwikkelijk beeld van de nederlandsche kloosters, die hij zoo goed kende door zijn verblijf, van 1486 tot 1493, in het klooster Steyn bij Gouda. Doch aan de andere zijde dient men bij het lezen dier heftige aanvallen op het kloosterleven niet te vergeten, dat zij geschreven zijn door een man, die zich in den eersten tijd in het klooster zeer goed op zijn plaats had gevoeldGa naar voetnoot3) en eerst later, toen hij met zijn zwervend geleerdenleven door Europa was begonnen, op het ‘barbaarsche’ Holland en de Hollanders, op de hollandsche kloosters vooral, is gaan smalen. Een geschrift uit zijn jeugd, ‘de contemptu mundi’, roemt de zegeningen van het rustige kloosterleven, dat hij, zoon van een priester en een dienstbodeGa naar voetnoot4), vroegtijdig had leeren kennen; in de veel latere uitgave - hij had het geschreven, toen hij als twintigjarig jongeling in het klooster verblijf hield - neemt een met al het voorgaande in scherpe tegenspraak staand hoofdstuk dien gunstigen indruk weg en zijn tallooze latere satiren op monniken en kloostertoestanden geven een geheel ander beeld, een van ruwheid en drinklust, van onkuischheid en domheid, van luiheid en onzedelijkheid, dat met zijn vroegere ideale schildering weinig overeenkomt. Zeer waarschijnlijk is de verklaring deze, dat de jonge Erasmus, met verheven idealen in het augustijner klooster | |
[pagina 581]
| |
getreden, op dezelfde wijze als Luther de werkelijkheid veel minder ideaal heeft gevonden en hoe meer hij later van het kloosterleven zag, des te meer zich daarvan heeft afgewend. Zoo kan hij ertoe gekomen zijn om over zijn vroeger verblijf te Steyn te schrijven: ‘ik herinner mij den aard der gesprekken, die wij plachten te voeren, zoo koel, zoo onbeteekenend, zoo ver van den geest des Christendoms; onze drinkgelagen, zoo weinig geestelijk; in het kort onze geheele manier van leven, waarvan ik niet weet, wat er goeds overblijft, als gij de zoogenaamde ceremoniën weglaat’. En toch waren niet alle kloosters zoo. Dat van Aduard bijvoorbeeld blonk nog in het laatst der 15de eeuw uit door vroomheid en geleerdheid: het waren de dagen, toen abt Hendrik van Rees er met hulp van Rudolf Agricola en Wessel Gansfoort een kring van uitnemende mannen om zich heen had verzameldGa naar voetnoot1). Uit menig kloosterlijk geschrift der 15de eeuw spreekt een innige vroomheid, wel doordrongen van mystieken geest, van ziekelijke sentimentaliteit soms, die in gloeiende betuigingen van devote liefde jegens den ‘Bruidegom’ en jegens de Heilige Maagd een uitweg zoekt, van een visionaire stemming, gelijk het afgezonderde kloosterleven soms pleegt te wekken - maar toch ook getuigend van innige gehechtheid aan het oude geloof. Uit de kloosterlijke geschriften en uit de geestelijke liederen dier dagen kennen wij de kinderlijk naïeve vroomheid, de zachtzinnige gevoelsreligie van het ‘schouwende leven’, waarvan het liefelijke boek van Thomas a Kempis ‘Over de navolging van Christus’ de gedenkwaardige uiting is. Dat boekje met zijn aanprijzing der nederigheid, der liefdevolle zorg, des kalmen zielevredes, der voortdurende oefening in devotie, in zelfverloochening, in plichtsvervulling is het schoonste document, dat de 15de eeuw ons heeft nagelaten. Het is in die dagen, en later nog, de troost geweest van velen, meer soms dan de Bijbel zelf, en heeft het geluk uitgemaakt van vele Nederlanders, mannen en vrouwen, geleerden en ongeleerden, aanzienlijken en geringen, voordat, ja nog in de dagen toen de vurige hervormingsgeest de rustige rust der gemoederen kwam verstoren. Niet minder aanmerkingen dan op de kloosterlingen waren ook te maken op de wereldlijke priesterschap van omstreeks 1500. Er waren er velen, die ‘vochten als ridders en niet het evangelie verkondigden als geestelijken’. Zij ‘zorgden voor hun haar en hunne paarden doch wierpen de boeken weg en schaamden zich niet om met vrouwelijke dartelheid hunne vingers met ringen te overladen. Dobbelen, spelen, brassen en diep in den nacht bij drinkgelag zitten, achtten zij den begeerlijksten roem’Ga naar voetnoot2). In de kloosterkronieken van het ‘verwerde’ Friesland dier dagen zien wij duidelijk, dat de wereldlijke geestelijken velen kloosterlingen in liederlijk leven weinig toegaven. De afpersingen, waaraan zich de pastoors schuldig maakten; het onkuische leven, dat zij met hunne ‘concubinae’ voerden; de dronkenschap, die een gewoonte onder de geestelijken geworden was; de weinige ontwikkeling, die bij hen was te vinden; de schraapzucht, die men hun van alle zijden verweet - dit alles wordt door zoovele getuigenissen gestaafd, dat er niet aan valt te twijfelen, of ook de nederlandsche geestelijkheid omstreeks 1500 was diep verdorvenGa naar voetnoot3). En van de kerkelijke overheid te Utrecht was weinig verbetering te wachten. Bisschop Frederik van Blankenheim had zich ten minste aan de vrome Windesheimers ernstig gelegen laten liggen, maar noch Rudolf van | |
[pagina 582]
| |
Diepholt noch zijn opvolgers onder de bourgondische heerschappij gaven zich veel moeite om de kerkelijke toestanden van het bisdom te verbeteren. Vooral de bourgondische bisschoppen David en Philips, groote heeren, in weelde en overdaad levend te midden van een glansrijk hof, waren weinig geschikt om de hand in dit opzicht aan den ploeg te slaan. Mocht al een Philips van Bourgondië, weinig geestelijk als hij gestemd was, met goede bedoelingen bezield zijn; mocht hij al zich aangetrokken gevoelen tot de denkbeelden van Erasmus en hervorming in de Kerk wenschen - de tegenstand van een paar raadslieden was genoeg om hem van maatregelen tot verbetering te weerhoudenGa naar voetnoot1) en de vooringenomenheid van den biograaf, die ons omtrent de hervormingsgezinde gevoelens van zijn vroegeren meester heeft ingelicht, doet zelfs deze berichten met omzichtigheid beoordeelen. In het luiksche bisdom was het niet beter gesteld. Ook daar waren de bisschoppen groote heeren, die zich op zijn best over het lot hunner wereldlijke heerschappij bekommerden doch hunne geestelijke plichten ten eenenmale verzuimden. Everhard van der Marck toonde al zeer weinig belangstelling in geestelijke zaken, tenzij zijn macht ermede gemoeid was. En wat was er van de mindere geestelijken te verwachten, wanneer de bisschoppen zulke voorbeelden gaven?
Reeds vóór het einde der 15de eeuw hooren wij dan ook van ernstige protesten tegen de kerkelijke toestanden ook in de Nederlanden. Vooral de naam van den Groninger Johan Wessel Gansfoort (1419-1489) is in dit verband te noemen. Kweekeling van de school der Broeders des Gemeenen Levens te Zwolle, opgewassen in de omgeving van Thomas a Kempis en andere bekende Windesheimers, begaf hij zich later naar Keulen en Heidelberg, naar Leuven en Parijs om er te studeeren in de theologie en de medicijnen. Reizen naar Italië, waar paus Sixtus IV met hem bevriend was (1470), een langdurig verblijf te Parijs, waarna hij te Bazel en eindelijk als hoogleeraar te Heidelberg woonde, maakten den disputeerlustigen ‘magister contradictionis’, het geleerde ‘lux mundi’, tot een der beroemdste theologen van zijn tijd. Voor de dreigende vervolging zijner tegenstanders onder de Dominicanen week hij uit Heidelberg in 1479 en ging naar zijn vaderstad, waar hij, dikwijls Aduard en de windesheimsche vrienden in St. Agnietenberg bij Zwolle bezoekend, zijn laatste levensjaren sleet onder de bescherming van bisschop David van Utrecht, die hem tegen de Dominicanen van Groningen, handhavers der oude kerkleer, staande hield. Merkwaardig zijn zijn geschriften, waarin hij zich scherp stelt tegenover de in de Kerk zijner dagen heerschende richting, doch meer in die der Windesheimers, wier zachtzinnige mystiek hem den weg had gewezen. Boven het gezag der Kerk staat voor hem dat van den Bijbel, waarin hij de bron van zijn geloof vond. Tegenover biecht, kerkban, transsubstantiatie, aflaat, heiligenvereering, rozenkrans laat hij krachtig zijne stem hooren. En zijn woord vond weerklank in een ruimen kring van vereerders; zelfs de bisschop van Utrecht, de weinig geestelijke David van Bourgondië, die zich ook van zijn medische kennis bediende, werd levendig door zijn geschriften getroffenGa naar voetnoot2). Te Groningen, Aduard, Zwolle en Deventer vond hij onder de geeste- | |
[pagina 583]
| |
lijken en schoolmeesters tal van aanhangers, die zijn uitspraken en denkbeelden na zijn dood als heilige relieken bewaarden en op de nakomelingen overbrachten. Tot zijn kring behoorde ook de beroemde geleerde, professor te Heidelberg als hij, Rudolf Agricola (1442-1485) van Bafloo, die na lange omzwervingen van 1479 tot 1483 te Groningen in zijn nabijheid woonde maar te jong is gestorven om in dezen een grooten invloed op zijn landgenooten te oefenen. Ook deze trad meermalen krachtig op tegen misbruiken in de mis, het coelibaat, de transsubstantiatie, de leer der goede werken enz.Ga naar voetnoot1) Voor het Zuiden mag de naam genoemd worden van Johannes Pupper van Goch, die van 1409 tot 1480 leefde als prior van het door hem gestichte reguliere nonnenklooster Thabor bij Mechelen. Hij volgde tegenover de middeleeuwsche thomistische scholastiek de leer van den zachtzinnigen kerkvader Augustinus en schreef zijn merkwaardig boek ‘De libertate christiana’, waarin hij optrad tegen de scholastieke denkwijze, het verdorven monnikendom, de beteekenis der uiterlijke werken voor de zaligheid en het oppergezag der kerkleer tegenover dat der Heilige Schrift. Maar ook zijn invloed op zijn tijdgenooten bleef tot een kleinen kring van geleerden beperkt en zijn leer trok eerst een eeuw later de aandacht der rechtzinnige katholieke geleerdenGa naar voetnoot2). Tusschen de leerlingen van Wessel en den kleinen kring van humanisten, die zich om Philips van Bourgondië te Wijk bij Duurstede had gevormd, begunstigd door dezen voor kunst en geleerdheid gevoelenden begaafden vorst, bestond een zeker verband. En dergelijke mannen vond men overal in de Nederlanden. Mannen als de geleerde deventer rector Alexander Hegius, leermeester van Erasmus, vriend van Agricola en Wessel; als Johannes Murmellius, de groote paedagoog, die te Roermond, Alkmaar en Deventer onderwijs gaf; als Willem Frederiksz., de invloedrijke groningsche pastoor, en zijn geleerde vrienden Gosewinus van Halen en Nicolaas Lesdorp, rectoren aldaar; als Hinne Rode, rector te Utrecht; als Gnapheus en Hoen te 's Gravenhage; als de geschiedschrijver Snoy en de vriend van Erasmus, Cornelius Aurelius van Lopsen; als de geleerde Herman van Gouda; als de bekende humanist Noviomagus, de beschermeling van bisschop Philips, stonden allen - priesters, schoolmeesters, advocaten - ongeveer op dezelfde lijnGa naar voetnoot3). Allen erkenden als hun meerdere den grooten Rotterdammer, wiens naam gansch Europa prees, Desiderius Erasmus, die zijn bezwaren tegen de toenmalige Kerk niet placht te verbergen. En zoo was het in mindere mate ook in het Zuiden der nederlandsche gewesten: de meeste hooggeplaatste ambtenaren, vele geleerden, zelfs te Leuven, waren in gevoelens omtrent kerkelijke zaken hervormingsgezind. In het Noorden vooral waren geestelijken en schoolmeesters de dragers der in dezen geest zich ontwikkelende denkbeelden. Hervormingsgezind, dat wil zeggen zooals Erasmus dit was, een hervorming bedoelend in de Kerk, niet tegenover haar. Uit het klooster bij Gouda gelokt door de aanbieding van den bisschop van Kamerijk om diens secretaris te worden, had Erasmus zich te Parijs verder ontwikkeld en er gestudeerd in moeilijke omstandigheden, door lessen zijn onderhoud verdienendGa naar voetnoot4). Een kort verblijf op het afgelegen | |
[pagina 584]
| |
kasteel van de aanzienlijke edelvrouw Anna van Borselen van Veere te Cortgene op Noord-Beveland stelde hem in zijn verwachtingen van een rustig geleerdenleven in een kalm oord te leur. Hij keerde naar Parijs terug, deed van daar verschillende reizen naar Engeland, waar hij met Colet en Thomas Moore te Oxford en Cambridge een krachtigen stoot gaf aan de humanistische studiën, bezocht Leuven en daarna Italië, waar de zwerveling te Rome zelf kennis maakte met het daar heerschende verval gelijk met de daar bloeiende geleerdheid en kunst. Nog eenmaal bezocht hij Engeland, waar hij veel vriendschap en steun vond in de kringen van Wolsey en Moore, reisde dan naar de Rijnsteden tot Bazel toe, altijd schrijvend, leerend en studeerend. In Engeland, te Londen stelde hij (1511) in de omgeving van Moore, den beroemden engelschen humanist en staatsman, zijn geschrift ‘Encomium Moriae’, ‘Lof der Zotheid’, samen, scherpe satire op de maatschappelijke en kerkelijke toestanden van zijn tijd, die zijn roem door gansch Europa verbreidde en vooral het kloosterleven trof. Op een reis langs de steden aan den Rijn maakte hij kennis met den bazelschen uitgever Frobenius, die zijn ‘Adagia’, dien rijken schat van geleerdheid en wereldwijsheid, naar aanleiding van spreekwoorden verzameld, in de latere grootere editiën drukte en in 1516 ook zijn uitgave van het grieksche Nieuwe Testament bezorgde, een werk, dat bij den toenmaligen stand der godsdienstkwestiën van groote beteekenis was. Na een vrij langdurig verblijf te Leuven, telkens weder door reizen naar Engeland en Bazel afgewisseld, verliet hij de Nederlanden, waar hij vreesde door de landsregeering en den pauselijken nuntius Aleander, die in het bijzonder ook op hem de aandacht gevestigd hield, in den heftigen strijd tegen het Lutheranisme getrokken te zullen worden, in 1521 voorgoed en begaf zich naar Bazel, waar hij het overige deel zijns levens in volkomen vrijheid hoopte te slijten, de persen van Frobenius voortdurend aan den arbeid houdend. Daar gaf hij behalve tal van andere geschriften de volledige uitgave zijner beroemde ‘Colloquia familiaria’, rijke bron voor de kennis van het leven en denken dier dagen. Hij heeft ook hier niet rustig kunnen sterven. Het veldwinnen der Hervorming in Bazel, waar hij tot nu toe rustig had geleefd, drong hem ook die stad te verlaten om aan de voor zijn sceptischen geest moeilijke keus tusschen Catholicisme en Protestantisme te ontkomen. Hij week uit naar Freiburg doch keerde in 1534 naar Bazel terug om er den 12den Juli 1536 op zeventigjarigen leeftijd te overlijden. Dit zijn de hoofdtrekken van het leven des beroemdsten Nederlanders uit de dagen van Karel V - een onrustig leven, gewijd aan letterkundige studie, aan wetenschappelijke voorlichting zijner talrijke correspondenten in alle landen, aan theologischen strijd. Aan theologischen strijd ook, want luide heeft hij zijn stem verheven tegen de hem zoo goed bekende gebreken der Kerk van zijn tijd; het coelibaat, de sacramenten, het kloosterleven, de biecht, de hoogmoed der priesters en hun weelderig leven, de reliekenvereering, de Mariadienst, de suprematie des Pausen - het waren alle onderwerpen, waarover hij zich meer in den zin der Hervormers dan in dien der katholieke orthodoxie heeft uitgelaten, soms zeer sterk zelfs. Toch heeft hij nooit voor Luther en de zijnen partij getrokken, integendeel ‘Sola conscientia me revocat a Lutheranis’, zegt hij ergens, ‘mijn geweten (als geordend geestelijke?) alleen weerhoudt mij met de Lutheranen samen te gaan’. Hij had sympathie voor veel, wat de Hervormers van zijn tijd wilden, doch hij schrikte terug voor hunne heftigheid, voor hunne afscheiding van de Kerk; hij, man van gematigde overtuiging, met sceptischen blik uit de hoogte zijner philosophie op de dogmata der beide strijdende | |
[pagina 585]
| |
partijen nederziende, voor een hervorming in de Kerk gezind, gehecht als hij was aan hare oude vormen, misschien voor een deel ook aan de ‘emolumenta’, die een uittreden uit de oude Kerk hem zou hebben doen verliezen en waaraan hij zijn onafhankelijkheid te danken had. Wanneer men zegt ‘la Hollande est de la religion d'Erasme’Ga naar voetnoot1), dan heeft men daarbij vooral het oog op die gematigdheid van gevoelens, die een der meest in het oog vallende karaktertrekken is van den grooten humanist en ook bij zijn straks genoemde vrienden en tijdgenooten op den voorgrond treedt. Die gematigdheid heerschte in de nederlandsche regeeringskringen zoowel van de dagen van Margaretha van Savoye als van die der ‘christelijke weduwe’ Maria van Hongarije, in hare denkwijze zoo nauw verwant met den grooten geleerde, die haar zijn ‘Vidua Christiana’ opdroeg, evenals hij afkeerig van Luther's onbesuisdheid en heftigheid, doch Luther's optreden als een heilzaam verschijnsel in het kerkelijk leven begroetend, zoodat de groote hervormer het waagde haar een zijner werken op te dragen. Zij heerschte er ook in de dagen, toen Philips II aandrong op een krachtiger optreden tegen de in toenemende mate veldwinnende hervormingsdenkbeelden. Zij heerschte er grootendeels nog, toen de nederlandsche staatslieden, die Margaretha van Parma dienden, Viglius en Hopperus en de hunnen, kinderen van Erasmus naar den geest, tot hun schrik het bevel ontvingen om de streng orthodoxe besluiten toe te passen van het Concilie van Twente, dat de hervorming in de Kerk in orthodoxen zin voorbereidde, wel veel hervormend en verbeterend maar de oude leerstellingen der Kerk verdedigend en handhavend.
Doch, mochten in de geleerde en regeeringskringen Erasmus' denkbeelden het wachtwoord geven, op het ongeleerde volk hadden zij geen vat. Dat volk zag ook de grove misbruiken, waaraan de Kerk leed, en ergerde zich. Toen Luther in 1517 den strijd tegen die misbruiken aanvaardde, vond hij niet alleen onder de ontwikkelden maar vooral ook onder de ongeletterde menigte hier te lande weldra toejuiching. Het eerst hooren wij van Luther hier te lande in de kringen van Gansfoort's en Erasmus' vrienden. Een advocaat te 's Gravenhage, Cornelis Hoen, en de utrechtsche rector Hinne Rode wendden zich in den winter van 1520 op 1521 tot Luther om voorlichting in zake de avondmaalkwestie en maakten hem opmerkzaam op de werken des grooten Groningers, die met klimmende verbazing door den saksischen Hervormer werden genoten. ‘Als ik ze eerder gelezen had’, zeide deze met eenige overdrijving, ‘zouden mijn vijanden kunnen meenen, dat Maarten alles uit Wessel had geput: zoozeer komt beider geest overeen!’ De uitgave van Gansfoort's geschriften in 1521 en 1522 te Wittenberg is het gevolg dezer kennismaking geweest en weldra stond Luther met de nederlandsche humanisten in vriendschappelijke verhouding, hoewel hij hunne opvatting omtrent het avondmaal niet kon goedkeuren. Ook met Zwingli en zijn vrienden werden hier te lande door dezelfde mannen betrekkingen aangeknoopt naar aanleiding van hunne aarzeling in de avondmaalkwestie, waarin zij eindelijk de zwitsersche opvatting huldigden, die zelfs min of meer onder Hoen's invloed schijnt ontstaan te zijnGa naar voetnoot2). De avondmaalkwestie was het, die de nederlandsche hervormingsgezinden grootendeels van de Lutheranen verwijderde, en al bleef de naam ‘Lutheraan’ de gewone, waarmede men de hervormingsgezinden ook hier | |
[pagina 586]
| |
in die dagen betitelde naar den man, in wien de Hervorming zich als het ware belichaamde, men heeft hun in onzen tijd liever dien van ‘Sacramentisten’ of ‘Evangelischen’ gegevenGa naar voetnoot1); Sacramentisten als aanhangers van Zwingli's leer omtrent het avondmaal, Evangelischen om hen te onderscheiden van de Wederdoopers; beide namen waren reeds omstreeks 1530 in gebruik. Toch bezochten ook velen nog voortdurend de wittenbergsche universiteit en sloten zich meer bij Luther aan, met name de Augustijnen, zijn ordegenooten. Zoo de prior der Augustijnen te Antwerpen, Jacobus Praepositus, de antwerpsche secretaris Grapheus, geleerd volger van Johannes Pupper en trouw vriend van Erasmus, Nicolaas van den Bosch, schoolmeester te Antwerpen. Antwerpen, vooral het augustijner klooster aldaar, werd een middelpunt van hervormingsgezindheid, van waar deze alom in de Nederlanden om zich greep, terwijl Luther's werken vlijtig werden gelezen en in vertaling afgedrukt. Van daar drongen de nieuwe denkbeelden door tot in de verst verwijderde nederlandsche steden en dorpen, gedragen door handelaars, die de groote koopstad bezochten, met name de spaansch-portugeesche Marranen, schijnchristenen van joodsche afkomst, en de vertegenwoordigers der zuidduitsche kooplieden uit met kettersche gevoelens doortrokken steden als Augsburg, Ulm en Neurenberg, eindelijk de in dit opzicht evenmin vertrouwbare HanseatenGa naar voetnoot2); door kloosterlingen, die van klooster tot ldooster gingen om de ‘blijde boodschap’ te verkondigen; door geleerden, wier onderlinge briefwisseling in die dagen zeer druk mocht heeten; door ondernemende drukkers, boekverkoopers en marskramers, die de geschriften der hervormingsgezinden vermenigvuldigden en verkochten; door vurige predikers, die luid hunne stem verhieven en heimelijk van dorp tot dorp, van stad tot stad trokken. Zoo was te Dordrecht het augustijner klooster onder zijn prior Hendrik van Zutphen een haard van ketterij voor Holland en het Sticht, gelijk dat te Antwerpen voor Brabant en Vlaanderen. Zoo werd voor het Noorden de stad Emden, waar onder begunstiging van graaf Edzard den Groote zelven en zijn geslacht de hervormingsbeweging spoedig veld won, een punt van uitgang voor de ‘Lutherie’; de nauwe politieke betrekkingen, die omstreeks dezen tijd tusschen Emden en het eigenlijke Friesland en Groningen bestondenGa naar voetnoot3), werkten tot de verspreiding der nieuwe denkbeelden over die gewesten mede. Ook in Gelre moet de nabijheid van Wezel, waar onder oogluikende toelating van den voorzichtigen hertog van Kleef en Gulik de Hervorming vele aanhangers vond, op de bevolking hebben gewerkt. In bijna alle steden vinden wij dan ook bewijzen van werking in de geesten, ook in het bisschoppelijke Utrecht, wat bij de in allen gevalle verdachte gezindheid van bisschop Philips en de zijnen niet te verwonderen is. En ook de landsregeering was aanvankelijk de algemeene beweging niet ten eenenmale ongenegen, zooals blijkt uit de afwijzende antwoorden door landvoogdes Margaretha en haren invloedrijken dienaar, graaf Hendrik van Nassau, stadhouder van Holland en Zeeland, gegeven bij den aandrang tot gewelddadige onderdrukking der ketterij, van de zijde der Dominicanen te Leuven en elders op de regeering uitgeoefend. Dezelfde neiging der landsregeering blijkt uit de scherpe woorden, door landvoogdes Margaretha in 1525 gericht tegen de onvoorzichtigheid en de ongeschiktheid der geestelijken, ook door haar als hoofdoorzaak der her- | |
[pagina 587]
| |
vormingsbeweging aangemerktGa naar voetnoot1). Doch de beweging greep om zich heen, dank zij de hevige verontwaardiging, die ook hier te lande door den verderfelijken aflaathandel was gewekt, reeds voordat Luther zijn stellingen aan de deur der wittenbergsche slotkapel had vastgenageldGa naar voetnoot2); de hervormingsgeest werd zóó algemeen, dat de regeering reeds in 1519 tot strengere maatregelen overging, enkele ketters begon te vervolgen en door kerkerstraf tot herroeping van hunne meeningen trachtte te dwingen. Allereerst moesten de Augustijnen te Antwerpen en Dordrecht het ontgelden doch de verschoonende wijze, waarop sommige magistraten, zelf van het goed recht der beweging tegen de heerschende misbruiken overtuigd, te werk gingen, en de houding des volks tegenover deze vervolgingen, die soms tot formeele oproeren aanleiding gaven, toonden duidelijk aan, dat men langs dien weg de gevaarlijke ketterij niet zou onderdrukken. Tijdens keizer Karel's verblijf in de Nederlanden in September van 1520Ga naar voetnoot3) verscheen te Antwerpen aan het toen zich daar bevindende keizerlijke hof de pauselijke nuntius Aleander, die den Keizer namens den Paus moest overhalen om het te Worms den 15den Juni over Luther's geschriften uitgesproken vonnis ten uitvoer te brengen. De nuntius verkreeg bij de aanhoudend toenemende ketterij in de erflanden van den zeer aan zijn Kerk gehechten landsheer gereedelijk de gewenschte toestemming. Zoo liet Karel V den 20sten Maart 1521 dan ook een reeks van door Aleander opgestelde plakkaten naar de verschillende gewestelijke colleges afzendenGa naar voetnoot4), later ook naar de nederlandsche bisschoppen, die door den ‘specialen inquisiteur voor de luthersche ketterij’ eveneens werden aangeschreven. Op verzoek van den Paus beval de Keizer, dat de geschriften van Luther en de zijnen niet mochten worden gedrukt, verspreid of gelezen; dat zij, zoo zij werden ontdekt, door beulshanden moesten worden verbrand en dat degenen, die tegen dit plakkaat handelden, met geldboete zouden gestraft worden. Het was het eerste nederlandsche plakkaat tegen de ‘Lutherij’, later door nog zeer vele gevolgdGa naar voetnoot5). Maar voorloopig kwam van werkelijke uitvoering nog weinig: noch de weinig kerkelijke bisschop van Luik noch de ook weinig voor dergelijke strengheid gestemde bisschop Philips van Utrecht gaf zich eenige moeite in die richting. Zelfs de waarschuwingen van den ijverenden pauselijken nuntius tegen den ‘verderfelijken’ invloed van Erasmus te Leuven vond aan het hof te Brussel voorloopig weinig gehoorGa naar voetnoot6). De wijze, waarop het kort daarna te Worms vastgestelde edict tegen Luther in de Nederlanden werd afgekondigd, toonde echter duidelijk aan, dat keizer Karel, door Aleander aangezet en onder invloed van zijn biechtvader, den ijverenden franciscaan Glapio, gezind was om in zijn erflanden de ketterij met kracht te onderdrukken. Hij voegde bij genoemd edict hier te lande onder meer het strenge bevel om tegen de ‘medepleghers, aenhangers en de begunstigers van Luther’ te ‘procedeeren’ met de ‘ordinarissen rechteren’, dat is met de gewone wereldlijke rechtbankGa naar voetnoot7). Zoo kwam Aleander nader bij de uitvoering van zijn program: verbranding van minstens een half dozijn voorname Lutheranen en confiscatie hunner goederen. Erasmus, | |
[pagina 588]
| |
door Aleander en de leuvensche Dominicanen thans op aandrang ook der Curie te Rome ernstig in het oog gehouden, nam voor de dreigende vervolging door zijn persoonlijken vijand de vlucht uit LeuvenGa naar voetnoot1). Het was een belangrijke verandering. Niet meer de geestelijke doch de wereldlijke overheid nam het bedwingen der ketterij ter hand; niet meer de geestelijke maar de wereldlijke inquisitie werd met het geloofsonderzoek belast. Totnogtoe waren tijdelijk nu en dan geestelijke inquisiteurs - Dominicanen meestal - opgetreden, waar het gold kettersche leeringen te bestrijden, kettersche predikers te straffen. Zij hadden af en toe strenge voorbeelden gesteld en o.a. nog in December 1512 den ketter Herman van Rijswijk te 's Gravenhage aan den wereldlijken arm overgegeven, die hem had doen verbranden. Dit was de vaste regel: ‘Ecclesia non sitit sanguinem’, ‘de Kerk dorst niet naar bloed’, maar zij geeft de ketters over aan het wereldlijke gerecht. Thans, daar het geestelijk toezicht onvoldoende gebleken was, trad de wereldlijke rechter op. Aan het hoofd der wereldlijke Inquisitie in de Nederlanden werd den 29sten April 1522 Mr. Francois van der Hulst geplaatst, raadsheer in het Hof van Brabant, streng en bekwaam jurist, tevens ijverig en trouw aanhanger der Kerk, die reeds met succes tegen de antwerpsche Augustijnen was opgetreden. Hij werd met een zoo goed als onbeperkte macht in dit opzicht bekleed en was volstrekt niet gebonden aan de bestaande rechtsvormen, die intusschen niet door zachtzinnigheid uitmuntten. Hij mocht zich eenige helpers toevoegen, van welk verlof hij ook gebruik gemaakt heeft. Voor ieder vonnis evenwel moest hij de toestemming hebben van Mr. Joost Laurensz., den door de regeering ten volle vertrouwden voorzitter van den Grooten Raad van Mechelen. Doch deze beperking beteekende voor den inquisiteur al zeer weinig, toen paus Adriaan VI hem in het volgende jaar ook tot algemeen pauselijk inquisiteur voor de nederlandsche bezittingen van keizer Karel aanstelde en hem alleen in zijn rechtspraak over geestelijken eenigszins beperkte. Deze laatste benoeming was niet naar den zin des Keizers, die de zaak van het geloofsonderzoek hier in zijn eigen handen wilde hebben. Wij zien dan ook den inquisiteur gedurende de beide jaren zijner werkzaamheid niet alleen in voortdurende moeilijkheden met de gewestelijke en plaatselijke besturen, die in zijn optreden een schending hunner privilegiën zagen, doch ook met de landsregeering zelve zoowel als met de nederlandsche geestelijkheid, die deze inmenging der wereldlijke macht niet begeerde. Zijn hartstochtelijke aard, zijn heftig karakter, zijn onbesuisd ingrijpen werkten evenmin mede om zijn plannen te verwezenlijken. Hij werd reeds in 1524 door drie pauselijke inquisiteurs, thans geestelijken, vervangen doch ook dezen vonden bij de nederlandsche geestelijkheid evenmin steun als vroeger Van der Hulst; vooral de bisschoppen beklaagden zich over deze ongeroepen medehelpers in de hunzelven toekomende taak der onderdrukking van de ketterij in hunne diocees. Doch paus Clemens VII bevestigde in 1525 hunne macht en regelde hunne verhouding tot de bisschoppen definitief; de opbrengst der goederen van ketters zou voortaan niet meer ten bate van de pauselijke schatkist, voor den Turkenoorlog of anderszins, doch van die des Keizers zelven strekken. De Paus weigerde echter standvastig gehoor te geven aan den aandrang des Keizers, reeds sedert 1522 krachtig te Rome aangewend, om de oprichting te verkrijgen van een aantal nieuwe bisdommen in de Nederlanden. Aan de eene zijde zou daardoor wel de kracht van het bisschoppelijk toezicht op de ketterij worden ver- | |
[pagina 589]
| |
sterkt doch aan de andere zou het wereldlijk gezag des Keizers deze minder machtige prelaten eerder kunnen beheerschen, te eer daar hij een grooteren invloed op de benoeming der nieuwe bisschoppen wenschte te bezitten. Op het voorbeeld des Keizers werden ook in het Sticht en in Gelre krachtige maatregelen tegen de ketterij genomen. De voor geestelijke zaken vrij onverschillige utrechtsche, kamerijksche en luiksche kerkvoogden dier dagen mochten misschien nog een en ander door de vingers zien en meestal handelen op aandrang der keizerlijke regeering, waarvan zij afhingen, in den ruwen Karel van Egmond vonden de hervormingsgezinden van Gelre een onmeedoogenden vervolger, die zich door een pauselijk ‘indultum’ van 1525 met de inquisitie in zijn hertogdom liet belastenGa naar voetnoot1). Vooral in het gebied van keizer Karel echter had vóór 1525 het verschil van meening tusschen de geestelijke en de wereldlijke macht over de inquisitie, die beiden voor zich opeischten, de welwillende gezindheid van tal van magistraten, de tegenwerking eindelijk van de op hunne privilegiën naijverige plaatselijke besturen tegen de inquisitoriale rechtspraak, voor de hervormingsgezinden dikwijls gunstige gevolgen. Zij werden wel vervolgd, in den kerker geworpen en vooral de Augustijnen van Antwerpen en Dordrecht, tegen wie, gelijk tegen de Erasmianen, Aleander nog vóór zijn vertrek in Februari 1522 de vervolging deed aanvangen, hadden het spoedig hard te verantwoorden: de voorpoort van het Hof te 's Gravenhage werd in 1523 opgevuld met gevangenen uit de hollandsche steden en dorpen; doch velen slaagden erin te ontsnappen, anderen kwamen met lichte straffen of met herroeping hunner gevoelens vrij. En intusschen greep de hervormingsgezindheid nog altijd om zich henen, aangezet door de naar Gulik en Kleef, naar Emden en Bremen uitgewekenen. Het werd naar de meening der inquisiteurs dan ook weldra noodig eindelijk voorbeelden te stellen. Van de antwerpsche Augustijnen werden er twee, Hendrik Voes en Johannes van Esschen, den 1sten Juli 1523 te Brussel op de Groote Markt verbrand. Diep was de indruk door den dood dezer martelaren niet alleen in de Nederlanden doch ook daarbuiten gewekt. Luther wijdde hun een liedGa naar voetnoot2), waarin hij vol moed op de toekomst uitriep: ‘Die Aschen will nicht lassen ab,
Sie staubt in allen Landen.
Hie hilft kein Bach, Loch, Grub noch Grab,
Sie macht den Feind zu schanden.
Die er im Leben durch den Mord
Zu schweigen hat gedrungen,
Die muss er todt an allem Ort
Mit aller Stimm' und Zungen
Gar frölich lassen singen’.
En zijn troostbriefGa naar voetnoot3) ‘allen lieben Brudern in Christo, so in Holland, Brabant und Flandern sind’, waarin hij ‘die zwey edle Kleinod Christi’ den vervolgden ten voorbeeld stelt, bleef lang een der meest vereerde kleinoodiën der nederlandsche hervormingsgezinden. Moedig waren zij gestorven, de twee martelaren, met het ‘Te Deum laudamus’ op de lippen, totdat de vlam hunne woorden verstikte. En het bleef niet bij deze beiden. De Dominicaan Jacob van Hoochstraten, | |
[pagina 590]
| |
die eenmaal ook Herman van Rijswijk's geding had geleid, deed in Juli 1525 den eenvoudigen utrechtschen kuiper Willem Dirks in die stad verbranden. In Holland was Jan de Bakker (Pistorius) van Woerden, een priester, de eerste martelaar van het geloof, waarvoor hij den 15den September 1526 op het Binnenhof te 's Gravenhage verbrand werd in tegenwoordigheid van den stadhouder van Holland, de drie inquisiteurs en een groot aantal aanzienlijke edelen, ambtenaren en geestelijken. Zijn laatste oogenblikken werden verhelderd door het vrome kerkgezang, dat zijn lotgenooten voor de traliën der Gevangenpoort hem toezongen en waarop hij antwoordde met den 31sten Psalm, volhardend bij het geloof, dat hem heilig was, totdat de ijzeren band om zijn keel werd toegeknepen en op zijn borst het zakje buskruit ontstoken werd, dat hem het leven benam, voordat hij ‘te polvre toe gebrant’ werd, zooals zijn vonnis luidde, ‘zulcx dat van hem geene memorie meer en zij’. Doch de harten zijner lotgenooten bewaarden de herinnering aan zijn moedigen dood en de protestantsche nakomelingschap bleef hem vereeren als een harer eerste helden des geloofs. Na 1525 ging het werk der kerkvervolging aan alle kanten met kracht voort. De hardnekkigsten, de leiders werden veelal ter dood gebracht; de meesten werden tot herroeping gedwongen, met gevangenis of zware geldboeten gestraft, uit het land verbannen. Strenge bepalingen werden vooral in de plakkaten gemaakt tegen de verspreiding van kettersche boeken. Die plakkaten verschilden in ieder gewest. Voor Holland werd in 1524 een censuur ingesteld, volgens welke geen drukker een boek mocht drukken, voordat de kopij door Stadhouder en Hof van Holland was goedgekeurd. Honderden hervormingsgezinden, in de steden en op het platteland, in de bourgondische landen en in die van Gelre en het Sticht, werden op allerlei wijze onschadelijk gemaakt. Vooral de leiders en leeraars werden getroffen en omstreeks 1530 kon de nederlandsche regeering van haar standpunt met eenige voldoening terugzien op het volbrachte werk: de meeste leiders en leeraars der hervormingsgezinden waren verdwenen. Maar den hervormingsgeest zelven hadden de strenge geloofsrechters niet kunnen verdelgen. Bij honderden waren de verboden boeken in weerwil van het verbod van hand tot hand gegaan en het Nieuwe Testament, sedert 1523 naar Luther's vertaling in het Nederlandsch overgezet, later ook naar Erasmus' uitgave vertaald, was in tal van drukken verspreid. Vroeger was de Bijbel weinig gelezen, tenzij door geestelijken, en nooit in zijn geheel gedruktGa naar voetnoot1); thans was dat veranderd: een menigte uitgaven verscheen in acht jaren tijds in vertaling, 4 van den geheelen Bijbel, 25 van het Nieuwe TestamentGa naar voetnoot2). Ook andere stichtelijke geschriften in protestantschen geest vonden in weerwil van het scherpe toezicht hunnen weg onder de groote menigte; van Luther vooral was vrij wat in omloop, ook hier te lande, en door goede vertalingen binnen ieders bereik. Bovendien, het bloed der martelaren was ook thans weder het zaad der Kerk: de openlijke terechtstellingen wekten algemeen medelijden met de slachtoffers en eerbied voor hunne meestal standvastige overtuiging. De treffende martelaarsliederen, de psalmen, die den martelaars tot laatsten troost hadden gestrekt, zij werden geliefkoosde liederen des volks en tallooze malen klonken in de binnenkamers de kunstelooze doch treffende zangen, waarin de haat tegen de vervolgers met de liefde en den eerbied voor de vervolgden om den voorrang streed. | |
[pagina 591]
| |
In zulk een stemming ontstond het lied, gewijd aan ‘Weyntjen Claes’, de weduwe van Monnikendam, die in 1527 te 's Gravenhage werd verbrand, welk lied de beide hoofdgedachten in onnavolgbaren eenvoud aldus uitdrukt: ‘De beul tradt aen om worgen,
Doen sloot sy haer oogen fijn,
Hebbende int hert verborgen
Een trooster, niet om sorghen,
Verlangende thuys te zijn.
Dus lieffelick ontslapen
Is Wendelmoey in den Heer;
Maer monicken en papen,
Die na christenbloedt gapen,
Versaedt worden sy nemmermeer’.
* * *
Zoo bleef de hervormingsgeest leven onder het volk, vooral in de noordelijke Nederlanden, waar hij het sterkst geweest was. En toen de leeraars en leiders der Sacramentisten waren gevallen of verdwenen, toen leende de groote menigte hunner, alleen achtergebleven met de geschriften, die hunne leiders hun in handen hadden gegeven en die zij in hunne binnenkamers verborgen hielden voor de speurhonden der Inquisitie, ze lezend, ja verslindend met innigen geloofsijver, gretig het oor aan de vurige taal, die welhaast van een andere zijde tot hen werd gericht, van de zijde der Anabaptisten, De vervolging der regeering had aan de groote menigte hare leiders uit de wereld der geleerden en der geestelijken ontnomen; zij wierp haar in de armen eener sekte, veel gevaarlijker voor de orde en rust, die de regeering door hare strenge vervolging had zoeken te herstellen. Lutherschen, Zwinglianen, Erasmianen, dat waren de leiders der Sacramentisten geweest; Luther en Zwingli, Oecolampadius en Melanchthon, Erasmus ook waren de vereerde hoofden geweest, tot wie de vervolgde hervormingsgezinden tot nu toe hadden opgezien. Voor die mannen traden thans anderen in de plaats: Hoffmann en David Joriszoon, later Jan van Leiden en zijn munstersche volgers, mannen, die den mystieken profetenmantel omhingen, wiens werking zelden het doel mist bij het licht te verleiden volk. Bovendien, het ontbreken van leeraars gaf den velen hervormingsgezinden aanleiding om zich met des te meer ijver toe te leggen op het lezen van de ‘kenbron der waarheid’, de Heilige Schrift, welker overoude verhalen zij opvatten als profetieën der werkelijkheid, nu de oude Kerk scheen ten onder te gaan. Die ondergang was hun het begin der wedergeboorte, het voorspel van de ‘laatste dagen’, waarop het ‘duizendjarig rijk’ van vrede en geluk zou volgen. Welhaast zou de Heer zelf, de Messias, op aarde nederdalen. Zoo stond er te lezen in de aangrijpende schildering der Apocalypse, welker geheimzinnige mystiek hare oude aantrekkingskracht op de menigte weder uitoefende, nu de bijbelvertalingen haar alom hadden verspreid. De diepzinnige philosophie van het Johannesevangelie lokte uit tot overdenking, de innig gevoelde klaagzangen van Jeremia, de gloeiende profetentoon van Jezaja, de roerende eenvoud van de drie eerste evangelieverhalen - dat alles miste zijn indruk niet. De Bergrede met hare verheerlijking der ‘armen naar den geest’, de schildering van de eenvoudige gemeenschap der eerste Christenen, zij grepen de | |
[pagina 592]
| |
ongeleerden, de armen en ongelukkigen in de ziel. Met de chiliastische verwachtingen, met de hoop op, neen met de innige overtuiging van de naderende komst van den Messias, verbonden zich zoo denkbeelden van gelijkheid van arm en rijk, van edel en onedel, zooals de oudste geschriften des Christendoms die verkondigen; communistische begrippen vonden hun weg naar de geesten der voor dergelijke gedachten zoo ontvankelijke bevolking. Daarbij kwam dan het verzet tegen de ceremoniën, tegen de sacramenten, tegen den heiligendienst, waarvan de oude Kerk in de oogen der Hervormers zooveel misbruik had gemaakt: doop, avondmaal, huwelijk, priesterschap volgens de begrippen der oude Kerk waren steeds meerderen een gruwel. Voor den kinderdoop stelden zij dien van volwassenen in de plaats, die met volle bewustheid deelgenooten konden worden van de christelijke gemeenschap: voor den ‘broodgod’ der katholieke mis, voor ‘Melis’ zooals zij smaalden, de samenkomst der leden, der ‘bondgenooten des geloofs’, onder symbolische vormen; voor het sacrament des huwelijks de vrije gemeenschap tusschen man en vrouw; voor de katholieke priesterschap den protestantschen voorganger der gemeente, uit haar midden voortgekomen. Vurige predikers - zonen naar den geest der in vroegere tijden hier meermalen opgetreden ‘vrije geesten’ of hoe zij zich meer mochten noemen - trokken welhaast van dorp tot dorp en verspreidden de mare van pogingen, reeds in sommige streken van Duitschland gedaan om het ‘duizendjarig rijk’ te verwezenlijken, van Carlstadt's verwilderd streven en Thomas Müntzer's boerenopstand. En de ondergang der dweepzieke scharen van boeren en handwerkslieden, wier communistische leerstellingen ook de aanhangers der luthersche en zwingliaansche leer beducht hadden gemaakt voor omverwerping der maatschappelijke orde en ook dezen zich onder de onderdrukkers der overal het hoofd opstekende beweging hadden doen scharen - de ondergang der duitsche broeders wekte hier te lande deernis bij de vele gelijkgezinden in de steden en dorpen, zuchtend onder de beslommeringen des dagelijkschen levens, onder de willekeur der landheeren. Zoo namen de ‘Bondgenooten’, zooals zij zich plachten te noemen, de ‘Wederdoopers’ of ‘Anabaptisten’, zooals hunne tegenstanders ze betitelden, in de noordelijke gewesten der Nederlanden toe en de sporen van anabaptistische leerstellingen werden steeds talrijker. Tegen 1530 vindt men de Bondgenooten in Kleef en Gulik, in Oost-Friesland en het Munstersche reeds in grooten getale, terwijl de Loïsten te Antwerpen omstreeks 1525, andere gelijkgezinden te Maastricht en elders in denzelfden tijd zich beginnen te verheffenGa naar voetnoot1). De antwerpsche Loïsten, de volgers van ‘Loy den schaliedekker’ (Eligius Pruystinck, den leidekker), reikten de hand aan Davidjoristen, de aanhangers der leerlingen van den delftschen glasschilder David Joriszoon, aan de schare, die omstreeks 1530 Jan Volkertsz. Trijpmaker te Amsterdam als haar hoofd vereerde. Het waren al vogels van één veeren. Als hoofd der Anabaptisten hier en elders kon omstreeks 1530 Melchior Hoffmann beschouwd worden, de welsprekende en schrijflustige bontwerker, die als profeet gansch Duitschland doortrok en in die dagen te Emden leerde maar ook daar verbannen werd uit vrees voor de communistische leeringen, die hij en zijn aanhangers binnen korten tijd tot werkelijkheid hoopten te doen komen. Hij wekte den Davidjorist Trijpmaker tot krachtiger werkzaamheid op en deze, die eerst te Emden zijn taak had overgenomen, verscheen weldra te Amsterdam, de reeds vrij volkrijke stad van handelaars | |
[pagina 593]
| |
en zeevaarders, van matrozen en avonturiers, waar hij een groote schare om zich heen verzamelde. Ook Hoffmann vertoonde zich daar in 1531. Doch de overheid trad tegen deze gevaarlijke sekte met kracht op en strafte tal van hen met dood en verbanning, waar zij hen gewaar werd. Trijpmaker viel nog in 1531; Hoffmann nam spoedig de vlucht en werd in 1533 te Straatsburg gevangengenomen; David Joriszoon, in 1528 uit Delft verbannen, zwierf nog jaren lang heimelijk rond, preekend en aanvurend, en week eindelijk uit naar Noord-Duitschland, van waar hij door zijn geschriften hier te lande bleef werken. Na Trijpmaker werd Jacob van Kampen hoofd der amsterdamsche gemeente, die zich met moeite tegenover de dreigende vervolging wist te handhaven. Evenals te Amsterdam konden zich ook elders, vooral op het platteland van Holland en Friesland, gemeenten van Bondgenooten ontwikkelen, soms onder oogluikende medewerking der overheid. Men spreekt van duizenden in Holland alleen, in tal van dorpen verspreid en door rondreizende predikers voortdurend aangevuurd. De gebeurtenissen in het Muntersche waarschuwden eindelijk ten duidelijkste voor het gevaar, dat de bestaande maatschappelijke orde van de zijde der Anabaptisten bedreigde. De haarlemsche broodbakker Jan Matthijsz. en de leidsche snijder Jan Beukelsz. waren namelijk in den winter van 1533 op 1534, toen de vervolging in Holland weder zeer heftig geworden was, met vele anderen uitgeweken naar Munster, waar zich onder leiding van Rottmann sedert lang een reformatorische beweging had vertoond, die toen juist sterke neiging tot de Wederdoopers begon aan te wijzen. Munster werd weldra het beloofde land der hollandsche en friesche Anabaptisten. In het voorjaar van 1534 stroomde het daarheen, terwijl Jan Matthijsz., reeds in Holland een hoog vereerd profeet, weldra als een andere Henoch optrad, die den Messias vooraf zou gaan en het ‘rijk van Sion’ stichten. De insluiting der stad door haren bisschop, die over de hulp der naburige, ook protestantsche vorsten beschikken kon, beducht als zij waren voor een omverwerping van al het bestaande, wekte in de Nederlanden een hevige agitatie onder de Bondgenooten. Uit Munster kwamen zendelingen, die de noordelijke Nederlanden doortrokken en de geloofsgenooten aanzetten om de bedreigde stad van de ‘kinderen. Sions’ te hulp te komen. Jan Matthijsz. en zijn opvolger in de heerschappij, Jan Beukelsz., hielden niet op om de Wederdoopers aan te vuren. Onder die zendelingen nam de moedige Jan van Geelen een eerste plaats in. Inderdaad gelukte het spoedig een hevige beroering onder de in Holland en Friesland achtergebleven Bondgenooten te verwekken, een beroering, die slechts met groote moeite door de gewestelijke en locale overheden kon worden onderdrukt en in weerwil van groote strengheid twee jaar lang aanhield. De in het voorjaar van 1534 naar Hasselt en Genemuiden te voet en te scheep optrekkende menigte werd grootendeels verstrooid door de krachtige maatregelen, te Kampen en elders tegen haar genomen; een aanval op Oldeklooster in Friesland onder leiding van Jan van Geelen werd met geweld door regeeringstroepen afgeweerd; verscheiden aanslagen op het aan Wederdoopers rijke Amsterdam en andere steden werden gelukkig verijdeld; honderden Anabaptisten werden gevangengenomen en velen ter dood gebracht, in April en Mei 1534 in Holland meer dan honderd. Ook toen in den zomer van 1535 het dolzinnige schrikbewind van Jan van Leiden te Munster eindelijk had opgehouden, de ‘Koning van Sion’ met de zijnen was gevallen en de agitatie allengs tot bedaren geraakte, bleef de vrees voor anabaptistische woelingen hier te lande nog zeer sterk en leidde tot scherpe vervolging, waaraan alom de plaatselijke | |
[pagina 594]
| |
overheden, voor omverwerping der orde bevreesd, met kracht deelnamen. Toch toont de telkens weder blijkende vrees voor oproer onder de volksklasse duidelijk, hoe algemeen de verbreiding der anabaptistische leerstellingen geweest was, en nog jaren lang hielden de processen tegen de Anabaptisten aan. Al mochten de communistische begrippen langzamerhand geheel op den achtergrond geraken, al mochten de fanatieke drijvers van den munsterschen tijd plaats maken voor gematigder geesten, als Dirk en Obbe Philips in Friesland, als den gewezen pastoor van Witmarsum, Menno Simonsz., die van 1537 tot 1543 in Friesland en Holland begon te werken, daarna de noordduitsche kustlanden doortrok en tot zijn dood in 1559 herhaaldelijk op zijn heimelijke rondreizen de talrijke kleine friesche en hollandsche gemeenten sterkte door zijn prediking, de regeering bleef hen ten strengste vervolgen. De Anabaptisten hebben dan ook het leeuwendeel geleverd van de martelaren, die voor het geloof in deze jaren het leven hebben gelaten, en de strenge plakkaten onder de regeering van Karel V zijn vooral tegen hen gerichtGa naar voetnoot1). Doch bij het beoordeelen van die vervolgingen houde men steeds in het oog, dat de overheid daarbij niet alleen geleid werd door geloofsovertuiging doch ook door vrees voor verstoring der maatschappelijke orde, die van de Anabaptisten vooral te duchten scheen. Hoe groot mag het aantal dezer martelaren des geloofs wel geweest zijn? Dat het, als men alleen de gedooden en zwaar gepijnigden als martelaars aanmerkt, de cijfers van 100 000 of 50 000 niet bereikt, die op grond van een mededeeling van Hugo de Groot en een uiting van prins Willem van Oranje in zijn Apologie gewoonlijk worden aangenomen, is wel ontwijfelbaar: die cijfers overschatten het aantal der hervormingsgezinden zelve op schromelijke wijze. Gaat men alleen de martelaarsboeken na, dan komt men tot ± 2000 personen, die om het geloof het leven hebben verlorenGa naar voetnoot2). Maar er zijn er zeker nog veel meer geweest, en het is ook zeker, dat duizenden en nog eens duizenden om des geloofs wille zijn vervolgd en hetzij door zware of lichte kerkerstraf, hetzij door zware geldboeten, hetzij door geeseling of tepronkstelling of andere lichamelijke straffen wegens hun geloof zijn ‘gecorrigeerd’ krachtens de strenge plakkaten van keizer Karel. Voegt men die allen, in zekeren zin ook martelaars, bijeen, dan is het getal van 10 000 wel niet te hoog. Streng zijn die plakkaten van Karel V tegen de ketterij, een twaalftal tusschen de jaren 1521 en 1555, zeker geweest, niet alleen tegenover de ketters maar ook tegenover de kettersche boeken, waartegen een scherp systeem van censuur werd gericht, dat evenwel nog veel minder doel trof dan de vervolging der ketters zelf. Berucht is vooral het ‘bloedplakkaat’ van 1550 met zijn vreeselijke executiebepalingen: ‘te weten de mans metten sweerde ende de vrouwen gedolven’, als zij berouw toonden, terwijl de hardnekkigen ‘metten vyere’ werden gestraft. Een index van verboden boeken werd in 1546 opgesteld en later aangevuld. Doch hoe streng die plakkaten ook klonken, hoe gaarne onmeedoogende geloofsrechters als François van der Hulst, Dr. Rieuwerd Tapper van Enkhuizen, ‘de eerste ende overste vervolger der Christenen in Nederland’Ga naar voetnoot3), en de talrijke | |
[pagina 595]
| |
onderinquisiteurs, die met hen samenwerkten om in woord en schrift den brandstapel en het schavot als de beste middelen tegen de ketterij aan te prijzen - hoe gaarne zij de plakkaten in hun vollen omvang hadden toegepast, deze bleven dikwijls een doode letter. In Brabant weerde men de Inquisitie bijna geheel, zich beroepend op de oude privilegiën de non evocando; in Friesland trad zij slechts tijdelijk op, in Gelre sedert hertog Karel's dood in 1538 eerst na 1550, in Groningen en Ommelanden in het geheel niet. In de overige gewesten bemoeilijkte de plaatselijke en gewestelijke overheid haar ten zeerste, vooral in Holland. Zoo bleven in vele streken de ketters feitelijk ongemoeid en kon ten platten lande en in de steden de hervormingsgezindheid bij velen blijven voortleven. Vele nederlandsche edelen en geestelijken studeerden nog altijd te Wittenberg of aan andere kettersche of ten minste met ketterij ‘besmette’ universiteiten: te Genève, te Heidelberg, te Straatsburg, en predikten later ongehinderd, vooral op de friesche dorpen, het evangelie in den zin der Hervormers. In Groningen bleef de gematigde richting der leerlingen van Gansfoort en Erasmus altijd de heerschende en werd beschermd door de kerkorde van omstreeks 1530, later herhaaldelijk bevestigd. De regeering van Willem van Gulik in Gelre was gunstig voor de hervormings-gezinden in dit gewest, die van de verbintenis van hunnen hertog met de vorsten van het Schmalkaldische VerbondGa naar voetnoot1) veel goeds verwachten konden. Zelfs in Holland kon een Angelus Merula, Engel van Merlen, de edele en geleerde pastoor van Heenvliet, jaren lang in evangelischen zin arbeiden, totdat hij in 1553 door de Inquisitie werd gegrepen en alleen door zijn dood na vreeselijke martelingen vier jaren later den brandstapel ontgingGa naar voetnoot2). Zoo predikte op de Veluwe om Garderen jaren lang Jan Verstege de protestantsche leer, die hij eindelijk wel moest verloochenen maar, na zijn uitwijking, als ‘Anastasius Veluanus’ weder luide in geschriften verkondigde. De opvoeringen der RederijkersGa naar voetnoot3) gaven dikwijls aanleiding tot ernstige bezwaren van de zijde der geestelijkheid en der Inquisitie wegens kettersche uitingen; vooral het landjuweel van Gent in 1539 is in dit opzicht bekend, ook wegens de maatregelen door de regeering genomen om het kwaad van deze zijde te keeren. En tegenover al die aanvallen kon men slechts op matige sympathie voor de oude Kerk van de zijde des volks wijzen. De figuur van een Anna Bijns, de hartstochtelijke ijveraarster tegen de ‘vermaledijde lutersche secte’ van omstreeks 1530, staat zoo goed als alleen in de letterkunde dier dagen en de geschriften der verdedigers van de oude leer staan in vorm en inhoud bij die der aanvallers in het algemeen verre achter. Het zijn vooral de talrijke uitgewekenen, die van het buitenland uit hunne vurige pleidooien voor de hervormingsbeweging naar de nederlandsche gewesten zenden. In Emden en Norden en andere plaatsen van Oost-Friesland vonden vele vervolgden, voornamelijk uit de noordelijke provinciën, een schuilplaats onder de bescherming van de hervormingsgezinde gravenfamilie, die reeds sedert lang tot de luthersche leer was overgegaan en deze in het graafschap ingang had doen vinden. Graaf Edzard de Groote liet allen de vrijheid om te leeren, wat zij wilden, mits slechts de rust gehandhaafd bleef, en zijn zoon Enno volgde zijn voorbeeld. Aportanus uit Zwolle, Hardenberg uit Groningen en tal van anderen vonden hier een wijkplaats; de vurige Pool Johannes à LascoGa naar voetnoot4) leidde hier na 1540 de hervormingsbeweging, die toen onder de gravin-weduwe Anna niet minder krachtig | |
[pagina 596]
| |
voortging maar zich bepaald tegen de Anabaptisten richtte. A Lasco moest in 1548 wel het veld ruimen maar Emden bleef een vluchthaven voor vervolgde Nederlanders. Zoo ook Bremen, waar de augustijn Hendrik van Zutphen al op zijn vlucht uit Antwerpen in 1522 steun had gevonden, evenals Jacobus Praepositus en vele andere om den geloove uitgewekenen. Anderen vestigden zich te Wezel, dat als een broeinest der ketterij berucht werd, te Keulen onder de bescherming van weinig rechtzinnige aartsbisschoppen, te Heidelberg en Frankenthal in de Paltz, waar de leer van Calvijn bij de vorstelijke familie ingang had gevonden; ook te Frankfort en Hanau, te Straatsburg en in andere rijkssteden. Zelfs tot in Pruisen, waarheen Gnapheus en anderen de wijk namen, werd de invloed der nederlandsche hervormers merkbaar. Niet minder belangrijk was de uitwijking naar Engeland, waar in 1544 te Londen, later te Norwich en andere plaatsen op de oostkust talrijke Nederlanders - in de eerste plaats Vlamingen - zich vestigden onder de bescherming van de engelsche regeering, vooral omstreeks 1550 tijdens Eduard VI, onder wien de hervormingsgeest daar groote vorderingen maakte. Men begrootte er hun aantal omstreeks 1560 op niet minder dan 10000. De Vlaming Jan van Utenhove, Johannes à Lasco, Micron en anderen leerden er. Johannes à Lasco organiseerde ook hier, als in Oost-Friesland, de gemeenten; Utenhove schreef er de eerste geloofsbelijdenis in de nederlandsche taal (1551) en vertaalde den oostfrieschen CathechismusGa naar voetnoot1). Deze geschriften werden ook door de in de Nederlanden achtergeblevenen met groote belangstelling ontvangen en algemeen verspreid, zoodat zij bij de geheime organisatie der kerken ‘onder het kruis’ goede diensten bewezen.
* * *
Onder leiding van Utenhove en à Lasco was de londensche gemeente meer en meer ingewijd in de denkbeelden van den franschen hervormer Calvijn, die in zijn geboorteland, in Genève en in de Paltz weldra grooten aanhang had gevonden en in belangrijke punten van Luther's en Zwingli's meening afweek. Ook op de engelsche kerkelijke beweging had hij een grooten invloed geoefend. Van de gemeenten der ballingen in Engeland en de Rijnsteden, van Genève zelf uit, ook onder persoonlijke inwerking van Calvijn, die met vele nederlandsche hervormingsgezinden in betrekking stond en vele nederlandsche leerlingen hadGa naar voetnoot2), drongen de calvinistische denkbeelden thans met overweldigende kracht de Nederlanden binnen en schoven er zoowel die van Luther en Zwingli als die van David Jorisz. - en Menno Simonsz. voor een deel op zijde. De nieuwe leer greep vooral in het waalsche land de geesten aan, verkondigd als zij werd door vurige waalsche predikers, het eerst omstreeks 1540 in zuidelijk Vlaanderen, waar Pierre Brully, een der eerste leiders van het Calvinisme in Nederland, in 1545 te Doornik op den brandstapel geraakte. Brully werd door velen gevolgd. Heimelijk trokken waalsche predikers Vlaanderen en Henegouwen rond en verkondigden op talrijk bezochte samenkomsten in afgelegen plaatsen het nieuwe geloof, dat hier zeer vele aanhangers vond. Guy de BrayGa naar voetnoot3), die omstreeks 1552 uit Engeland terugkeerde, was de voornaamste van deze moedige predikers, die brandstapel en schavot trotseerden. Vooral na den vrede van Câteau-Cambresis trad | |
[pagina 597]
| |
een groot aantal predikers op, nu bijna allen Nederlanders: Saravia, Taffin, Moded, Dathenus, Heidanus - ziedaar eenige beroemde mannen, die daarbij op den voorgrond kwamen. De pogingen van de leiders der Hugenoten in Frankrijk om zich met de nederlandsche Gereformeerden in nauwere betrekking te stellen, stuitten af op den ouden tegenzin tegen Frankrijk. Slechts enkele werkelijke Hugenoten: Pérégrin de la Grange, Francois du Jon (Junius), hadden als predikers invloed op de latere ontwikkeling der calvinistische beweging in de Nederlanden. Omstreeks 1560 breidde de calvinistische prediking zich ook in Holland, Zeeland en Utrecht uit, hoewel haar hoofdzetel nog in Vlaanderen en Henegouwen te zoeken was, waar te Antwerpen, Gent, Brugge, Doornik, Yperen en Valenciennes in dien tijd bloeiende calvinistische gemeenten bestonden. De oude afkeer van de luthersche leer aangaande het Avondmaal werkte de verspreiding van het Calvinisme zeer in de hand. De geloofsbelijdenis, in 1559 door Guy de Bray opgesteld naar het voorbeeld van de fransche Confession de Foy, en twee jaren later gedrukt en algemeen verspreid, handhaafde de eenheid van geloof in de verschillende gemeenten, die haar en den in 1563 door Dathenus vertaalden heidelbergschen Catechismus als richtsnoer aannamen. Zoo waren omstreeks 1560 drie richtingen op het gebied van het geloof in de Nederlanden werkzaam geweest tegenover de Roomsche Kerk: het Sacramentisme, dat zich vastknoopte aan wat Luther en Zwingli hadden geleerd maar allengs al kort na 1530 onder de scherpe vervolging zijn beteekenis verloor en zich opgelost had in de gematigde erasmiaansche denkbeelden van de groote meerderheid der magistraten en geleerden; het Anabaptisme, dat evenzoo omstreeks 1545 onder den druk der vervolging overging in de gematigder opvatting van Menno Simonsz. en de zijnen en zich op het platteland van noordelijk Holland en Friesland staande hield; eindelijk het Calvinisme, dat door zijn democratischen geest de lagere bevolking tot zich trok meer dan aanvankelijk de gezeten burgerij, die van deze leer wel niet zooveel gevaar duchtte als van het de maatschappelijke orde bedreigende Anabaptisme maar toch met zekere huivering voor de calvinistische democratie terugdeinsde. Het Calvinisme overschaduwde welhaast de beide andere richtingen geheel: daaraan behoorde de toekomst.
De regeering van Philips II zag weldra in, dat tegenover deze voortdurend toenemende ketterij de plakkaten weinig hielpen, hoe scherp zij ook soms werden toegepast. Soms: wij zagen reeds, dat zij in vele gewesten òf niet òf op zeer gematigde wijze werden nageleefd. Evenmin beantwoordden de resultaten der inquisitoriale werkzaamheden aan de daarvan gekoesterde verwachting. Met al den ijver, dien zij betoonden, konden de toenmalige inquisiteurs, een Sonnius, een Lindanus, een Titelman, een Vincent Dirksz. en tal van anderen, al evenmin als hunne voorgangers in de dagen van Karel V, de ketterij uitroeien; zij werden evenzeer als deze door de plaatselijke overheden tegengewerkt. Koning Philips kwam daarom terug op het oude plan tot reorganisatie der Kerk in de Nederlanden door de invoering van een grooter aantal bisdommen. Het was meer en meer duidelijk geworden, dat de bestaande regeling der kerkelijke hierarchie in de Nederlanden niet voldoende was en dat de nederlandsche geestelijkheid in de eerste plaats krachtiger leiding noodig had, wilde men het doel bereiken, dat sedert het concilie van Trente (1545-1563) meer en meer in het oog gevat was: verbetering der bestaande misbruiken in de Kerk zelve. Hervorming der Kerk zelve, wel niet in die mate als Erasmus en de zijnen hadden gewenscht maar toch in dezelfde richting als hij en zijn | |
[pagina 598]
| |
aanhangers hadden willen inslaan; hervorming in hoofd en leden, zooals de conciliën der 15de eeuw en Nicolaas van Cusa hadden bedoeld, met handhaving, ja verscherping der oude dogma's en vooral verbetering van den onder de geestelijkheid heerschenden geest - dat wilden de overigens heftig over allerlei vragen twistende theologen van het concilie van Trente, dat wilde de meer en meer bovendrijvende partij in de Kerk. Dan zouden de verwijten, de gegronde verwijten tegen de geestelijkheid ingebracht, kunnen worden ontzenuwd, dan zou de kerkleer van hare uitwassen gezuiverd en met meer kracht tegen de ketterij opgetreden kunnen worden. In overleg met Dr. Sonnius en enkele hooggeplaatste edelen en ambtenaren, waarbij de markgraaf van Bergen op Zoom en de beroemde jurist Viglius dienen genoemd te worden, knoopte Philips met de Roomsche Curie onderhandelingen aan, die weldra met goeden uitslag bekroond werden. De pausen Paulus IV en Pius IV organiseerden in de jaren 1559-1561 volgens de koninklijke voorstellen de Kerk in de nederlandsche gewesten. Het land werd verdeeld in drie aartsbisdommen: Mechelen als zetel van den primaat met de bisdommen Antwerpen, 's Hertogenbosch, Gent, Yperen, Brugge en Roermond; Kamerijk met de bisdommen Atrecht, Doornik, Namen en St. Omer; Utrecht met de bisdommen Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Middelburg en GroningenGa naar voetnoot1). Luik bleef in het oude Limburg en sommige deelen van Brabant en Namen zijn suprematie behouden; in Luxemburg bleef de voormalige toestand van versnippering onder de aangrenzende bisdommen bestaan; in het uiterste Noorden werden de oude rechten van Munster en Osnabrück ter zijde gesteld. De bisschoppen zouden van nu af door den landsheer aan den pauselijken stoel ter benoeming worden voorgesteld en hunne inkomsten gevonden worden uit een of meer abdijen in hun bisdom, die daartoe onder hun beheer zouden worden gesteld. Groot was de beweging, die deze op zichzelf wenschelijke verbetering in de Nederlanden veroorzaakte, vooral doordien de maatregel ten gevolge van financieele eischen der Curie was uitgelekt, voordat zij ten uitvoer was gelegd, en zoo de tegenstanders gelegenheid hadden gehad om de publieke opinie ertegen in te nemen. En die tegenstanders waren velen uit velerlei oogpunt. De hooge adel, die tot nu toe door zijn invloed in de kapittels de hooge geestelijke waardigheden eigenlijk meestal tot zijne beschikking had, zag met weerzin de koninklijke macht bij de benoeming der bisschoppen op den voorgrond treden: de groote heeren zagen zeer goed in, dat die bisschoppen, door hunne benoeming van den vorst afhankelijk en door het bezit der abdijen in de gewestelijke Staten optredend, de vorstelijke macht in die Staten zouden versterken. De abten der ingelijfde abdijen waren natuurlijk niet minder ontevreden met de ongevraagde beschikking over hunne goederen. De bestaande bisschoppen zagen hunnen invloed beperkt tot een kleiner gebied, al kregen zij den aartsbisschoppelijken titel. De hervormingsgezinden zoowel als de Erasmianen duchtten een verscherping der vervolgingsmaatregelen, een volstrekt niet ongewettigde vrees, daar deze en de vermeerdering der vorstelijke macht over kerkelijke zaken inderdaad de hoofdmotieven waren voor de nieuwe inrichting. Nog meer verbittering wekte de verheffing van den gehaten eersten staatsdienaar der landvoogdes, Antoine de Granvelle, tot aartsbisschop van Mechelen, later tot kardinaal, het laatste ook niet naar den zin der regeering. Men sprak zelfs, geheel ten | |
[pagina 599]
| |
onrechte, van plannen om de gehate Spaansche Inquisitie hier te lande in te voeren, iets, waaraan Philips II nooit gedacht heeft, omdat hij, zooals hij meer dan eens verklaarde, die in Nederland strenger achtte. Al die tegenstand belette een onmiddellijke uitvoering van den getroffen maatregel en de gebeurtenissen der volgende jaren waren niet geschikt om gelegenheid daartoe te doen ontstaan. Het onderstelde plan vermeerderde evenwel de reeds zoolang heerschende agitatie op kerkelijk gebied. Dreigend pakten zich van alle zijden de wolken samen. De oude Kerk in de Nederlanden was in veertig jaren van op elkander volgende phasen in de ontwikkeling der kettersche gevoelens hevig geschokt. Noch de uitvaardiging van plakkaten noch de Inquisitie noch de verbetering der kerkelijke organisatie had doel getroffen en met bekommering vroegen de voorstanders der oude leer, ja, de voor die leer vrij onverschillige landsregeering te Brussel zich af, waartoe dat alles leiden moest. Met de toenemende bekommering der roomschgezinden hield intusschen de toenemende moed der hervormingsgezinden gelijken tred en sterkten de vervolgingen aan de eene zijde de geloofsovertuiging, aan de andere zijde vermeerderden zij de verbittering onder de steeds aangroeiende menigte der Calvinisten en der gematigde of weinig ijverige Katholieken. Bedenkelijke teekenen van gisting vertoonden zich door het geheele land en de spaansche troepen uit den vorigen oorlog op de grens werden ook daarom door den Koning niet al te spoedig verwijderd. Wie wist, hoe spoedig zij noodig zouden zijn? Wat er in 1558 bij een executie te Rotterdam gebeurde, toen de bevolking eenige voor den brandstapel bestemde Anabaptisten met geweld aan den schout en zijn dienaren ontrukte, was een teeken, dat er aan de lijdelijke onderwerping wel eens een einde kon komenGa naar voetnoot1). In Gelre stonden de graaf van den Bergh en de heer van Keppel als ketters bekend en lieten reeds in 1559 met afschaffing der ‘alde ceremoniën’ op hunne kasteelen door kettersche leeraars prediken ‘ende nyeuwe kettersche manieren van duytsche salmen sijnghen’Ga naar voetnoot2). In Friesland bleven in 1558 duizenden met Paschen weg van de communie, rapporteerde de inquisiteur Lindanus; te Dokkum verscheen niet de helft der bevolking, elders ⅓, ja 1/10 bij die gelegenheidGa naar voetnoot3). Op menige andere plaats nam het volk zonder nog tot daden over te gaan een houding aan, die getuigde van levendige sympathie met de vervolgden. En intusschen bleven de inquisiteurs vervolgen, de rechters veroordeelen, de pijnbanken martelen, de mutserds branden en vielen de slachtoffers. Hoe lang nog? |
|