Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V
| |
[pagina 569]
| |
Reeds in de dagen van den eigenlijk feodalen staatsvorm had hij zich meer en meer, ten deele gedwongen, om den persoon van den vorst geschaard. Thans werd die vorst de zon, waaraan de adel zijn glans ontleende; thans werd de sfeer van het vorstelijke hof de omgeving, waarin de edelman zich bij voorkeur bewoog. Niet meer de krijg doch het hofleven werd het ideaal in het bestaan van den edelman. Niet meer van de kracht van zijn goed zwaard doch van de gunst der vorstelijke genade wachtte hij voortaan zijn toekomst. Niet meer als ridder aan het hoofd der zijnen op zijn kasteel ten plattelande doch als officier in het huurleger van zijn vorst - ‘chair et sang à commandement’ zeide Chastellain cynisch - diende hij den landsheer, nog altijd bij voorkeur zich wijdend aan de militaire loopbaan, waaraan hij zijn oorsprong te danken had. Bij voorkeur, want sommige edelen, uit den lageren adel ten minste, legden zich ook toe op de kundigheden, vereischt om in de bourgondische ambtenaarswereld op te treden, vooral als leden van de hooge regeeringscolleges en van de gewestelijke Raden. Nu de edelen niet meer uitsluitend op het land en hun sterk kasteel leefden, was er minder aanleiding tot de eeuwige veeten met de naburen, die vroeger een groot deel van het ridderlijke leven innamen. De krachtige vorstelijke macht zou trouwens ook spoedig een einde gemaakt hebben aan de woelingen, waarin dergelijke veeten onder de vroegere zwakke landsheeren meermalen de verschillende gewesten hadden gestort. Van roofburchten is geen sprake meer, dank zij diezelfde kracht der vorstelijke regeering, steunend op de stedelingen, die zelf voor hun handel en nijverheid zooveel belang hadden bij het handhaven der rust ten plattenlande. De oude riddertournooien hadden evenzoo hun karakter gewijzigd en waren niet meer dan weinig gevaarlijke spiegelgevechten geworden, waarbij de deelnemers zich als Lancelot, Tristan, de Zwaanridder, de vier Heemskinderen enz, verkleedden en zelfs de oude ridderromans bespotten. De vrouwendienst, reeds vroeger een caricatuur geworden, was thans geheel op den achtergrond gekomen. Met het einde der Kruistochten was ook de strijd voor het geloof verdwenen. Men wedijverde niet meer in de eerste plaats in ridderlijken moed en behendigheid met lans en zwaard, in dienstvaardige vrouwenvereering, in vromen geloofsijver doch veeleer in sierlijkheid en weelde van kleeding, in kennis van hofgebruiken, in galante vormen, in geestige woordspelingen, in het schaakspel en wat dies meer zij onder de ‘ébattements que noble homme devoit sçavoir’Ga naar voetnoot1). Op het voorbeeld der hertogen van Bourgondië bereikte de weelde in de kleeding der edelen een ongekende hoogte. Zelfs de harnassen in den veldslag schitterden van gouden en zilveren inlegsels, van edelgesteenten en fijn, blinkend smeedwerk. Doch vooral op de hoffeesten grensde de tentoongestelde weelde aan het ongeloofelijke. Goud- en zilverlaken (brocaat), fijn linnen en damast, zijde en fluweel, pelswerk en kant, op overdadige wijze vertegenwoordigd in de rijke kleeding der bourgondische ridders en edelvrouwen uit de dagen van Philips den Goede; nauwsluitende broeken en lange puntschoenen, korte, nauwelijks tot over het middel, hoogstens tot de knie reikende fraai bestikte overkleeding met randen van bont en tot aan de hand gesloten mouwen, breedgerande hoeden met om de kin en om het hoofd vastgebonden doeken - zoo was de kleeding der edelen volgens de toongevende fransche mode; de edelvrouwen droegen zware, om het uitgesneden bovenlijf nauwsluitende japonnen met lange sleepen en puntmutsen met lange afhangende sluiers. Weelderiger nog en rijker in | |
[pagina 570]
| |
fluweel en goudlaken, in satijn en zijde, in bontwerk en kant was de kleeding in de dagen van Maximiliaan en Karel V. Merkwaardig is in dit opzicht het plakkaat van den 7den October 1531, dat het dragen van gouden zilverlaken en linnen verbiedt en alleen aan prinsen, markiezen, graven, Vliesridders, leden van den Geheimen Raad en enkele anderen met hunne familie het gebruik van karmozijnroode fluweelen of satijnen mantels en toga's toestaat, terwijl alle andere kleuren van fluweel alleen geoorloofd zijn aan hen, die drie, satijn en damast aan hen, die twee rijpaarden bezitten, en hij, die slechts één goed paard bezit, zich met zijden gewaden moet vergenoegenGa naar voetnoot1). Niet minder weelde werd ten toon gespreid in de fraai gestikte tapijtwerken der 16de eeuw, waarmede de paleizen en burchten der edelen gestoffeerd waren en die ook thans nog de bewondering opwekken in de exemplaren, die ervan tot ons zijn gekomen. De etikette werd, vooral sedert Karel den Stoute, die er zeer aan gehecht was, nog meer aan de hoven van de onder den invloed der opkomende stijve spaansche hofvormen verkeerende landvoogdessen Maria en Margaretha van Parma, tot in kleine bijzonderheden geregeld en met groote strengheid gehandhaafdGa naar voetnoot2). ‘Pour ce temps on ne trouvait cour de haut prince où tant on fit de fêtes comme alors on faisait en la cour du noble duc de Bourgogne’Ga naar voetnoot3). Het was er een onafgebroken reeks van weelderige feesten. Een der merkwaardigste van die groote feesten uit den bourgondischen tijd was zeker dat van ‘Le voeu du faisan’ van 1453Ga naar voetnoot4) te Rijssel. Daar kampte in een schitterend tournooi Adolf van Kleef, heer van Ravenstein, om de door hem uitgeloofde gouden zwaan aan gouden keten; waaraan een kostbare robijn, tegen graaf Karel van Charolais, Philips' zoon, en een groot aantal andere ridders. Na afloop van het tournooi gaf de hertog zelf een rijk banket aan de dames en heeren van het bourgondische hof, in een kwistig met kostbare tapijten, waarop het leven van Hercules afgebeeld was, behangen zaal. In die zaal stonden drie tafels van verschillende grootte. Op de middelste verhief zich als middenstuk een groot en sierlijk bewerkt kerkgebouw met loopend klokwerk en een geheel zangerskoor erin; iets verder stond op die tafel een ander middenstuk, bestaande uit een naakt op een rots geplaatst kind, dat rozenwater uitspoot; nog verder een geheel opgetuigd vaartuig met matrozen; eindelijk een fraaie fontein van glas en lood, waaruit een waterstraal van meer dan een voet hoogte viel in een prachtig bloemenpriëel met rotsen van edelgesteenten. Op de tweede, de grootste tafel stond een reusachtige pastei, waarin niet minder dan 28 levende personen ieder op zijn beurt muziek maakten,: een tweede middenstuk vertoonde het betooverde kasteel van Melusine, de legendarische stammoeder der graven van Lusignan, uit twee van welks torens oranjewater in de grachten spoot; een derde bestond uit een windmolen met een vogel aan een der wieken bevestigd, waarnaar een aantal met bogen gewapende menschen van allerlei rang en stand schenen te schieten; het vierde liet in een wijngaard een ton zien, waaruit een zoete en een bittere drank vloeiden; het vijfde een woestijn, waarin een kunstig gemaakte tijger en een slang vochten; het zesde een wilde, op een kameel reizend; het zevende een man, die sloeg op een struik, waarin | |
[pagina 571]
| |
vogels zaten, terwijl een ridder en een dame, in een rozenpriëel geplaatst, de vogeltjes opaten en den ander bespotten; het achtste een nar op een beer tusschen met gletschers bedekte rotswanden van zeldzame steen; het negende een meer, waarop een schip met zeilen door kunstige mechaniek heen en weder voer. De kleinste tafel droeg een indisch bosch met zich evenzoo door kunstige mechaniek bewegende wilde beesten; een leeuw, aan een boom ronddraaiend te midden van een weide; een marskramer, die in een dorp rondliep. Even kunstig als de mechaniek dezer merkwaardige kunstwerken, was ook de verdeeling der spijzen en van het vaatwerk ingericht. Reusachtige schotels bevatten ieder wel 48 soorten van spijzen, het gebraad werd in sierlijke blauw met gouden wagentjes rondgereden. Het vaatwerk was gerangschikt op een kolossaal buffet, schitterend van goud en zilver en van met goud en edelgesteenten versierd glaswerk, waaromheen houten schildwachten waren opgesteld, binnen wier kring alleen de wijnschenkers mochten komen. Overigens was er in de zaal nog een hooge pijler, waarop een naakt vrouwebeeld met loshangend haar en een rijkversierden hoed, half bedekt door een kunstig en doorzichtig geweven sluier, met grieksche letters bestikt; uit haar rechterborst spoot een straal hypokras. Naast dit beeld stond een andere pijler, waarop een levende leeuw aan een ijzeren ketting was vastgelegd onder het opschrift: ‘ne touchez à ma dame’. Vóór het begin van den maaltijd werd dit alles bewonderd door den hertog en zijn hofstoet en door de van alle zijden toegestroomde adellijke gasten, de vrouwelijke grootendeels op aardige wijze vermomd. Zoodra iedereen gezeten was, luidde de klok van de kerk en een viertal jonge koorzangers hieven een schoon lied aan, waarna een herder uit de genoemde pastei op zijn doedelzak speelde. Plotseling verscheen in een der zaaldeuren een fraai met zijde bedekt paard, waarop twee verkleede trompetters, die lustig bliezen, omstuwd door zestien ridders in de hertogelijke kleuren. Daarna speelde weder het orgel in de kerk, welk spel werd afgewisseld door dat op een waldhoorn van de pastei uit. Toen reed een kabouterman op een wild zwijn de zaal binnen; hij was voorzien met behaarde klauwen als die van een draak, het bovenlijf in zijde gehuld; op het hoofd en de schouders van dit monster zat een man; hij deed de ronde door de zaal en vertrok toen onder den klank van den koorzang en van muziekinstrumenten, in de pastei bespeeld. Daarna schetterden vier klaroenen van een stellage achter een gordijn, dat thans plotseling opgetrokken werd en Jason vertoonde, als ridder gekleed, die aanstonds een gevecht aanving met eenige woest op hem losstormende groote ossen; hij overwon ze na een hevigen kamp met de lans en den degen door hun vocht toe te werpen uit een hem door Medea gegeven tooverflesch. Telkens viel het gordijn en telkens weder vertoonde Jason andere merkwaardige daden: hij overwon een draak met een ring, hem door Medea gegeven, zaaide later, met de overwonnen ossen voor zijn ploeg, drakentanden, waaruit gewapende mannen voortkwamen, die met elkander streden, totdat zij allen gevallen waren. Die klassieke vertooningen werden door liefelijken zang en snarenspel, door het optreden van een met een jong kind een duo zingend hert en het tooneel van een valkenjacht op een echten reiger midden in de zaal afgewisseld. Eindelijk verscheen een reus, gekleed als een Saraceen, een olifant geleidend, waarop een als non gekleede dame gezeten was. Deze beval den reus stil te houden een maakte zich nu in een lang en kunstig samengesteld vers bekend als ‘Sainte Eglise, la vostre mère’, die van de aanwezige ridders hare verlossing uit de handen der haar benauwende ongeloovigen | |
[pagina 572]
| |
afsmeekte. De wapenkoning van het Gulden Vlies bracht daarop een levenden faisant binnen met een gouden ketting om den hals, gevolgd door twee jonge edelvrouwen, vergezeld van twee ridders en een groot aantal wapenherauten. De wapenkoning bood volgens oude gewoonte den hertog den faisant aan ‘pour faire voeux utiles et valables’, waarop de hertog antwoordde met een brief, dien hij den wapenkoning aanbood en waarin de belofte stond van een kruistocht te zullen ondernemen. Toen vertrok ‘de Kerk’ weder op haren olifant na de aanwezige ridders aangemaand te hebben het voorbeeld van hunnen meester te volgen, wat zij ook deden in een reeks van verklaringen, die voor een deel tot den volgenden dag werden uitgesteld. Onmiddellijk na de gelofte van den hertog en terwijl men die zijner ridders inzamelde, werden de tafels in de zaal snel opgeruimd en de ooggetuige, die ons dit feest beschreef en dat alles als een droom zag verdwijnen, wist niets beters te doen dan te denken over ‘les outrageux exces et la grande dépense qui pour la cause de ces banquets ont été faits depuis peu de temps’, waarover hij zich niet weinig ergerde, niet bevroedend, dat Karel de Stoute eenmaal dien glans nog zou zoeken te overtreffen. Terwijl hij zoo stond te denken en met een van 's hertogen kamerheeren het avontuurlijke plan van den Kruistocht, dat hem maar half beviel, besprak, was de zaal spoedig ledig en verscheen een groote bende toortsdragers, gevolgd door een aantal muzikanten en een in witte zijde en damast gehulde dame, ‘Grace-Dieu’, achter wie 12 fraai uitgedoste ridders met 12 evenzoo gekleede edelvrouwen optraden. De dames stelden de twaalf ridderdeugden voor: geloof, rechtvaardigheid, rede, kracht enz. en werden met toepasselijke coupletten aan den hertog voorgesteld. Het waren de aanzienlijkste edelen en dames van het hof, welke laatsten den prijs van het dien dag gehouden tournooi toewezen aan den jongen graaf van Charolais, Karel, die den prijs uit de handen van twee harer ontving. Met een sierlijken dans dezer ridders en edelvrouwen eindigde het schitterende festijn, dat lang beroemd bleef in de annalen der bourgondische hoffeesten.
Het weelderige hofleven stelde den financiëen der hovelingen hooge eischen en al bezorgde de gunst van den landsheer of de landvoogdes den adel tal van voordeelige posten; al werden die voordeelen door de bezitters meestal op schaamtelooze wijze door afpersing en omkoopbaarheid nog aanzienlijk vergroot - op den duur konden de geldmiddelen de ongeloofelijke verkwisting van groote sommen niet doorstaan. Daarbij kwamen dan nog de talrijke krijgstochten, die wel buit aanbrachten maar ook zelf zeer kostbaar waren, en de verwoesting van de bezittingen van den adel ten plattelande in de woelingen tijdens het eerste regentschap van Maximiliaan, voorzoover Holland en Brabant betreft ook in de geldersche oorlogen. Reeds tijdens Karel den Stoute begonnen de financieele moeilijkheden, die aan de eene zijde den adel nog afhankelijker maakten van de gunst van den landsheer doch aan de andere ook groote ontevredenheid onder dien stand moesten veroorzaken. In de laatste jaren van landvoogdes Maria en tijdens Margaretha van Parma was de geldverlegenheid van den adel dan ook zeer ernstig. Het mechelsche hof van de zeer begaafde en op het gebied van kunst en letteren uitmuntende landvoogdes, Margaretha van Savoye, een der hoogst ontwikkelde vrouwen van haren tijd, was minder schitterend dan dat harer bourgondische voorzaten, voor een deel ten gevolge van het geldgebrek, waarmede zij voortdurend te worstelen had. Toch bleef het brusselsche hof ook onder haar en hare opvolgster een der | |
[pagina 573]
| |
weelderigste van Europa en werd zelfs door het fransche in de dagen van den verkwistenden Frans I slechts weinig overtroffen. Niet minder groot dan onder de eerste bourgondische vorsten was toen de brooddronkenheid, vooral van de jongere edelen, die zoo liederlijk huis hielden, dat de ernstige en vrome landvoogdes Maria eens aan Karel verklaarde: ‘Onder de grooten dezes lands wast een jeugd op, met wier zeden ik mij noch wil noch kan verdragen; goede trouw, eerbied voor God en den Koning zijn verloren; met uitzondering van weinigen is het bederf zoo algemeen, dat ik, al ware ik een man, niet alleen hen niet zou willen besturen maar hen nauwelijks zou willen zien of op gelijken voet met hen leven. God is mijn getuige, wanneer ik Uwe Majesteit verzeker, dat ik liever met mijn handen mijn brood zou winnen dan met hen in aanraking te zijn’Ga naar voetnoot1). Zoo diep was de nederlandsche adel gezonken sedert de dagen, toen Froissard, de tijdgenoot van Philips den Stoute, den zwanenzang der feodale ridderschap had doen hooren; sedert den tijd ook, toen Chastellain den bourgondischen adel uit de dagen van Philips den Goede geprezen had in ‘le livre des faits du bon chevalier messire Jacques de Lalaing’, die nog als een nabloeier der oude ridderschap was uitgegaan om op tournooien te strijden en in Frankrijk, Engeland, Schotland, Spanje, Portugal en Italië had rondgedoold, al kampend om de riddereer. Jacques de Lalaing, ‘le chevalier sans reproche’ van het bourgondische hof, was als ridder omstreeks 1450 het voorbeeld geweest van velen, gelijk hij zelf ernaar gestreefd had om den ouden roem der ‘prouesse’ van den henegouwschen adel te handhaven. Beroemd was zijn verblijf te Châlons sur Marne juist in genoemd jaar, toen hij er als een andere Lancelot de lans gekruist had met ieder, die op de reis naar Rome, waarheen in dat kerkelijk ‘jubeljaar’ in grooten getale ook de ridders ter bedevaart togen, langs die plaats kwam. In ridderlijke behendigheid, in hoofsche kunst van omgang met edelvrouwen muntte hij verre boven zijn tijdgenooten uit, de ridder ‘qui prit chasteté pour le pilier de sa gloire’ zooals zijn grafschrift zegt. Hij viel, dapper strijdend, nog slechts 32 jaar oud, in 1453 bij het beleg van het door de Gentenaars verdedigde kasteel van PoucquesGa naar voetnoot2). Sedert die schoone dagen toen, ‘au pays de Hainaut et à l'environ était la fleur de la chevalerie’, was er veel veranderd en de nederlandsche ridderschap mocht omstreeks 1560, fier op den nog altijd schitterenden glans van het brusselsche hof, met minachting neerzien op de ‘grobe Westerwoller’Ga naar voetnoot3), die aan den Rijn een eenvoudiger leven leidden, zeker was het, dat zij, ontzenuwd en uitgeput, toen geen krachtigen steun meer kon bieden aan de vorstelijke heerschappij, die eenmaal met hare hulp en onder haren invloed was opgekomen en op hare kracht ook voor de toekomst had gerekend. Voor een goed deel lag de schuld van dat verval der nederlandsche ridderschap aan de groote verandering in het krijgswezen, waardoor de ridders in gansch Europa op den achtergrond waren geschoven door het meer en meer optredende voetvolk, onder den invloed ook van de toeneming der beteekenis van het vuurwapen, dat aan persoonlijke kracht en persoonlijke behendigheid, waardoor de ridders eertijds hadden uitgeblonken, weinig plaats meer overliet in den strijd. Sedert had de adel den grondslag van zijn bestaan verloren. Voor een ander deel is de toene- | |
[pagina 574]
| |
mende vervreemding van den grondeigendom der in financieele moeilijkheden verkeerende edelen als oorzaak van dit verval van den adel te noemen. Doch een goed deel der schuld dienen ook de bourgondische vorsten, met name die van het eerste geslacht, te dragen. Zij hebben getracht den glans van den franschen adel, van het fransche hof door overmatige weelde te overtreffen. Zij hebben de oude ridderlijke traditiën in de landen van Brabant en Henegouwen willen doen herleven door het aanrichten van schitterende festijnen en kostbare tournooien. Zij gaven het voorbeeld en eischten navolging van een tot in het dolzinnige verkwistende weeldeGa naar voetnoot1). Ook op de zedelijkheid in de hooge kringen viel veel, zeer veel te zeggen. Philips de Goede zelf had een groot aantal bastaarden bij edelvrouwen zijner omgeving en zijn hovelingen bleven niet in gebreke ook hierin hunnen vorst na te volgen. Er waren er, die op 30, 40, ja 60 bastaarden roemden. Wat Karel de Stoute, zeer op persoonlijke eerbaarheid gesteld en met kracht tegen de toenemende onzedelijkheid aan het hof optredend, ten goede in dit opzicht deed, ging in de dagen van den luchthartigen Maximiliaan, van zijn zoon Philips den Schoone en zijn in dit opzicht voor anderen dan zichzelve weinig strenge dochter Margaretha voor een groot deel weder verloren. Het bourgondische hof bleef - en niet ten onrechte - ook onder Karel V en zelfs onder Philips II in den reuk van brooddronkenheid en lichtzinnigheid, van verspilling en onzedelijkheid, ook al kon men deze ondeugden aan de landvoogdessen Margaretha, Maria van Hongarije en Margaretha van Parma persoonlijk zeker niet verwijten evenmin als aan den jongen landsheer Philips II zelven, wiens deftige afgemetenheid ook daarom den jongen nederlandschen adel weinig sympathie inboezemde. Karel V, de vader van de beroemde bastaarden, Margaretha van Parma en Don Jan van Oostenrijk, was in zijn jongen tijd op dit gebied veel minder streng. Bij den vorst had de adel eenmaal hulp gezocht en gevonden tegen de opkomende macht der burgerijen. De vorst had die hulp verleend en den adel nauw aan zijn persoon verbonden. Zoo waren vorst en adel samengegaan, de laatste door den eerste gered van den ondergang, de eerste door den laatste gesteund in zijn pogingen om een waarlijk vorstelijke macht te verkrijgen. Thans waren zij onafscheidelijk, naar het scheen, doch de vorst begon de voosheid in te zien van den boom, wien de wortels waren ontnomen en die geen grond meer vond in de toenmalige maatschappij; de adel zelf begon te begrijpen, dat hij, om aan vernietiging te ontkomen, zijn zelfstandigheid had prijsgegeven en dat de vorstelijke bescherming toch niet voldoende was om de maatschappelijke omwenteling, die den invloed van den edelman meer en meer brak, tegen te houden. Die ontgoocheling van beide zijden veroorzaakte in het midden der 16de eeuw een onaangename stemming van beide partijen tegenover elkander: de adel weet zijn verval voornamelijk aan de onverzadelijkheid der vorstelijke heerschzucht, die van den edele geen mederegeering maar onderdanigheid aan den souverein verlangde; de vorst verweet den edelen hun onvermogen of onwil om de diensten te vervullen, die hij van hen had verwacht. Bij die stemming van weerszijden konden in een hevige crisis verrassingen niet uitblijven. De adel verlangde herstel van zijn oude welvaart, van zijn sociale positie als eersten stand, van den ouden invloed op de zaken des lands; de vorst wilde onderdanigheid aan zijn souverein gezag in ruil voor persoonlijke gunstbewijzen, uit zijn souvereine machtsvolkomenheid geschonken. | |
[pagina 575]
| |
Bovenaan in den bourgondischen adel stonden sedert 1430 de Vliesridders, de leden der toen door Philips den Goede te Brussel opgerichte Orde van het Gulden Vlies, ‘la Toison d'Or’. Schitterend was het feest geweest, waarmede hertog Philips de stichting der Orde had gevierd. Het geschiedde bij gelegenheid van zijn huwelijk met prinses Isabella van Portugal te BruggeGa naar voetnoot1), den roden Januari 1430 ‘afin que par son moyen la vraie foi catholique, l'état de notre sainte mère l'Eglise, la tranquillité et la prospérité de la chose publique soient, autant qu'ils peuvent l'être, défendus, gardés et conservés’. De orde, gewijd aan St. Andries, beschermheilige van het bourgondische vorstenhuis gelijk St. Michiel die van het fransche, zou bestaan uit 31 uitgelezen ridders, van wie de regeerende hertog van Bourgondië het hoofd zou zijn. Ieder ridder, bij plechtige gelegenheden gekleed in een scharlaken tot op den grond slependen mantel en met een hoed van dezelfde stof op het hoofd, ontving bij de verheffing een halsketen van in goud gevatte vuurslagen, wapenteeken van het vorstenhuis, aan welke keten een lam met gouden vacht hing; die keten moest bij den dood des ridders tot den hertog terugkeeren. De statuten der orde bestonden uit 94 artikelen, waarin de rechten en plichten der ridders tegenover den vorst en het ceremonieel in hunne kapittelvergaderingen op het nauwkeurigst waren omschrevenGa naar voetnoot2). Vooral op den nauwen band tusschen vorst en ridders werd in die statuten zeer de nadruk gelegd. De ridders van het Gulden Vlies waren dan ook de meest vertrouwde personen uit de omgeving des vorsten, de vertegenwoordigers van de hoogste adellijke geslachten des lands, en hadden in hunne hoedanigheid aanspraak op de hoogste regeeringsposten, op het lidmaatschap der hooge regeeringscolleges, de gouverneursambten en de opperste bevelhebbersplaatsen in het leger. Soms werden ook leden van naburige vorstenhuizen in de Orde opgenomen. In belangrijke zaken mochten zij den vorst, die hen tot zijn ‘wapenbroeders’ had verheven, geroepen of ongeroepen, raad geven, zoowel met betrekking tot zijn persoonlijk optreden als tot zijn regeeringsbeleid. De kapittels der orde hadden het recht van uitsluitende jurisdictie over de leden, ten minste sedert de minderjarigheid van Karel V, toen onder landvoogdes Margaretha van Savoye ook hun invloed op de regeeringszaken zeer begon te stijgen. Hunne vergaderingen stonden bekend wegens de verkwistende weelde en den overdaad van spijs en drank, die er plachten te heerschen.
De ridders van het Gulden Vlies stonden bovenaan in den nederlandschen adel, de hoofden van welks aanzienlijkste geslachten daarin werden opgenomen. Naast hem zijn andere leden dier geslachten te noemen, de Croy's en Lalaing's uit Henegouwen, de Nassau's, sedert het begin der 15de eeuw in Brabant gevestigd, de fransche Oranje's, onder den eersten hertog aan het bourgondische hof gekomen, de Vergy's uit Bourgondië, de Hoorne's en Bergen's uit het Brabantsche, de Egmonden en Brederode's uit Holland, de Borselen's uit Zeeland, de Ravenstein's en Bergh's uit het Geldersche. Zij vormden met de bastaarden van Philips den Goede en hunne nakomelingen de klasse van edelen, die men de ‘groote meesteren’ placht te noemen, welke naam reeds aanduidt, dat men hun veel invloed op den gang der zaken toeschreef. Zij onderscheidden | |
[pagina 576]
| |
zich door hoogere titels, hun sedert het eerste regentschap van Maximiliaan door dezen en Karel V als Roomsch-Koning en Keizer geschonken, weldra van de overige edelen. Het zijn de personen, die door hunne verheffing tot hertogen van Aerschot, markiezen van Veere en Vlissingen, van Bergen, graven van Egmond, Buren, Kuilenburg, Bergh, Hoogstraten, Roeulx, in rang naast de prinsen van Oranje en de graven van Nassau werden geplaatst. Hunne voornaamste goederen werden tot een soort van majoraten voor de oudste zoons uit de mannelijke linie verheven, terwijl de jongere zoons met kleinere bezittingen werden tevreden gesteld of in den geestelijken stand traden om met rijke kanunnikplaatsen, abdijen of zelfs bisdommen begiftigd te worden. Uit hen werden de hooge hofbeambten, kamerheeren enz. meestal gekozen; zij voerden het bevel over de benden van ordonnantie. Onder deze hooge edelen groepeerde zich vervolgens de talrijke lagere adel, die zich alleen bij groote feestelijkheden aan het hof vertoonde en in de benden van ordonnantie of in de overige legerbenden officiersplaatsen bezette. Een groot aantal leden van dien lageren adel had zich ook aan het bestuur gewijd en bezette een deel der raadsheersplaatsen in de gewestelijke hoven of andere meer plaatselijke bestuurscolleges. Denkt men bij dit alles nog aan den grooten invloed, dien de inheemsche adel in vele gewesten op de Statenvergaderingen kon oefenen, dan is de positie van dezen stand in de nederlandsche gewesten onder de bourgondische heerschappij zeker niet gering te achten, hoezeer hij in de toenmalige maatschappij niet meer de hooge plaats innam, die hij eertijds in de goede dagen der feodaliteit had bekleed. Nog altijd echter was de adel in zeer vele gewesten in het genot van een uitgestrekt grondgebied, dat hem ten plattelande het overwicht verzekerde, hoezeer ook dit grondbezit dikwijls met schulden bezwaard was. Men vond in alle gewesten verder nog een groot aantal lagere edelen, die zoo goed als uitsluitend op hunne oude stamsloten resideerden, vooral in de streken van het Noorden, waar het verafgelegen hof nog weinig zijn werking deed gevoelen. Het eenvoudigst en het meest nog blijvend bij de voorvaderlijke gewoonten, gelijk zij ook in positie nog het meest op hunne voorvaderen van de 13de en 14de eeuw geleken, waren de friesche, drentsche en overijselsche edelen, nog altijd te midden van de eigenerfden en de huurboeren levend, boven wie hunne voorvaderen nog zoo weinig uitstaken. De geldersche, utrechtsche, hollandsche maar vooral de zuidnederlandsche adel zag dan ook op deze eenvoudiger standgenooten met eenige minachting neder, gelijk de zuidnederlandsche in het algemeen zich boven de ietwat boersche noordelijke edellieden verheven achtte, nog altijd voortlevend in de oude traditie van de voortreffelijkheid der henegouwsche en brabantsche ridderschap. De edelen van het Noorden waren ook in het landsbestuur slechts schaars vertegenwoordigd en bleven zich meestal vergenoegen met den invloed, dien zij op het bestuur van hun gewest oefenden, hoewel die hun door de ook in die streken meer en meer opkomende steden krachtig werd betwist. De edelen van het Zuiden daarentegen, zich koesterend in de hun meer nabij schitterende zon der vorstelijke genade, vormden de groote meerderheid aan het brusselsche hof, genoten daardoor ook meer van de vorstelijke gunsten en aarzelden niet daarvan gebruik te maken. Hoe weinig de nederlandsche adel in het midden der 16de eeuw beteekende, zou weldra duidelijk worden, wanneer de moeilijkheden zouden optreden, die de regeering van Philips II hebben gekenmerkt. Dan zou het blijken, dat niet bij den adel de regeering kon rekenen op de toewijding, die zij door steun tegenover den opkomenden burgerstand, door | |
[pagina 577]
| |
gunstbewijzen zonder tal had gemeend te kweeken. Dan zou aan de andere zijde ook blijken, dat de kracht der ontluikende natie niet in den afgeleefden adel te zoeken was. Dan zou blijken, dat die adel misschien door een handige leiding ertoe gebracht kon worden om, uit zucht tot medespreken in de zaken des lands of op hoop van lotsverbetering, samen te spannen tegen een bestuur, dat hem onaangenaam was, maar volkomen onmachtig om het rechtmatig verzet van een onderdrukt volk te leiden. Niet bij den nederlandschen adel maar bij de nederlandsche burgerijen heeft de nationale beweging der 16de eeuw haren krachtigsten steun gevonden. |
|