Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 543]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 544]
| |
Bologna, stonden op den bodem van het oude romeinsche keizerlijke recht, zooals vooral Justinianus, de beroemde Keizer van het 6de-eeuwsche romeinsche Rijk, dat had doen bijeenbrengen. Van Bologna uit was de studie van Rome's recht naar de oude fransche hoogescholen te Montpellier, Angers, Parijs en Orleans gekomen; daar hadden ook de nederlandsche juristen der 14de eeuw, Philips van Leiden en vele anderen, dezelfde denkbeelden hooren verkondigen en bereidwillig aanvaard. De theorie der absolute vorstelijke macht was zoo meer en meer gemeen goed der westeuropeesche rechtsgeleerden en staatslieden geworden en had zich geënt op den ouden stam der germaansche begrippen. Onder Philips IV van Frankrijk was daar die theorie heerschend geworden en had er een vorstelijk despotisme geschapen, dat slechts noode de overoude volksrechten of wat daarvan nog bestond en zich daaruit had ontwikkeld, kon dulden. Dit vorstelijk despotisme, zooals het heerschte door de fransche parlementen en de fransche kanselarij, gesteund door een heirleger van uitstekend gevormde ambtenaren - dat wenschten de bourgondische vorsten ook in de Nederlanden in te voeren, voorzoover het vereenigbaar was met de daar, gelijk wij zagen, door de krachteloosheid der 14de-eeuwsche landsheeren meer dan elders ontwikkelde volksrechten of liever voorzoover zij die volksrechten konden op zijde zetten ten bate van de macht des heerschers. De universiteit van Leuven, door de nederlandsche studeerende jeugd der 15de en 16de eeuw sterk bezocht, vormde met die van Dôle in Bourgondië, terzelfdertijd ontstaan, weldra een aantal juristen, die meestal ook aan de fransche universiteiten een deel van hun studieleven sleten en den vorsten bij de organisatie van het nieuwe monarchale bestuur in de Nederlanden trouw ter zijde stonden. Onder Philips den Goede en Karel den Stoute, later onder Philips den Schoone en Karel V vormde zich ook in de Nederlanden een stand van juridisch gevormde ambtenaren, overeenkomend met de fransche ‘noblesse de robe’, die meer en meer een rol van beteekenis begon te spelen: De Sauvage, Philips Wielant, Joost de Damhoudere, Hanneton, Carondelet, Viglius, Perrenot, Hopper, Bont, Van der Goes, Mulart, Sasbout - ziedaar eenige bekende namen uit de reeks, die hier genoemd zou kunnen worden en die voor ieder gewest een breede rij zou kunnen vormen. Die ambtenaren waren de groote raadgevers der bourgondische vorsten bij de invoering der nieuwe instellingen van monarchaal-absolutistischen aard. Voor de feodale vorstenmacht kwam langzamerhand de absolute in de plaats, al bleef van de oude feodaliteit nog veel behouden in de vormen, waarin het absolutisme dezer vorsten zich kleedde. Er is een groot verschil tusschen den aard der heerschappij van landsheeren als Floris V en Reinald II, als Lodewijk van Nevers en Wenzel van Brabant, en die der bourgondische vorsten. Floris en Reinald, Lodewijk en Wenzel waren nog de graven en hertogen van den feodalen tijd, die zich van de suzereiniteit des duitschen en franschen leenheers feitelijk weinig aantrokken doch in theorie deze ten minste nog erkenden, geen eigenlijke landsheeren doch nog altijd de ‘primi inter pares’, die de feodale maatschappij in de vorsten zag. De bourgondische vorsten daarentegen achtten zich landsheeren van God's genade overeenkomstig de begrippen, die met de studie van het romeinsche recht in de europeesche maatschappij waren binnengedrongen; zij kenden zich een plaats toe, zooals de romeinsche Keizers in hun rijk hadden bekleed, die van absolute heerschers. En de verbinding van het spaansche koningschap, van het duitsche keizerschap met de nederlandsche vorstenkronen sedert het begin der 16de eeuw werkte zeer de verbreiding van dit begrip in de hand. | |
[pagina 545]
| |
Doch er was een belangrijk verschil van gedachten tusschen de nieuwe theorie der vorstelijke macht en de oude instellingen, die bleven bestaan - een verschil, dat tot voortdurende wrijving tusschen den naar het absolutisme overhellenden vorst en de aan de overoude instellingen gehechte onderdanen aanleiding gaf. De beschouwing van de regeering in den bourgondischen tijd doet telkens de aandacht vestigen op de inwendige tegenstelling tusschen de richting van het nieuwe bestuur en de oude rechten en gewoonten, waarmede dat nieuwe bestuur rekening had te houden.
Aan het hoofd der regeering stond in den tijd der eerste bourgondische vorsten, wier gezag zich niet verder uitbreidde dan over Bourgondië en de Nederlanden en die na 1430 gewoonlijk te Brugge of Brussel resideerden, de vorst zelf. Op het laatst der regeering van Philips den Goede heeft deze het bestuur grootendeels aan zijn zoon Karel overgelaten, reeds sedert 1454, toen hij den jeugdigen vorst tot zijn ‘stadhouder-generaal in de landen van herwaarts over’ verhief, een waardigheid, die de graaf van Charolais niet altijd naar den zin zijns vaders vervulde; sedert 1465, toen Philips, onbekwaam tot verder regeeren, hem als regent aangesteld had, was hertog Karel feitelijk de vorst. Geheel anders werd de latere toestand, toen de vorsten zelf slechts tijdelijk in deze streken vertoefden en daarom de regeering in de Nederlanden niet meer zelf konden blijven voeren. Het werd noodzakelijk ‘landvoogden’ of ‘stadhouders-generaal’ met het bewind aldaar te belasten. Zulk een algemeen stedehouder was hertog Albrecht van Saksen, van 1489 tot 1494 door den regent, roomsch-koning Maximiliaan, aan het hoofd der nederlandsche regeering geplaatst in de moeilijke omstandigheden, waarin de dynastie toen verkeerde. Toen Philips de Schoone in 1501 zijn eerste reis naar Spanje deed, verhief hij graaf Engelbert van Nassau, trouw aanhanger der dynastie, bij zijn tweede reis in 1506 zijn invloedrijken gunsteling, Willem van Croy, heer van Chièvres, tot diezelfde waardigheid. Chièvres werd tijdens de tweede voogdij van Maximiliaan, wiens habsburgsche politiek hij onder Philips den Schoone niet altijd had begunstigd, ja zelfs als bourgondisch staatsman had tegengestaan, aan het hoofd van den staat als ‘régente et gouvernante’ vervangen door 's Keizers dochter, Margaretha van Oostenrijk, hertogin-weduwe van Savoye (1508-1530), wier voortreffelijke hoedanigheden en krachtig bestuur gedurende de moeilijke jaren van dit tweede regentschap aan alle bezwaren het hoofd boden, al was zij eerst 18 Maart 1509 met de volle waarneming der landvoogdij belast.Ga naar voetnoot1). Bij het persoonlijk optreden van haren jongen neef Karel (1515), die in het begin zijner regeering nog zeer onder den invloed van Willem van Chièvres stond, verloor zij, ofschoon nog in naam landvoogdes, deze positie en werd zij aanvankelijk zelfs door den ouden leermeester van haren neef geheel op zijde geschovenGa naar voetnoot2). Zij zag zich in 1517 bij het vertrek van Karel naar Spanje belemmerd door een grooten regeeringsraad van edelen en juristen, waarin zij slechts als ‘prinses van den bloede’ zitting had, maar na den dood van den president van den bourgondischen Raad, den kanselier Carondelet, haren tegenstander, in 1518 zien wij haar weder als werkelijke landvoogdes handelen. Na den dood ook van den machtigen Chièvres in 1520 herwon zij ten volle haren invloed op het bestuur in de Nederlanden, die zij sedert tot haren dood ongehinderd regeerde, en | |
[pagina 546]
| |
op de algemeene politiek der bourgondische monarchie, waarin zij zich zoo gemakkelijk had bewogen. Niet minder vertrouwen van den landsheer genoot daarna Karels beroemde zuster, Maria van Hongarije, die vierentwintig jaren lang onbestreden de plaats van landvoogdes der Nederlanden innam (1531-1555) en zich hare voorgangster waardig betoonde. De traditie werd van nu af gevestigd, dat er in de Nederlanden steeds een vaste vertegenwoordiger of vertegenwoordigster van den landsheer, liefst een lid van het vorstelijke geslacht, moest zijn, ook al was de vorst zelf aanwezig. Ofschoon Philips II eenigszins van die traditie afweek door de verheffing van Emanuel Philibert, den uit zijn hertogdom verjaagden hertog van Savoye (1555-1559), de geboorte van dezen nieuwen landvoogd scheen toch hoog genoeg om hem boven de aanzienlijkste nederlandsche grooten te stellen. Maar zijn bestuur was niet krachtig, liet deze grooten te veel hun gang gaan en leidde eindelijk tot zulk een verwarden toestand, dat het noodig werd een energieker leiding aan de zaken te geven. Tegen zijn opvolgster, Margaretha van Parma (1559-1567), kon met recht hare onechte geboorte worden ingebracht, doch haar huwelijk met den hertog van Parma had deze keizersdochter van den smet harer afkomst gereinigd. De krachtige leiding, waaraan na het slappe bewind van den hertog van Savoye behoefte was, zou haar, die weinig ervaring en energie bezat, door haren bekwamen staatsdienaar Granvelle gegeven worden. De landvoogd of landvoogdes was bekleed met alle rechten der vorstelijke machtGa naar voetnoot1) en alleen gebonden door den wil van den vorst zelven, terwijl hij of zij verplicht was de regeering te voeren in overleg met de door den vorst naast hem of haar geplaatste personen. Hij of zij mocht de ridders van de Vliesorde en de algemeene en provinciale Staten bijeenroepen, was hoofd van leger, politie en justitie, benoemde de ambtenaren, oefende het recht van gratie uit, teekende alle stukken ‘de par le Roi’ en beschikte in het algemeen over ‘tout ce qui concourra au maintien de l'autorité souveraine et au bien du pays’.
Evenals de fransche koningen had ook de hertog van Bourgondië vanouds een ‘Conseil’, een Raad, bestaande uit aanzienlijke heeren en vertrouwde ambtenaren, met wie de financiën, het krijgswezen, de rechtspraak werden bestuurdGa naar voetnoot2). Uit dezen Raad kwam sedert 1446 een ‘Groote Raad’ voort, bepaaldelijk bestemd voor de financiën en de rechtspraak en om bij afwezigheid des vorsten het land te regeeren. Die Raad, thans een onafgebroken zitting houdend, maar nog ambulant college, stond onder de leiding van den ‘grootkanselier’ van Bourgondië. Hij bleef onder Philips den Goede in wezen en werd belast met de leiding der landszaken in het algemeen, zoodat de oude Raad zich in dezen ‘Grand-Conseil’ oploste. Een spruit van dien Grooten Raad was de in 1454 ingerichte ‘Cour’ sedert 1464 te Mechelen, bepaaldelijk voor de rechtszaken bestemdGa naar voetnoot3). Een nieuwe belangrijke hervorming voerde Karel de Stoute in 1473 in. Hij scheidde den ‘Grand Conseil’ in twee afdeelingen. Hij bleef den Grooten Raad voor de algemeene landszaken handhaven doch stelde voor de rekesten een afzonderlijke ‘audience’ in, gaf het toezicht op de financiën ten deele aan de nieuw opgerichte algemeene Rekenkamer en wees de | |
[pagina 547]
| |
hem zeer ter harte gaande rechtspraak geheel toe aan de tweede afdeeling van den ‘Grooten Raad’, het ‘Parlement’ van Mechelen, ingericht naar het voorbeeld der fransche parlementen, overigens bestemd tot hof van appèl voor de gewestelijke rechtbanken der bourgondische landen. Evenals reeds Philips bij de oprichting zijner ‘Cour’, meende Karel door deze inrichting vooral de oude rechtspraak van het Parlement van Parijs in Vlaanderen en Artois te vernietigen en zoodoende weder een overblijfsel der fransche heerschappij in zijn landen te doen verdwijnen - reden, waarom Karel VII en Lodewijk XI van Frankrijk ertegen opkwamen. Deze hervorming, hoe goed ook bedoeld, werd echter door de onderdanen met weerzin beschouwd: zij wilden van een lichaam, dat de overoude zelfstandigheid der gewestelijke en plaatselijke rechtspraak aantastte, niet weten, evenmin als van een algemeene Rekenkamer. Het Parlement van Mechelen was het regeeringsorgaan, dat na den slag bij Nancy ook onder franschen invloed het eerst voor den algemeenen aandrang bij hertogin Maria moest wijken en de Groote Raad, hervormd tot een Raad van ‘heeren van den bloede’ en tegenover de rechten der afzonderlijke gewesten in zijn bevoegdheid zeer beperkt, werd weder met het landsbestuur onder de hertogin belast. De onthoofding van den kanselier van den mechelschen Raad, Hugonet, was een uiting van den haat des volks tegen het ‘walsche Parlement’. Ook onder Maximiliaan bleef de scheiding tusschen den eigenlijken regeeringsraad en het hooge gerechtshof bestaan; de eerste heet onder Philips den Schoone ‘Conseil privé’. In 1504 is het Parlement door Philips den Schoone hersteld, weder met denzelfden titel van Grooten Raad, al was het dan niet met dezelfde uitgestrekte bevoegdheid, die Karel de Stoute ervoor had vastgesteld. Karel V, die in 1520 den Conseil weder geheel onder zijn tante had geplaatst, gaf in October 1531 aan dezen Raad een nieuwe instructie doch kon de algemeene erkenning in de Nederlanden niet ten volle doorzetten. Vlaanderen, Artois, Namen, Luxemburg, Holland en Zeeland hebben zich in sommige opzichten - met name in appèl van civiele zaken, behandeld voor de gewestelijke hoven - aan de uitspraken van den Raad onderworpen, doch de overige gewesten, Brabant vooral, hebben zich eraan weten te onttrekken. Behalve deze appèlzaken behandelde de Raad, volgens de instructie van 1531, in eersten aanleg processen tegenover Vliesridders, gezanten, hofbeambten, gewestelijke gouverneurs, leden der hooge staatscolleges en vreemde kooplieden, benevens processen over leenrecht, voorzoover deze niet onder de provinciale hoven behoorden.
Van groot belang voor de vorsten was vooral het beheer en de versterking hunner financiën, het goed beheer hunner inkomsten en uitgaven. Reeds in de 13de en 14de eeuw waren in verschillende gewesten, op het voorbeeld weder van Frankrijk, maatregelen in die richting genomen, in Holland vooral tijdens Willem III, in het Sticht tijdens Jan van Arkel en Frederik van Blankenheim, in Gelre onder Reinald II. Een krachtige maatregel tot verbetering van het beheer vormden de ‘Chambres des Comptes’, door Lodewijk den Heilige en Philips den Schoone in Frankrijk opgericht en daar sedert het begin der 14de eeuw tot ontwikkeling gekomen. Het voorbeeld voor de bourgondische instellingen in de Nederlanden was wederom wat in dit opzicht in Frankrijk bestond. Zoo werd onmiddellijk na de verkrijging van Vlaanderen in 1385 een Rekenkamer te Rijssel door Philips den Stoute ingericht naar die van | |
[pagina 548]
| |
Dijon en Parijs, ja zelfs door van daar ontboden ambtenarenGa naar voetnoot1). Die Rekenkamer omvatte oorspronkelijk tevens een rechterlijk hof van appèl, dat na twintig jaren door Jan Zonder Vrees daarvan werd gescheiden door de oprichting van den Conseil de Flandre te Oudenaarde, later te Gent, om te gemoet te komen aan de bezwaren der Vlamingen, die in ieder geval de rechtspraak ‘binnen der Leyen’ gevestigd wilden zien. Haar ressort werd later over Henegouwen en Namen uitgebreid. Een dergelijke Rekenkamer werd in 1406 door Antoine van Bourgondië in Brabant opgericht, in 1446 7 door Philips den Goede voor Holland en Zeeland te 's Gravenhage, welke laatste welhaast (1463) met de brabantsche vereenigd werd; deze werd ook voor Luxemburg en Chiny bestemd. Karel de Stoute, de onvermoeide organisator, ‘le Travailleur’, zooals een der gelijktijdige kroniekschrijvers hem noemt, vereenigde de beide Rekenkamers tot een algemeene te Mechelen, die voor al zijn nederlandsche staten moest dienen; een maatregel, die overal ergernis wekte, daar de verschillende gewesten op zelfstandigheid hunner financiën gesteld plachten te zijn. Het was dan ook zeer natuurlijk, dat men ze na zijn dood onmiddellijk vernietigde en de oude Rekenkamers te 's Gravenhage, Rijssel en Brussel herstelde; men had te zeer het nut van een nauwkeurig toezicht op de financiën ingezien om de instelling geheel te doen verdwijnen. Philips de Schoone en zijn opvolgers deden wel weder pogingen om ze tot één Rekenkamer samen te smelten, doch moesten den weinig populairen toeleg bij den hevigen tegenstand der Staten van de verschillende gewesten opgeven. Deze drie Rekenkamers bestonden uit eenige ‘maîtres des comptes’, rekenmeesters, bijgestaan door een ‘auditeur’ en eenige klerken: zij hadden in de eerste plaats de rekeningen der rekenplichtige ambtenaren ‘af’ te ‘hooren’, d.i. feitelijk na te zien, vervolgens de opbrengsten der beden en domeinen te controleeren, de muntmeesters na te gaan, het beheer in deze beide opzichten te voeren onder het toezicht van de hooge colleges van staat. Ook andere maatregelen, in verschillende gewesten onder de bourgondische heerschappij genomen, getuigen ervan, hoeveel zorg de vorsten uit dit geslacht voor hunne financieele belangen hebben gedragen. De vele ordonnantiën, in dit opzicht voor Holland aan te wijzen, vooral het zeer belangrijke en uitvoerige besluit, waarbij Philips de Schoone den 6den Mei 1495 een reorganisatie der hollandsche financiën en domeinen voorschreefGa naar voetnoot2), verdienen in dit opzicht de aandacht. De verwarde toestand, waarin de hollandsche regeering na den dood van Karel den Stoute was geraakt, maakte een ingrijpende hervorming noodzakelijk en het bedoelde besluit heeft dan ook groote verbetering aangebracht. De geldersche en fransche oorlogen in de dagen van landvoogdes Margaretha van Savoye stelden aan de nederlandsche financiën zulke hooge eischen, het beheer der talrijke algemeene en partieele beden, door de gewesten gezamenlijk en afzonderlijk opgebracht, werd zoo ingewikkeld en tijdroovend, dat noch de vorstelijke Raad noch de Rekenkamers in staat waren om deze belangen behoorlijk te behartigen. Een in 1517 opgerichte Raad van Financiën, die reeds dikwijls door de bourgondische vorsten gewenscht was maar wegens den tegenstand der op het financieele beheer naijverige gewestelijke statenvergaderingen nooit was ingevoerd, zou daarin eindelijk verbetering brengen. Hij werd samengesteld uit drie voorname edelen en eenige ambtenaren, een tresorier-generaal en een ontvan- | |
[pagina 549]
| |
ger-generaal met een aantal klerken, en hield zich bezig met het beheer der domeinen en der beden, het verifieeren der algemeene uitgaven in verband met de Rekenkamers, het verleenen van vergunning tot accijnsheffing in de steden; hij registreerde ook de internationale verdragen en bewaarde de archieven der regeering. In 1545 werd deze Raad met een nieuwe instructie voorzien, doch zonder verandering van zijn karakter. Evenwel, al deze prijzenswaardige maatregelen konden in den zeer bezwaarlijken financieelen toestand der nederlandsche regeering geen afdoende verbetering brengen. De gewone inkomsten uit de domeinen, tollen enz. - het was een algemeen erkend feit - waren geheel onvoldoende om de uitgaven te dekken. Zij waren ook in de dagen der gewestelijke zelfstandigheid, toen het landsbestuur nog minder geld kostte, onvoldoende gebleken. In bijna alle gewesten hadden toen reeds de ‘beden’ een gewone plaats op het vorstelijke budget ingenomen, ja waren zelfs de eerste en voornaamste bron van inkomsten geworden, terwijl het meer en meer vervreemde en op allerlei wijzen belaste domein altijd meer in beteekenis achteruitging. De weelderige voet, waarop de vorstelijke huishouding in den bourgondischen tijd was ingericht; de onbeschaamde roofzucht der bourgondische ambtenaren, die een algemeen erkend maar moeilijk te bestrijden euvel mocht heeten; de reusachtige sommen, die de voortdurende zware oorlogen eischten; het door deze omstandigheden steeds verminderende krediet der bourgondische regeering - dat alles noodzaakte de bourgondische vorsten tot voortdurende uitbreiding van het bedenstelsel. Reeds onder Philips den Goede hoort men van 5-, 6- en 10-jarige beden; evenzoo onder Karel den Stoute. En ofschoon onder Philips den Schoone en Karel V aanvankelijk deze langjarige beden weder verdwijnen en men ze slechts voor drie of vier jaren placht toe te staan, welhaast worden naast de ‘ordinaris’ beden, die tot over 10 jaren worden uitgestrekt, weder ‘extraordinaris’ beden gevraagd en toegestaan, terwijl de andere nog niet afbetaald warenGa naar voetnoot1). Onder Karel V en Philips II is het meermalen gebeurd, dat er twee of drie beden tegelijk liepenGa naar voetnoot2). En toch bleven nog de inkomsten gewoonlijk beneden de uitgaven. Wij verwonderen ons dan ook niet, wanneer wij de landvoogdessen Margaretha van Savoye, Maria van Hongarije en Margaretha van Parma onophoudelijk over geldgebrek hooren klagen, dikwijls in de wanhopigste termen. Een juiste lijst van inkomsten en uitgaven der bourgondische regeering in de dagen der heerschappij van Karel VGa naar voetnoot3) zou dan ook zeker tot wonderlijke resultaten aanleiding geven: de tekorten zouden daarop een aanzienlijke plaats innemen, niettegenstaande de bevolking onder zware lasten gebukt ging. En toch waren de Nederlanden in de eerste plaats de bron, waaruit het geld moest komen, noodig voor de groote behoeften der spaansche politiek in Europa. Het financieel beheer is, in weerwil van alle hervormingen, altijd de zwakke zijde der bourgondische regeering gebleven. Het moet intusschen erkend worden, dat zij in dit opzicht meer dan in eenig ander een moeilijke taak had te vervullen tegenover de tallooze bezwaren, waarvoor de eindelooze verscheidenheid der inkomsten en van het beheer haar stelde. Het was bijna onmogelijk orde te scheppen in dien baaierd, die in sommige gewesten nog eeuwen lang heeft voortbestaan, en de voort- | |
[pagina 550]
| |
durende hooge eischen, aan de nederlandsche schatkist gesteld, maakten een krachtige reorganisatie onmogelijk.
De regeering van Maria van Hongarije is op het gebied der organisatie van het bestuur belangrijk door de scheiding van den ouden telkens gewijzigden Raad in Raad van StateGa naar voetnoot1), uit hooge heeren en een nieuwen Geheimen Raad, uit juristen gevormd, bij besluit van den 1sten October 1531, na den dood van den grootkanselier Mercurino Gattinara, die een der uitstekendste staatsambtenaren van Margaretha en Karel V maar tevens een uiterst lastig dienaar was geweest. Zijn verbazingwekkende arbeidskracht had jaren lang sinds den dood van Chièvres den last van de leiding der wereldomspannende keizerlijke staatkunde getorst. Geen der belangrijke handelingen van zijn jongen meester was buiten dezen merkwaardigen man omgegaan, die op zijn grafsteen wilde laten beitelen: ‘hier ligt hij, die in zijn leven steeds door de staatszaken benauwd werd’Ga naar voetnoot2). Met en naast hem had graaf Hendrik van Nassau, de zoon van graaf Engelbert, in de jaren van de landvoogdes Margaretha een grooten invloed op de nederlandsche zaken gehad. Met de reorganisatie van het bestuur der Nederlanden in 1531, bij gelegenheid van 's Keizers vertrek naar Spanje en de verheffing van koningin Maria tot landvoogdes, verschijnt een andere persoonlijkheid in de Nederlanden op den voorgrond: de Bourgondiër Nicolaas Perrenot, heer van Granvelle, voortaan onder de landvoogdes leider der nederlandsche regeering als ‘kanselier van Bourgondië’, terwijl de titel van grootkanselier verdween. De nieuwe Raad van State werd belast met de algemeene regeering van het land onder leiding van de landvoogdes. Hij was samengesteld uit een viertal vaste leden, naast wie de ridders van het Gulden Vlies, de leden van den Geheimen Raad en van dien der Financiën, van den Grooten Raad van Mechelen, tot denzelfden hoogen kring behoorend, de gouverneurs der provinciën, de bisschoppen en andere hooggeplaatste personen dikwijls werden opgeroepen om advies te geven in de ‘grandes et principales affaires’, in alles ‘qui touche au gouvernement et protection du pays’. President werd Jean Carondelet, aartsbisschop van Palermo. De nieuwe Geheime Raad had het toezicht op de justitie en de politie, de zaken betreffende de souvereine hoogheid van den vorst en de uitvaardiging en uitlegging van plakkaten en edikten, doch moest zich onthouden van de eigenlijke rechtspraak, tenzij bij conflicten tusschen hoven, die geen hoogeren rechter erkenden. Carondelet was ook hoofd van dit college, dat bestond uit een tien- of twaalftal rechtsgeleerden, waarvan sommigen ‘conseillers’, anderen secretarissen heetten; de eerste secretaris heette ‘audiencier’ en was feitelijk staatssecretaris, zorgde in de eerste plaats voor de financiën en was zegelbewaarderGa naar voetnoot3). Naast die twee bleef de Raad van Financiën bestaan. Behalve door de instelling van deze ‘collaterale’ Raden en de reorganisatie van den Grooten Raad van Mechelen zijn de Octoberdagen van 1531 merkwaardig door de uitvaardiging van een aantal besluiten betreffende wetgeving en politie, die intusschen geen samenhangend stelsel doch slechts een reeks van voor het oogenblik wenschelijke wijzigingen in bestaande toestanden vormen. Zoo vindt men daaronder maatregelen tot vaststelling van de prijzen der levensmiddelen naast bepalingen omtrent | |
[pagina 551]
| |
bedelarij en weeshuizen overeenkomstig de reeds te Yperen toegepaste denkbeelden van een beroemden econoom, den Spanjaard Vivès, die toen te Brugge woonde en merkwaardige dingen schreef over middelen tegen de armoede, vooral in zijn boek ‘De subventione pauperum’ (1525), waarin hij staatsarmenzorg verdedigdeGa naar voetnoot1). Andere bepalingen betroffen de toenemende weelde in de kleeding door het verbod van het gebruik van goud- en zilverlaken en brocaat en het beperken van de kleeding in fluweel en satijn, nog andere de talrijke misdaden, uit dronkenschap voorgekomen. Ook omtrent het notariaat, het opkoopen van koopmansgoederen (monopolie) en de faillissementen werden in het groote plakkaat van 1531 maatregelen van ingrijpenden aard voorgeschreven, evenzoo omtrent de ketterijGa naar voetnoot2). Een dergelijk algemeen plakkaat of liever conglomeraat van plakkaten was dat van 1540, waarin tegen woeker en over de geschillen tusschen wereldlijke en geestelijke rechters werd gesproken en gezorgd werd voor de belangen der minderjarigen. Een derde is dat van 1545. Behalve die groote algemeene gaf de regeering van Karel V een menigte bijzondere plakkaten, die zijn bestuur tot het belangrijkste op wetgevend gebied van den ganschen bourgondischen tijd maken: munt-, dijk-, post-, zee- en krijgswezen werden daarin behandeld; recht, handel, ketterij, exploitatie van venen en bosschen, van ‘wildernissen’ in het algemeen werd aan vaster regelen gebonden. Inderdaad, het tijdvak van Karel V is vruchtbaar geweest in verordeningen van algemeenen en bijzonderen aard. Zoo kwam in dezen tijd een menigte vorstelijke ordonnantiën op het gebied van het recht een groote plaats innemen naast het oude, in de laatste eeuwen weinig gewijzigde volksrecht: de ‘lex regia’ naast de oude ‘costumen’. Toch hield men tegenover de vorstelijke macht vast aan de meening, dat geen vorstelijk plakkaat tegen die oude costumen mocht strijden of deze mocht opheffen, tenzij met volle toestemming der Staten van het betrokken gewestGa naar voetnoot3).
Men begrijpt gemakkelijk, dat bij het streven naar meerdere eenheid in het landsbestuur de groote verscheidenheid van rechtspraak en rechtsbepalingen in de verschillende gewesten onder de bourgondische dynastie der regeering een doorn in het oog moest zijn. En al wilde men ze niet tot een geheel versmelten, het was wenschelijk ze alle nauwkeurig te kennen. Wij hooren dan ook herhaaldelijk van het plan om alle ‘costumen’ op schrift te stellen; herhaaldelijk ontvangen de verschillende gewesten aanschrijving om de costumen schriftelijk ter kennis van de regeering te brengen. Het plakkaat van den 7den October 1531 beveelt dit binnen zes maanden te doen om ze in orde te kunnen brengen, ‘pour les visiter et duement examiner et sur içelles avoir l'avis des gens de nos consaulx provinciaulx et aultres que besoin sera; et à bonne et mure délibération de conseil résoudre et ordonner de ces dites coustumes et de l'observance d'icelles’. Doch de tegenzin tegen deze zoo uiterst wenschelijke schriftelijke redactie en ‘homologatie’ was zoo groot, dat er met de inzending der costumen - trouwens geen werk voor zes maanden - in verscheiden gewesten nooit ernst gemaakt is, voordat onder Philips | |
[pagina 552]
| |
II de sterke hand van den hertog van Alva daartoe dwong. Toch heeft het bevel van Karel van 1531, in 1540 herhaald, reeds op zichzelf tot gevolge gehad, dat men van de oude rechtsgewoonten meer studie gemaakt heeft en dat men er eindelijk toe kwam, ook al zond men de ‘costumen’ liever niet naar Brussel op, de overoude van mond tot mond overgeleverde gewoonten in een vasteren vorm te gieten door ze op schrift te brengen, dikwijls onder invloed van het romeinsche recht, dat de nederlandsche juristen der 16de eeuw op de universiteiten geleerd hadden. De bloei der rechtswetenschap in de nederlandsche gewesten dagteekent van dezen tijd: de namen van Tisnacq, Nicolaas Everhardi, Gerard Mulart, Lodewijk van Schore, Joost de Damhoudere, Philibert van Brussel, Viglius, Vivien, Matthieu van Wesembeke hebben een goeden klank in de geschiedenis der rechtswetenschap van het midden der 16de eeuw en de voortreffelijke ‘crimineele ordonnantiën’ van 1570, uit deze school voortgekomen, vormen een monument, dat met eere mag genoemd worden.
Even belangrijk als de hervormingen op het gebied van algemeen landsbestuur, financiën, rechtswezen en wetgeving in den bourgondischen tijd zijn ook die van het krijgswezen geweest. Zij dagteekenen nog meer dan die op het gebied van financiën en rechtswezen in de eerste plaats weder van Karel den Stoute, den grootsten krijgsman der 15de eeuwGa naar voetnoot1). Hij week af van het oude stelsel om de onderzaten, vooral de stedelijke burgerijen, in den oorlog te gebruiken en de spot over de ‘bonte kraaien’, de in allerlei kleurschakeering gekleede stedelijke schutters, in het leger voor Neuss, wijst genoeg op de verandering in dit opzicht. Karel V achtte de hem aangeboden gentsche schutterij in 1536 zelfs volkomen ongeschikt tot het voeren van een ernstigen aanvallenden krijg. Het stelsel van huursoldaten, sedert het midden der 14de eeuw ook hier te lande meer en meer doorgedrongen en bij de engelsche boogschutters van de dagen der Artevelde's, de Picarden van Philips den Goede deugdelijk bevonden, werd door Karel den Stoute sterk uitgebreid: italiaansche benden vormden met Engelschen en Picarden de kern zijner legers. Daarnaast reorganiseerde hij den krijgsdienst zijner leenmannen op voorbeeldige wijze, onderwierp ze aan vaste regelen van kleeding en wapening, aan periodieke wapenschouwingen, terwijl hij hen door geregelde soldij bijeenhield, zoodra zij feitelijk opkwamen. Verder richtte hij in 1471 - wederom naar het voorbeeld, 25 jaren vroeger door Karel VII van Frankrijk gegeven - zijn ‘benden van ordonnantie’ in, een goed betaald staand leger van ruiters en voetknechten, allen vrijwilligers, vooral uit den nederlandschen adel getrokken. Deze benden waren verdeeld in ‘compagnieën’, die weder in tien ‘dizaines’ vervielenGa naar voetnoot2); de ‘dizaine’ omvatte 2 ‘chambres’, de ‘chambre’ zes ‘lansen’, de ‘lans’ drie ruiters en zes voetknechten; van de ruiters was er een ‘homme d'armes’, een page en een knaap, de voetknechten waren drie boogschutters, een armborstschutter, een busschutter en een piekenier. De geheele sterkte dezer benden bedroeg eerst omstreeks 5000, later omstreeks 10.000 man. Eindelijk gaf hij aan zijn gansche hof een militaire organisatie en verbond daaraan een keurbende, de lijfgarde, van meer dan 2000 uitstekend geoefende krijgslieden, waarvan 1400 te paard. Dat alles werd gesteund door een schitterende artillerie, | |
[pagina 553]
| |
die de totnogtoe gebruikte gebrekkige vuurmonden en vuurwapenen der steden kon doen ontberen, meer dan 300 kanonnen sterk, gedeeltelijk lichte stukken, ‘falconetten’ of ‘serpentijnen’, gedeeltelijk zware ‘bombarden’. En deze geduchte landmacht werd ter zijde gestaan door een krachtige oorlogsvloot, aan het hoofd waarvan hij den admiraal van Vlaanderen plaatste. Het geheele bourgondische krijgswezen stond tijdens Karel onder een hofkrijgsraad; het leger onder den maarschalk van Bourgondië met zijn luitenant, den veldmaarschalk. De veldmaarschalk was in den slag de leider van de ‘avant-garde’, waarop de hertog met de ‘bataille’, de sergeant-majoor met de ‘arrière-garde’ volgdeGa naar voetnoot1). Karel legde zich toe op de studie der krijgstaktiek aan de hand van Vegetius en Caesar, van wier werken hij steeds exemplaren bij zich droeg. Na de dagen van Granson, Murten en Nancy, die het bourgondische leger zoo goed als vernietigden, bleef de organisatie der benden van ordonnantie nog bestaanGa naar voetnoot2), hoewel zij spoedig zeer verminderd werden wegens de groote kosten, die haar onderhoud medebracht, en hare geschiktheid om de vorstelijke macht te dienen. In 1504 waren er nog vier aanwezig, gesteld onder het bevel van aanzienlijke edellieden, tot een gezamenlijke sterkte van ten hoogste 1500 man. Karel V vermeerderde het aantal weder, eerst tot acht, die hij later tot zes terugbracht. Zij waren toen intusschen niet meer de gemengde ruiters en voetknechten uit de dagen van Karel den Stoute doch allengs zuivere ruiterkorpsen geworden, iedere compagnie bestaand uit 50 ‘hommes d'armes’, met elk een ‘coutiller’ en een ‘page’, benevens 100 bereden boogschutters. De compagnie telde een groot aantal vrijwilligers uit den adel, die in deze bourgondische keurbenden den oorlog wilden leeren kennen. Aan het hoofd dezer compagnieën stonden als kapiteins in dezen tijd aanzienlijke edellieden, die door den vorst met dezen post begunstigd waren. In 1545 werden de benden van ordonnantie gereorganiseerd en voortaan in de eerste plaats als grensgarnizoenen aangewendGa naar voetnoot3). Zij werden toen verdeeld in 15 benden, niet gelijk van getalsterkte maar tot een gezamenlijk aantal van 3000 man. In de oorlogen tegen Frankrijk bewezen zij belangrijke diensten. Prins Willem van Oranje, de graven van Egmond en Hoorne, de hertog van Aerschot, de graaf van Bossu en andere edelen hadden omstreeks 1560 deze benden onder hun bevel. De benden van ordonnantie, onder het bevel van edelen des lands en grootendeels uit den lageren adel samengesteld, waren natuurlijk niet zulk gemakkelijk te hanteeren instrumenten als de huurbenden, die van den vorst alleen heil verwachtten en wier hoofden veel meer van hem afhingen. Daarom lieten Karel V en Philips II de keurbenden op deze lage getalsterkte en vermeerderden in geval van oorlog liever de huurbenden. Sedert het eerste regentschap van Maximiliaan vormden dan ook duitsche troepen een belangrijk deel der legermacht, vooral toen hertog Albrecht van Saksen met hen hier te lande zijn intrede had gedaan. Het waren Duitschers, ‘landsknechten’ genoemd, in tegenstelling met de in het Zuiden van het duitsche Rijk in het midden der 16de eeuw veel gebruikte Italianen en andere vreemde huurlingenGa naar voetnoot4). Zij waren samengevoegd in ‘vaan- | |
[pagina 554]
| |
dels’ of ‘vendels’ van vier- tot zeshonderd man onder een ‘hopman’, onder wien een ‘vendrig’, een ‘luitenant’ en een ‘feldwebel’ benevens verder kader stonden. Een wisselend getal dezer ‘vendels’ vormde een ‘regiment’, aan het hoofd waarvan een ‘overste’ stond. De landsknechten waren gewapend met spietsen en hellebaarden, terwijl in dezen tijd de busschutters nog alleen als tirailleurs gebruikt werden. In het begin der 16de eeuw, toen de spaansche en italiaansche soldatesca op den voorgrond kwam en onder Karel V meer en meer in Duitschland en in de fransch-nederlandsche oorlogen gebruikt werd, trad de militaire taktiek en ook de wapening der legers een nieuw stadium in. Het spaansche voetvolk verwierf zich onder Gonsalvo de Cordova in Italië een grooten naam en weldra verdrong het de ruiterij uit de voornaamste plaats in het gevecht; de hellebaard en de lans moesten wijken voor de lange spiets, die van 10 tot 18 voet aangroeide, terwijl de boog verdween voor het vuurwapen, voor het spaansche ‘musket’; ook kwam de lange spaansche stootdegen in gebruik. Merkwaardig is voor dezen tijd het weder gebruiken van het in de voorgaande eeuw in beteekenis verminderde harnas, thans tegenover degens, pieken en vuurwapenen meer noodigGa naar voetnoot1). Wederom gingen de Spanjaarden hierin voor en de spaansche ‘tercios’, zoo genoemd naar de samenstelling uit drie ‘coronelias’, kolonelsafdeelingen, werden weldra de beste soldaten ter wereld geacht. Het is aan de eene zijde duidelijk, dat door deze sterke toeneming van het huurlingenstelsel aan de eene, van de staande legermacht aan de andere zijde, de stedelijke schutterijen en het gewapende landvolk meer en meer terugtraden. Ook het wapenen der leenmannen, zooals Karel de Stoute dat had georganiseerd, geraakte in onbruik. Na het beleg van Neuss hooren wij dan ook weinig meer van wapening der landzaten: alleen bij het verdedigen der eigen stad of tot afweer van strooptochten als die van Maarten van Rossem in 1528 komen de gewapende landzaten op, doch niet meer in het open veld. Huurbenden en staande legers zijn daarvoor in de plaats gekomen. Zoo ging het ook tot op zekere hoogte met het zeewezen. In 1487 stelde Maximiliaan, ten einde de toen zeer hinderlijke kaapvaart der Hoekschen door een krachtige organisatie van het zeewezen te breidelen, een vasten ‘admiraal van de zee’ aan, zooals er tijdelijk reeds onder Philips den Goede en Karel den Stoute waren geweest, toen uit het weldra uitgestorven geslacht der Borselens te Veere, thans uit dat van Bourgondië zelf. Philips van Bourgondië, bastaard van hertog Philips, gehuwd met de erfdochter der Borselens, werd met die waardigheid begunstigd. Hij werd met een Raad naast hem belastGa naar voetnoot2) met de rechtspraak namens den vorst over misdrijven ter zee gepleegd, met het opperbevel over eventueele vloten en het toezicht op de kaperij, de bakens, de strandwacht enz. Na hem hebben zijn opvolgers, de heeren van Veere uit het bourgondische geslacht, dienzelfden post bekleed, totdat de laatste, Maximiliaan, in 1559 stierf en vervangen werd door den graaf van Hoorne. Holland echter wilde dien admiraal nooit als zoodanig gehoorzamen; het beweerde in dit opzicht vanouds zelfstandig geweest te zijn, vooral in verband met de door den admiraal getrokken inkomsten uit en zijn bemoeiingen met de scheepvaart. Het duurde na den dood van Karel den Stoute nog lang, eer het den vorst gelukte een eigen vloot in te richten. Tot omstreeks 1550 moesten, als vanouds, bij voorkomende gelegenheden de schepen der aan de kust | |
[pagina 555]
| |
wonende onderdanen voor den oorlog worden ingericht, wat met groote bezwaren gepaard ging; vooral de zeeuwsche en hollandsche kuststeden plachten deze schepen bij voorkomende gevallen te leveren, soms ook gewapende haringbuizen ter bescherming der visschende haringtrekkers. Zoo beroemden zich de inwoners van Zierikzee, dat zij in 1506 bij de reis van koning Philips naar Spanje groote diensten hadden verleend. Toch beteekende de toen naar het voorbeeld van andere natiën opgerichte oorlogsvloot nog weinig en telde nauwelijks een tiental vaartuigen, bepaaldelijk voor den krijg ingerichtGa naar voetnoot1). Brak er oorlog uit, dan kon dit echter de kern zijn, waarom een grootere vloot van gehuurde schepen kon worden verzameld. De kleine vaste scheepsmacht hield zich gewoonlijk bij haren admiraal in de haven van Veere op.
Het staande leger en de vloot, vooral de talrijke huurbenden, die in de geldersche en fransche oorlogen op de been moesten gehouden worden, kwamen de bourgondische schatkist op groote sommen te staan. Die sommen konden natuurlijk door de domeinen en de gewone inkomsten op den duur niet gedragen worden, ook omdat het zich steeds uitbreidende raderwerk der bourgondische administratie evenzoo een groot deel van die inkomsten verslond. Het aangewezen middel om aan het noodige geld te komen was het vragen van beden aan de onderdanen, zooals de oude landsheeren in zulke gevallen reeds lang gewoon waren. Nu zoo vele verschillende gewesten onder één landsheer vereenigd waren, schenen daartoe algemeene vergaderingen van alle Staten der gewesten te zamen hoe langer hoe meer noodzakelijk en kwamen dan ook steeds talrijker en in grooter omvang voor, maar gewoonlijk waren het alleen die der patrimoniale gewesten. Met de onderdanen der verschillende gewesten stond de centrale regeering vooral in verband door deze Staten-Generaal, die de vorst of de landvoogd of landvoogdes bijeen placht te roepen ten einde ze te bewegen een bede toe te staan of, bij uitzondering, ten einde over andere belangrijke landszaken te raadplegen. Onder Philips den Goede en Karel den Stoute ontstaan, verkregen de algemeene Statenvergaderingen na den dood van den laatste veel invloedGa naar voetnoot2). Wel nam deze weder af bij het herstel van de kracht der centrale regeering onder Philips den Schoone maar de geldersche oorlogen en de aanvaarding van het spaansche koningschap maakten het vragen van beden zoo dikwijls noodig, dat Philips gedurende zijn korte regeering niet minder dan tien algemeene Statenvergaderingen bijeenriepGa naar voetnoot3). Men onderscheidde daarbij tusschen vergaderingen der oorspronkelijk bourgondische ‘patrimoniale’ Staten en de algemeenere van alle gewesten, die slechts zelden bijeenkwamen, in het geheel een- of tweemaal. Bij zijn dood werden zij opgeroepen om te spreken over de keuze van den regent, een keuze, die niet geheel zonder bezwaren op Maximiliaan viel, daar men aan zijn vorig regentschap nog levendige en minder aangename herinneringen hadGa naar voetnoot4). Zoo werd ook de verheffing van Margaretha, gelijk later die van Maria tot landvoogdes, in een plechtige algemeene statenvergadering bekend gemaakt. Onder Karel V waren deze vergaderingen zeer talrijk: van het oogenblik af, toen hij het bewind over de Nederlanden aanvaardde, tot den dag, | |
[pagina 556]
| |
waarop hij het bestuur aan zijn zoon overdroeg, zijn de Staten-Generaal der patrimoniale gewesten meer dan vijftigmaal bijeengekomen, meestal te Brussel, soms te Gent, Mechelen, Leuven of Antwerpen. Plechtig waren vooral die van Januari 1515 bij de aanvaarding van het bewind, van Juli en October 1531, toen hij zijn zuster als landvoogdes voorstelde en de besproken hervormingen invoerde, van November 1549, toen hij zijn zoon. Philips met diens toekomstige onderdanen in kennis bracht; de plechtigste en merkwaardigste vergadering was zeker die van October 1555, toen hijaftrad: de eerste werkelijk algemeene vergadering der Staten-Generaal. Zijn zoon Philips was minder gesteld op deze vergaderingen ‘patrimoniaal’ of niet, die dikwijls tot het uiten van bezwaren tegen de regeering aanleiding gaven, maar hield er toch verscheideneGa naar voetnoot1) tijdens zijn verblijf alhier, voornamelijk om geld te vragen van de patrimoniale gewesten; maar zijn ondervinding, vooral bij die van 1559, van het discussieeren met die Staten was hem zoo onaangenaam, dat hij sedert een onverholen weerzin tegen het bijeenroepen der Staten-Generaal aan den dag legde. Wij zien dan ook een hemelsbreed onderscheid tusschen de vergaderingen in de dagen van Karel V, toen er bij alle pogingen van de Staten om aan de onophoudelijke geldheffingen een einde te maken toch in den regel een bevredigende stemming tegenover de regeering heerschte, en die tijdens Philips II, toen er weldra een scherpe oppositie tegenover de regeering merkbaar werd. In December 1557 boden de Staten-Generaal den toenmaligen landvoogd reeds tot ergernis van Philips gezamenlijk een ‘cahier de remonstrances’ aan van niet minder dan 52 artikelen, waarin zij tal van bezwaren op het gebied van financiën en krijgswezen ontwikkeldenGa naar voetnoot2). Tusschen de plechtige en minder plechtige vergaderingen - die, welke gehouden werden om bij bijzonder belangrijke gelegenheden den luister te vergrooten, en die, welke meer dienden om een bede toegestaan te krijgen - bestond een groot onderscheidGa naar voetnoot3). Bij plechtige gelegenheden kwamen alle zeventien gewesten op: Brabant, Limburg met het Overmasche, Luxemburg, Gelre met Zutphen, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Rijssel met Douay en Orchies, Doornik met het Doorniksche, Mechelen, Friesland, Utrecht, Overijsel met Drente, Lingen en Westerwolde, eindelijk Groningen met de Ommelanden. Dit waren de beroemde ‘zeventien provinciën’ der Nederlanden, waarvan men oudtijds spreekt. Een andere samenstelling had de gewone vergadering der Staten-Generaal, waar de vorst om geld vroeg. Daartoe werden alleen de oude bourgondische, de ‘patrimoniale’ gewesten opgeroepen met uitzondering van Luxemburg: het waren die, welke hadden gestaan op de in 1462 vastgestelde lijst van verdeeling der beden, de lijst der zoogenaamde ‘quotisatie’. Luxemburg was daarbuiten gebleven en Friesland, Groningen en Gelre benevens Overijsel met de daarbij behoorende streken - eerst onder Karel V gewonnen - protesteerden met kracht tegen iedere poging om ook hunne gewesten bij het vragen van algemeene beden ter Staten-Generaal op te roepen; zij beriepen zich op de met hen bij hunne annexatie gesloten verdragen. Utrecht daarentegen, dat, hoewel eerst onder Karel V gewonnen, in 1534 door een ‘unie’ met Holland vereenigd was, Rijssel met Douay en Orchies benevens Doornik evenzoo aan Vlaanderen gehecht, werden | |
[pagina 557]
| |
soms ook op de bedevergaderingenGa naar voetnoot1) opgeroepen. En de andere gewesten waren er niet weinig op gesteld om hun voorrecht in dit opzicht te behouden: zij wilden liever afzonderlijk gevraagd worden dan met de andere samen, natuurlijk omdat zij meenden aldus hunne bij traktaat gewaarborgde zelfstandigheid tegenover den vorst des te beter te kunnen handhaven. Aan de andere zijde moest ook de vorst verkiezen met de afzonderlijke gewesten te maken te hebben liever dan al zijn Staten gezamenlijk op te roepen om te spreken over de altijd onaangename zaak eener bedeheffing, waarbij de gedachte aan gezamenlijk verzet tegen de regeering als voor de hand lag. Hadden de Staten der gewesten hunne oproepingsbrieven ontvangen, dan zonden zij hunne deputatiën naar de aangewezen plaats, gewoonlijk zonder volmacht om op de verwachte ‘propositie’ van den vorst toestemmend te antwoorden. Was men in een groote zaal bijeen, dan bracht oudtijds de grootkanselier van Bourgondië, later de president van den Geheimen Raad of een ander hooggeplaatst staatsambtenaar in een sierlijke rede de ‘propositie’ ter tafel. Na het aanhooren der met klem van redenen ingediende voorstellen begaven de deputatiën zich naar huis om met de Staten harer provinciën te raadplegen. Dat was het begin van een loven en bieden tusschen regeering en onderdanen, waarbij de laatsten voor hunne toestemming in de gevraagde bede herstel van grieven of vermindering der verlangde sommen trachtten te verkrijgen en de regeering van hare zijde naar omstandigheden zich schrap stelde om te bereiken, wat zij wenschte. Het gevolg was dan zeer dikwijls, dat de regeering moest toestemmen in de eischen der onderdanen of bij de onderhandelingen met iedere provincie belangrijke sommen van hare oorspronkelijke aanvraag moest laten vallen. Het besluit der eene provincie bond de andere volstrekt niet, hoe gaarne ook de regeering aan onwillige of aarzelende gewesten het goede voorbeeld van andere voor oogen hield. Aan dat recht van niet ‘vervangen’ te mogen worden, een algemeen, in allerlei gewestelijke zaken heerschend gewoonterecht, hielden de gewesten ten strengste vast. De vergadering, waarop de deputatiën met hare definitieve antwoorden kwamen, werd dan gesloten met de een of andere hartige vermaning tot eendracht en samenwerking, op dezelfde wijze als zij was begonnen. Dan volgde het evenzeer bezwaarlijke werk der ‘quotisatie’. Daarbij was weder de ‘settinge’ der patrimoniale gewesten van 1462 tot grondslag genomen, toen Karel van Charolais namens zijn vader een groote bede voor tien jaren verlangde. Volgens die quotisatie dan, naar omstandigheden bij tijd en wijle gewijzigd, werd de gansche bede over de gewesten omgeslagen naar ieders draagkracht: een zeer onstandvastige grootheid, die met dat al eenig denkbeeld geeft van de economische verhouding, die er, naar men achtte, tusschen de gewesten in die dagen bestond. En dan is het duidelijk, dat Brabant en Vlaanderen voor de hoofdlanden golden, terwijl Holland en Utrecht op zekeren afstand volgden, op hunne beurt weder door meer of minder groote afstanden gescheiden van Henegouwen, Artois, Namen en Zeeland. In de latere dagen van Karel VGa naar voetnoot2) plachten b.v. de machtige en rijke gewesten Brabant en Vlaanderen ieder ⅓Ga naar voetnoot3) der geheele som te betalen, Holland 1/12Ga naar voetnoot4), Henegouwen en Artois ieder 1/18; | |
[pagina 558]
| |
Zeeland betaalde gewoonlijk ¼ van Holland, Utrecht (Nedersticht) 1/10 der geheele som. De Staten-Generaal waren dus geen regeeringslichaam. De regeering riep ze op, wanneer zij het in haar eigen belang noodig achtte, en al nam Karel V soms den schijn aan, alsof hij buiten hen om geen belangrijke maatregelen voor de Nederlanden wilde nemen, de Staten-Generaal zelve wisten maar al te goed, dat ook zonder hen de bourgondische regeeringsmachine haren gang ging en dat de landsheer hen alleen samenriep om de eeuwige geldverlegenheid, waarin hij gelijk zijn voorzaten verkeerde, te bestrijden. Toch had juist deze behoefte van de regeering aan geld onder Karel V een zoo groot aantal vergaderingen der Staten-Generaal ten gevolge, waar dan van allerlei te berde werd gebracht, dat deze zich gewenden in de staatszaken een woord mede te spreken. Het vermijden dier vergaderingen door landvoogdes Margaretha na 1559 op last van Philips II zette daardoor spoedig kwaad bloed bij de onderdanen, vooral in de moeilijke omstandigheden, waarin hare regeering weldra kwam. Evenmin waren de Staten der afzonderlijke gewesten regeeringslichamen. Ook zij waren, wat zij onder de vroegere landsheeren geweest waren, toen deze nog in hun volle machtsheerlijkheid daar regeerden: niets meer dan een vertegenwoordiging der onderdanen, door den vorst of zijn stadhouder in het gewest bijeengeroepen, wanneer hij een bede verlangde of wanneer er belangrijke zaken, het gewest betreffend, vielen te bespreken, b.v. bij het optreden van een nieuwen vorst, een nieuwen landvoogd of gewestelijken stadhouder, bij maatregelen betreffende dijkwezen, munt, handel, nijverheid, vervreemding van grondgebied. Verschillende provinciale Staten maakten aanspraak op het in de 15de eeuw tijdens zwakke landsheeren en in het Groot-Privilege van hertogin Maria toegestane recht om op eigen gezag bijeen te komen. De landsregeering echter bestreed dit recht en verlangde steeds van de Staten, dat zij alleen bij oproeping door den stadhouder van het gewest bijeen zouden komen. In Brabant, Vlaanderen, Gelre en Holland vooral had men hierover meermalen moeilijkheden met de regeeringGa naar voetnoot1) evenals over de vraag, of de vorst in sommige gevallen niet verplicht was om zijn Staten bijeen te roepen en of de bijeenroeping moest beschouwd worden als geschied te zijn eenvoudig tot kennisneming van regeeringsdaden dan wel om toestemming te verkrijgen tot het verrichten dier daden. Het waren twistpunten, die bij de onzekere traditie der 14de en 15de eeuw niet afdoende konden worden uitgemaakt en onder Karel V meestal naar den zin der toenmaals krachtige landsregeering werden beslist. Zelfs het oude recht der Staten om een eenmaal toegestane bede na autorisatie des vorsten over de onderdanen van het gewest om te slaan op de wijze, die hun goed dacht, bleef onder Karel V niet ongerept. Voor Vlaanderen bezat men sedert 1317 een grondslag voor de verdeeling eener eenmaal toegestane bede in een met groote moeite samengesteld kadaster, het ‘Transport van Vlaanderen’, waarin de steden en de kasteleinschappen ieder op een bepaalde quote waren gesteld. In 1408 en 1517 werd het naar de toenmalige omstandigheden herzien. Voor Holland had men voor de zaak zoowel als voor de lijst zelf den naam van ‘verponding’; wij bezitten een aantal zeer belangrijke stukken over de hollandsche verponding en de wijzigingen daarvan naar den eisch der omstandigheden in de | |
[pagina 559]
| |
15de en 16de eeuwGa naar voetnoot1). Het omslaan over de contribuabele onderdanen geschiedde dan verder in de steden en de dorpen door locale ‘schot- en bedezetters’, ook wel ‘schotvangers’ of ‘schotgaarders’ geheeten, gewoonlijk vermogende inwoners, daartoe door de plaatselijke besturen aangewezen. In Friesland en Groningen nam men bij die verdeeling de inrichting van de betaling der lasten onder de saksische heerschappij ten grondslag, toen aldaar voor het eerst een vaste gewestelijke samenhang ontstond. Over het algemeen volgde men daarbij tijdens Karel V in de verschillende gewesten de gebruiken, die sedert het opkomen der beden waren ontstaan. Algemeen was het gebruik, dat, evenals het eene gewest niet aansprakelijk was voor de lasten van het andere en die geheel onafhankelijk van het andere kon toestaan of weigeren, zoo ook bij de verdeeling over het gewest de eene stad, het eene dorp, niet aansprakelijk was voor een ander, niet kon ‘vervangen’ worden. Betaálde dus een gewest, een stad, een dorp niet, dan verloor de landsheer dit deel der bede. De belastingschuldige onderdanen zelf daarentegen werden door de plaatselijke besturen gedwongen tot het opbrengen der gezamenlijke som, waarop stad of dorp gesteld stond. Van veel belang was bij deze zaak de vraag, of adel en geestelijkheid evenzeer hadden te deelen in de bedelasten als de overige bevolking van het gewest. De bourgondische vorsten hebben van het begin af van zulk een vrijdom van adel en geestelijkheid niet willen wetenGa naar voetnoot2). In Holland hield de adel zijn verzet nog lang vol doch moest ten slotte toegeven; de voornaamste edelen: de prins van Oranje, de graaf van Egmond en die van Hoorne, bleven evenwel weigeren en werden door Philips II in 1556 in hunne aanspraken zoo niet bevestigd dan toch voorloopig gelaten. De geestelijkheid, vooral door Karel den Stoute met kracht in haar privilege aangetast, werd in de latere dagen van Karel V in Holland tot betalen genoodzaakt. De inrichting der provinciale Staten was in de verschillende gewesten zeer verschillend en de bourgondische vorsten hebben ook in dit opzicht zich gehouden aan wat de historische ontwikkeling in de verschillende gewesten had tot stand gebracht. In de meeste bourgondische landen had men vanouds de ‘drie standen’, de ‘trois estatz’ in de Statenvergadering gehad. Zij bleven er ook nu. In Holland waren in vroegeren tijd bij behandeling van zaken, waarbij de geestelijkheid veel belang had, ook de ‘drie Staten’ bijeengeroepen, doch men had hier, behalve den abt van Egmond, geen machtige geestelijkheid en zoo vindt men deze later ook niet in de gewone Statenvergadering; de zes groote steden werden gewoonlijk alleen opgeroepen met de ridderschap. Hier en in Gelre, Overijsel en Drente, die in hetzelfde geval verkeerden, zag men dus slechts twee standen vertegenwoordigd in de Statenvergaderingen. Eigenaardig was in Utrecht, dat de kanunniken der vijf kapittels, de ecclesiën, hier de geheele geestelijkheid vertegenwoordigden. In Gelre waren de bannerheeren van het kwartier Zutphen, thans nog vier in getal, als een afzonderlijk lid der Staten van de gewone ridderschap onderscheiden. In Zeeland vertegenwoordigde de abt van Middelburg de geestelijkheid, terwijl bij het uitsterven en het verval van den ouden zeeuwschen adel eindelijk omstreeks 1550 alleen Maximiliaan van Bourgondië placht op te komen en zoo feitelijk als ‘Eerste Edele’ den zeeuwschen adel vertegen- | |
[pagina 560]
| |
woordigde, terwijl de vijf oude grafelijke steden het derde lid vormden. In Overijsel had men de ridderschap en de steden, nl. de drie IJselsteden. In Drente waren die beide standen niet gescheiden evenmin als in Friesland en Groningen, waar de drie daar opkomende in de ‘kwartieren’ gemengd voorkwamen. In Vlaanderen had men de oude ‘vier leden’ als deelen der Statenvergadering: de drie groote steden met hare omgeving en het Vrije van Brugge. In Brabant hadden de abten der groote kloosters veel in te brengen en beheerschten het lid der geestelijkheid. Daar de Staten niet altijd bijeen konden zijn, lieten zij veel over aan ‘gedeputeerde’ commissies, wier leden zoo grooten invloed in hun gewest verkregen. In Holland ontstond nog in de laatste jaren der 15de eeuw een belangrijk ambt, dat op de verhouding van dit gewest tot de centrale regeering weldra grooten invloed verkreeg - dat van landsadvocaatGa naar voetnoot1). Bij de andere gewesten, die evenzoo voor hunne betrekkingen tot de landsregeering dikwijls de hulp van juridisch gevormde personen noodig hadden, ontwikkelde zich uit die behoefte nog geen vast ambt, doch hier, waar de Staten in de 15de eeuw, na den dood van Karel den Stoute, dikwijls dagvaarten op eigen gezag hielden, werd de post van advocaat der Staten en die van leider der bijzondere dagvaarten in 1489 tot dien van landsadvocaat samengevoegd. De hollandsche landsadvocaat werd weldra een belangrijke tusschenpersoon tusschen de Staten van Holland en de regeering te Brussel. Dergelijke ambtenaren kreeg men ook elders: in Zeeland sedert 1506 den pensionaris, in Friesland en Utrecht den secretaris, in Groningen en Ommelanden de beide ‘syndici’ dezer twistende deelen (1548 en 1559). Zoo had elke provincie hare eigenaardigheden, wortelend in hare historische ontwikkeling, een verscheidenheid, die weinig naar den zin was der op eenheid en uniformiteit beluste landsregeering maar waarin zij, voorloopig ten minste, met wijze gematigdheid berustte. Ook bij de inrichting der nieuw aangewonnen gewesten tijdens Karel V liet deze de oude gewoonten in zake de Statenvergaderingen onveranderd bestaanGa naar voetnoot2), hoewel niet dan na nauwkeurig onderzoek naar wat vanouds gebruikelijk was geweest; het zou trouwens bij de gehechtheid der nederlandsche bevolking aan hare oude gewoonten niet voorzichtig geweest zijn haar door ingrijpende veranderingen te verbitteren.
Deze verstandige gematigdheid, dit ontzien der oude gewoonten komt vooral uit bij de inrichting der provinciale regeering in de verschillende gewesten. Aan het hoofd der provinciale regeering stond overal een stadhouder of gouverneur behalve in Brabant, waar de vorst, landvoogd of landvoogdes zelf het bestuur voerde: de aanstelling van zulk een invloedrijk ambtenaar bracht daar gevaren mede, vooral omdat dit op zichzelf reeds machtige gewest zulke verre gaande privilegiën bezat. In geval van afwezigheid des vorsten of van landvoogd of landvoogdes was de brabantsche kanselier met den hertogelijken Raad van Brabant het besturende orgaan. Ook in het met Brabant verbonden Mechelen had men geen stadhouder. In de overige gewesten had men stadhouders of gouverneurs, tevens kapiteinsgeneraal van het gewest. Deze stadhouders waren de vertegenwoordigers des vorsten en als zoodanig gebonden aan de speciale instructiën, die vooral sedert 1531 hunne macht tegenover de centrale regeering en haar hoofd, den landvoogd of de | |
[pagina 561]
| |
landvoogdes, beperkten. De stadhouder was hoofd van militie, justitie en politie, moest het oog houden op de verhouding tot zijn buitenlandsche naburen, de orde in zijn gewest handhaven, de ordonnantiën der landsregeering publiceeren, de stedelijke regeeringen aanstellen, de provinciale Staten bijeenroepen en leiden; in vele gewesten had hij het recht om provinciale ordonnantiën uit te vaardigen, het recht van gratie, het recht van benoeming van een groot aantal burgerlijke ambtenaren en de beschikking over een aantal geestelijke beneficiën. Op het gebied der financiën hadden de stadhouders evenwel zeer weinig zelfstandigheid en ook op militair gebied was hun bevoegdheid beperkt, zoodat b.v. de benoeming van officieren en het recht tot het op eigen gezag bijeenbrengen en verplaatsen van troepen (patentrecht) hun ontzegd was. Het meest was de stadhouder van Vlaanderen beperkt. Deze kondigde de algemeene publicatiën niet af maar moest dit overlaten aan den Raad van dit gewest, had met de gewestelijke justitie niets te maken en mocht in de steden de ‘wet’ alleen verzetten als eerste van de door de centrale regeering benoemde commissarissenGa naar voetnoot1). Sommige gewesten waren met andere onder één stadhouder gesteld en vormden met deze een ‘gouvernance’. Zoo had men er een voor Holland, Zeeland en Utrecht, die sedert 1534 door een unie verbonden waren. Gelre kreeg eerst dien van Holland doch weldra een afzonderlijken stadhouder. Friesland, Groningen, Drente en Overijsel waren tot één ‘gouvernance Frise’ vereenigd. Afzonderlijke stadhouders hadden verder: Vlaanderen, Doornik, Fransch-Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Namen, Luxemburg en Chiny, Limburg en het Overmaasche. In het geheel waren er dus elf stadhouders in de Nederlanden, allen tot den hoogsten nederlandschen adel behoorend en liefst gegoed in hun gewest. De instructiën dienden om er voor te zorgen, dat zij niet te veel macht in hun gewest zouden krijgen; toch waren zij in de praktijk zeer invloedrijk en aarzelden dikwijls niet om hun macht tot hun persoonlijk voordeel te gebruiken.
Onder of naast de stadhouders had men gewestelijke raden of hoven. Van oorsprong waren ook zij oude hertogelijke, grafelijke, bisschoppelijke regeeringsraden en aan hun bevoegdheid ziet men ook nog zeer duidelijk dit oorspronkelijke karakter, ofschoon zij overal de neiging vertoonen om zich tot gerechtshoven te beperken, vooral sedert de landvoogdij van Maria van Hongarije, die ook in zoovele andere zaken wijziging bracht. Het sterkst komt deze oorsprong uit bij het hof van Brabant, aan het hoofd waarvan de kanselier van Brabant stond, een aanzienlijk ambtenaar, die den vorst in de Statenvergadering van het gewest vertegenwoordigde en een aantal ambtenaren mocht benoemen. Het hof van Brabant, ontstaan uit den hier onder Jan VI ingestelden raadGa naar voetnoot2), voerde een eigen zegel, zonder hetwelk geen besluit er geldig was, mocht ordonnantiën voor het hertogdom uitvaardigen, riep de Staten van het gewest bijeen en hield een scherp toezicht op de handhaving van de Joyeuse Entrée. Tot 1549 verving het hof zelfs den landsheer of de landvoogdes bij afwezigheid. Het hof van Brabant, was mèt die van Gelre en van Henegouwen, in rechtszaken niet onderworpen aan appèl op den Grooten Raad van Mechelen, waarom men deze drie de ‘souvereine’ hoven placht te noemen. Het | |
[pagina 562]
| |
brabantsche werd mettertijd zelf hof van appèl voor de gerechtshoven van Limburg en het Overmaasche. De andere gewestelijke hoven waren wel minder machtig dan dat van Brabant doch werden toch ook door de stadhouders over belangrijke bestuursmaatregelen geraadpleegd en hadden betreffende de bijeenroeping der Statenvergaderingen en de uitvaardiging der ordonnantiën zekere rechten, vervingen den stadhouder bij zijn afwezigheid, oefenden zeker toezicht op de ambtenaren uit enz. Op juridisch gebied waren zij, behalve gerechtshoven in eersten aanleg voor vele zaken (domeinen, munt, geschillen tusschen besturen, processen tegen beambten, privilegiën), tevens hoven van appèl voor de lagere rechtbanken van het gewest, evenals zij zelf in dat opzicht onder den Grooten Raad van Mechelen stonden. Zij bestonden uit een president en een zeker aantal raden, griffiers en lagere beambten. In de gewesten, die onder Karel V werden bemachtigd, werden ook hoven ingericht, voorzoover zij er nog niet bestonden of door dergelijke lichamen werden overbodig gemaakt. Zoo in Utrecht in 1530, in Gelre in 1547Ga naar voetnoot1), in OverijselGa naar voetnoot2) eerst in 1553. In Friesland werd het saksische hof na de verovering hervormd; in Groningen bleef sedert 1536 de oude Hoofdmannenkamer, die hier in de 15de eeuw bij overeenkomst tusschen de stad en de Ommelanden was ontstaan, na eenige wijziging onder leiding van den stadhouder, later van diens ‘luitenant’, met de jurisdictie belast; in Drente bleef het bij de oude rechtspraak van drost en etten en kende men geen hof. In Holland bestond het hof sedert 1428. Merkwaardig is in het algemeen weder de groote zorg, waarmede de regeering van Karel V bij de reorganisatie van het in den langdurigen binnenlandschen krijg zeer in verwarring geraakte bestuur der gewesten Friesland, Groningen en Overijsel te werk ging. Wij bezitten nog de gegevens om die reorganisatie in al hare bijzonderheden te leeren kennenGa naar voetnoot3). Het was vooral de stadhouder van Friesland, George Schenk van Toutenburg, die zich onmiddellijk na de verovering daarvoor veel moeite gaf. Allereerst werd de justitie geregeld en zorg gedragen voor benoeming van de met het oog op de vroegere twisten meest geschikte en ervaren persoonlijkheden. Dan werd in overleg met daartoe uit Brussel afgezonden ambtenaren het bestuur ingericht met inachtneming van de oude gewoonten en gebruiken, die daartoe eerst nauwkeurig waren onderzocht. Naar aanleiding van de ingekomen rapporten werden instructiën voor den stadhouder en de verschillende ambtenaren vastgesteld. In de eerstvolgende jaren werden dan herhaaldelijk uit Brussel aanzienlijke ambtenaren afgezonden om de werking der nieuwe organisatie na te gaan en ingekomen klachten te onderzoeken. Hunne rapporten strekten weder ten grondslag voor maatregelen tot verbetering, gewoonlijk bij gelegenheid van nieuwe beden toegestaan. In die verschillende hoven verdrongen de juristen langzamerhand de leden van adel, naargelang zij een zuiverder juridisch karakter verkregen. Vooral Karel de Stoute had in deze richting de samenstelling der geweste- | |
[pagina 563]
| |
lijke hoven hervormd en zijn opvolgers gingen op dien weg voort, zoodat onder Karel V de hooge adel van de gewesten er bijna niet meer in vertegenwoordigd was doch plaats had moeten maken voor juridisch ontwikkelde personenGa naar voetnoot1), meestal uit den burgerstand of bij uitzondering uit den lageren adel voortgesproten. Om die colleges heen had men een aantal advocaten, dat steeds meer toenam. Men vormde zich daar voor den publieken dienst in het algemeen: de pensionarissen, secretarissen en dergelijke ambtenaren in de steden begonnen hunne loopbaan aan de gewestelijke hoven op die wijze, evenzoo de jonge staatslieden en de juristen der hoogere colleges.
Onder de gewestelijke raden of hoven bleven de baljuwen, drosten, maarschalken, rechters, schouten, ambtmannen, grietmannen, redgers of hoe zij in de verschillende gewesten meer mochten heeten, geheel als vanouds bestaan, met de oude namen ook de oude bevoegdheid behoudend en allen de kracht ondervindend van de met straffer teugel regeerende bourgondische heerschappij, die ook in dit opzicht zeer gunstig werkte bij de lagere besturen zoo goed als bij de hoogere. Met betrekking tot de regeering der steden sloten de bourgondische vorsten zich aan bij de stedelijke aristocratieën, die zich in de zuidelijke gewesten tijdens den strijd tegen de gilden hadden weten te handhaven met hulp der landsregeering en in de noordelijke gewesten met dezelfde hulp de aanspraken der gilden hadden afgewezen. Naast den tot een hofadel geworden stand der edelen en den opkomenden stand der ambtenaren zijn het vooral de stedelijke regeeringskringen, waarop de bourgondische regeering gesteund heeft. Men ziet duidelijk het streven om de stedelijke besturen zooveel mogelijk tot een klein aantal gerechtigden te beperken, tot een gesloten kring van aanzienlijke burgers, zoo min mogelijk onder den invloed van rumoerige gilden. Het is de tijd, waarin de hollandsche ‘vroedschappen’, reeds onder de vorsten van het beiersche Huis opgekomen, zich tot vaste colleges van een beperkt aantal personen, gewoonlijk een twintig- of dertigtal, afronden. De stedelijke regeeringen zelf veranderen van karakter. Uit de vroedschappen, collatiën, gezworen meenten, of hoe die lichamen in de verschillende deelen des lands genoemd mogen worden, worden de schepenen, burgemeesters enz. gekozen door of onder invloed van de landsregeering. Zelfs bij de benoeming der lagere stedelijke ambtenaren, wier aantal in de 15de en 16de eeuw bij de uitbreiding der steden zeer toenam, doet de landsregeering dikwijls haren invloed gelden. Het zijn de dagen, wanneer in de brabantsche en vlaamsche steden de invloed der gilden op het stedelijk bestuur wordt verminderd, ja zelfs hier en daar vernietigd. In dezelfde richting wordt ook in de nieuw gewonnen provinciën onder Karel V gewerkt, hoewel de oude instellingen in naam behouden blijven. Met dat al zorgde de regeering ervoor, dat haar invloed op de samenstelling der stedelijke besturen, op het periodiek verzetten der ‘wet’, d.i. der stedelijke overheid, niet verloren ging. De stadhouders kregen overal in hunne instructiën de aanwijzing om toch vooral zorg te dragen voor het behoud der vorstelijke rechten in dit opzicht. Met zorg gekozen regeeringscommissarissen werden met de uitoefening van die rechten belast. Ook overigens konden de steden bemerken, dat het slappe bewind der kleine landsheeren plaats had gemaakt voor een krachtige centrale regee- | |
[pagina 564]
| |
ring. De tirannie der groote steden tegenover de kleinere wordt zooveel mogelijk beperkt; in Vlaanderen worden de landgemeenten bevrijd van de drukkende suprematie der groote ‘communes’. De stedelijke justitie wordt onder de rechtspraak der gewestelijke hoven gesteld. De stedelijke financiën worden door hervormingsmaatregelen van wege de landsregeering gered uit den treurigen toestand, waarin zij in de laatste tijden van de kleine landsheeren bijna overal waren vervallen. Het stedelijke recht wordt verbeterd en aangevuld in denzelfden geest, waarin de regeering de gewestelijke rechten verbeterde en aanvulde. Regeeringscommissarissen wederom worden af en toe naar de steden gezonden om deze en dergelijke maatregelen in werking te brengen. Met die regeeringscommissarissen werken de in de 15de eeuw overal opkomende ‘pensionarissen’ of ‘syndici’ ten deele in gelijke richting. Het zijn rechterlijke ambtenaren der steden, voortgekomen uit den stand der oude stedelijke ‘klerken’ of secretarissen, uit wier ambt het hunne zich afzondert bij de uitbreiding der bemoeiingen van het stedelijk bestuur. Vooral tegenover de aanspraken der gewestelijke regeering kregen de steden behoefte aan zulke juridisch gevormde ambtenaren, bekend met de staatsrechtelijke verhouding van regeering tot onderdanen en met de wetenschappelijke grondslagen van het recht. In het begin der 16de eeuw spelen deze invloedrijke personen een groote rol in de steden en verneemt men reeds hier en daar van klachten over hen en hunne dreigende suprematie in het stedelijk bestuur, waarin zij - met de secretarissen - tegenover de afwisselende magistraten het blijvend element vormen. Naast hen komen in het einde der 15de eeuw ook bezoldigde advocaten der steden bij de gewestelijke hoven en zelfs bij de centrale regeering te Brussel voorGa naar voetnoot1). De reactie tegen het bourgondische bewind in de dagen van Maximiliaan's eerste regentschap heeft een oogenblik deze ontwikkeling tegengehouden doch de regeering van Philips den Schoone en vooral die van Karel V heeft het verlorene weder ten volle ingehaald en met kracht zich in dezelfde richting voortbewogen. En van feitelijk verzet is zoo goed als geen sprake, nadat de vlaamsche steden eenmaal bedwongen waren. De machtigste steden der Nederlanden waren zeker de vlaamsche en het optreden der bourgondische hertogen in deze gewesten was dan ook van het begin af gepaard gegaan met een strijd tegen de groote vlaamsche gemeenten. Toch waagden het, onder de eerste bourgondische vorsten, die vlaamsche gemeenten nog herhaaldelijk zich tegen het hertogelijke gezag te verzetten. Gent en Brugge vooral staan daarbij aan de spits en Jan Zonder Vrees zag zich herhaaldelijk geplaatst voor een weigering van deze steden om hare gewapende burgerijen tot zijn beschikking te stellen voor den krijg in Frankrijk; wanneer zij soms al toestemden, is het meermalen gebeurd, dat de stedelijke benden dezer vlaamsche gemeenten, door den langen duur van een veldtocht ontstemd, plotseling de tenten oprolden en onder den kreet: ‘velle tenten! te Vlaendre waert!’, den hertog ten spijt, naar huis gingen. Zij lieten zich zelfs in met onderhandelingen met den engelschen Koning, wien zij o.a. in 1412 beloofden geen krijg met hem te zullen voeren, ofschoon hun landsheer, hertog Jan, nog altijd op voet van oorlog met Engeland stond. Zoo was het in 1436 ook in HollandGa naar voetnoot2). En de steden beheerschten de Staten van Vlaanderen ten volle. Ook Philips de Goede moest de vlaamsche steden aanvankelijk ontzien, | |
[pagina 565]
| |
zag bij het beleg van Calais in 1436 de vlaamsche burgerbenden, evenzoo plotseling als indertijd onder zijn vader, zijn vanen verlaten en moest, hoe vertoornd ook, dientengevolge de verwachte verovering der belangrijke engelsche stad opgeven. Gent en Brugge waren weder de aanvoerders geweest bij dit bedenkelijke feitGa naar voetnoot1). Brugge vooral toonde zich zeer oproerig, doodde den hertogelijken schout en braveerde met hare gewapende burgerij en hare gilden het gezag des hertogs, wiens leven zelfs ernstig bedreigd werd, toen hij zich in Mei 1437 met een zwak escorte in de stad vertoonde; hijzelf bracht er het leven af doch een aantal zijner voornaamste edelen werd doodgeslagen of mishandeld voor de poort, waardoor de hertog eindelijk kon ontsnappen. En Gent was sedert jaren in de oppositie, terwijl de hertog genoodzaakt was herhaaldelijk de eischen der stad in te willigen. Gelukkig voor den hertog bestond er tusschen Gent en Brugge een hevige ijverzucht. Hiervan gebruik makend, wist hij de laatste stad, die tevergeefs de hulp harer mededingster inriep, zoo in het nauw te brengen, dat zij hem voor de grove beleediging genoegdoening gaf en zich na lange onderhandelingen op het einde van 1440 diep voor hem vernederdeGa naar voetnoot2). Eenige jaren later begon Gent een opstand wegens de invoering eener belasting op het zout (1451). De ‘witte kaproenen’, vanouds hier het teeken van verzet tegen de vorstelijke macht, werden weder opgezet, de ambtenaren des hertogs verjaagd en onder leiding van den metselaar Lieven Boone werd de stad in staat van verdediging gebracht. Doch Philips was vast besloten met geweld zijn gezag te handhaven en begon, thans met hulp van Brugge, een hevigen krijg tegen de stad, welker burgerij spoedig tegen de bourgondische krijgsbenden niet bestand bleek. Welhaast begon ontmoediging in de stad te heerschen, vooral toen Boone den hertog in handen viel en op het schavot zijn verzet moest boeten. De voorwaarden, die Philips voor een verzoening stelde, waren evenwel zoo hard, dat de stad het uiterste besloot te wagen ten einde haar oude rechten te redden. De opstand werd dus hernieuwd maar den 23sten Juli 1454 zag Gent bij Gavere zijn burgerbenden door de bourgondische legers vermorzelen. Gent's kracht was gebroken en het moest zich eenige dagen later onderwerpen. Onder Karel den Stoute is er dan ook van verzet der vlaamsche steden geen sprake meer, hoe hard en met hoeveel minachting de hertog ze ook soms behandelde: het lot van Luik en Dinant was een waarschuwing, dat men niet meer met de zwakke landsheeren van weleer te doen had. Onmiddellijk na Karel's dood wierpen de steden van Vlaanderen echter het juk af en waren heer en meester in het gewest, totdat hertog Albrecht van Saksen ook hier de rust en de bourgondische heerschappij hersteldeGa naar voetnoot3). Het vernederende verdrag van Cadzand in 1492 maakte een einde aan het verzet tegen Maximiliaan's regentschap; Gent moest nog in 1515 in een op perkament geschreven document, het beruchte ‘kalfsvel’, zijn nederlaag bevestigen. Slechts één stad heeft het nog eens gewaagd zich tegenover de landsheerlijke macht te stellen, wederom het woelige Gent, keizer Karel's geboorteplaats zelf. Doch de machtige Keizer heeft niet geaarzeld met loodzware hand deze poging tot verzet te onderdrukken. Het was in 1538Ga naar voetnoot4). Twee jaren te voren, in Juni 1536, had landvoogdes | |
[pagina 566]
| |
Maria ten behoeve van den dreigenden oorlog tegen Frankrijk een bede gevraagd, die zonder moeite door de Staten-Generaal was toegestaan. Alleen het nog altijd sterk bewoonde en zelfstandige Gent had geweigerd, zich beroepend op het privilege van 1477 en op grond daarvan aanbiedend een deel zijner burgerij te wapenen en dit ‘avec le grand estandart d'ycelle’ naar 's keizers leger te zenden. Doch de Keizer had geen zin in de weinig bruikbare stedelijke benden en eischte de bede. Gent kon zelfs door de gevangenneming van een aantal zijner burgers, die zich wegens handelszaken in Brabant bevonden, niet tot toegeven gedwongen worden. De fransche oorlog belette den Keizer voorshands met kracht tegen zijn vaderstad op te treden en de roerige gilden, onder welke thans de rivierschippers een belangrijke rol speelden, ook blijkens hun tot op deze dagen bewaard gildehuis, maakten van de gelegenheid gebruik om zich van het stedelijk bestuur meester te maken. Zij wisten de lagere volksklassen tegen de regeerende stedelijke aristocratie op te zetten en de demagogie der ‘Creesers’ (krijschers, schreeuwers)Ga naar voetnoot1) was een tijdlang meester in Gent, waar zelfs volslagen anarchie voor de deur stond en het gezag der schepenen voor dat der gilden in de bijeenkomsten van de ‘drie leden’ der stad moest wijken; een algemeene werkstaking vermeerderde de verwarring (1539). Eenige aanzienlijke burgers, de oud-regent Lieven Pijn aan het hoofd, werden op vreeselijke wijze mishandeld; Lieven Pijn moest zelfs op het schavot het leven laten als offer van de volkswoede tegen de stedelijke aristocratie. Men verkondigde in de stad luide, dat het privaatbezit moest worden afgeschaft; de beweging ‘tendoit de faire les riches devenir povres et les povres devenir riches et en effect tous biens communs’Ga naar voetnoot2). De rijken werden bedreigd en lastig gevallen door de opgezweepte menigte der wevers, niettegenstaande den achteruitgang der industrie nog altijd talrijk te Gent gelijk in de andere vlaamsche steden. Alleen door zich te wapenen konden zij een algemeene plundering voorkomen; velen weken uit de stad. De anarchie nam hand over hand toe onder de heerschappij van de gildedekens. Ook in andere vlaamsche steden: Oudenaarde, Kortrijk, Yperen, Rijssel, Armentières, Geeraertsbergen begonnen de lagere volksklassen zich te roeren. Het ‘kalfsvel’ werd bij openbaar vonnis vernietigd en door beulshanden verscheurd. Doch men begreep spoedig, dat het in zichzelf verdeelde Gent alleen tegen het keizerlijk gezag niet bestand was. Er werd dus weder hulp gezocht bij den aartsvijand van den Keizer, bij koning Frans I van Frankrijk, wiens voorvaderen zoo dikwijls de bondgenooten van nederlandsche steden waren geweest in haar verzet tegen haar landsheeren. Doch de fransche Koning weigerde het pas met den Keizer gesloten verdrag te schenden en bood Karel zelfs aan zijn weg uit Spanje door Frankrijk te nemen ten einde des te eerder de Nederlanden te kunnen bereiken. Karel nam het aanbod gaarne aan en verscheen zoo (einde Januari 1540) te Brussel, waar zijn broeder, koning Ferdinand van Bohemen en Hongarije hem met een aanzienlijke troepenmacht wachtte. De aankondiging van 's Keizers komst in de Nederlanden was reeds genoeg geweest om den invloed der Creesers te breken; de demagogen werden uit het stedelijk bewind gezet en Gent vroeg 's Keizers gezant, den graaf van Roeulx, al spoedig om genade. Doch Karel achtte een voorbeeldig strafgericht noodzakelijk. Den 14den Febr. 1540 begaf hij zich met de landvoogdes, zijn broeder en een schit- | |
[pagina 567]
| |
terenden hofstoet, omringd door een aanzienlijk geleide van duitsche troepen en benden van ordonnantie, naar Gent, waar hij onmiddellijk een proces begon tegen de aanstokers van het oproer en de weerspannige regeering. Bij vonnis van den 29sten April werd Gent, als schuldig aan majesteitsschennis, in een plechtige gerechtszitting in het Prinsenhof beroofd van alle privilegiën en bezittingen; het moest al zijn oorlogstuig uitleveren, ootmoedig om genade verzoeken en behalve het verschuldigde aandeel in de gevraagde bede een jaarlijksche som als boete opbrengen, terwijl nog bovendien een zware onmiddellijke boete werd opgelegd. De regeering der stad met de vertegenwoordigers der gilden moesten in het zwart en blootshoofds den Keizers om genade smeeken. Bij hen moest een vijftigtal Creesers in boetehemd, blootsvoets, blootshoofds, met den strop om den hals, zich voegen. Zoo verscheen de lange rij, twee aan twee, voor den imperator en smeekte bij monde van den pensionaris der stad om vergeving voor het misdrevene. De Keizer antwoordde aanvankelijk niet, doch op het verzoek zijner zuster, landvoogdes Maria, verklaarde hij zich geneigd om de ongelukkige stad verder te sparen. Een nieuwe wet op het stadsbestuur, de ‘Concessio Carolina’, bracht den volgenden dag de benoeming van dat bestuur aan den landsheer, breidelde den invloed der gilden door hun vermindering van 53 tot 21 en de opheffing der gildedekens, stelde in de plaats van de drie leden der burgerij een kleine ‘collace’ van aanzienlijken, aangewezen door het stadsbestuur, en vernietigde de rechten der stad over haar omgeving en de kleine vlaamsche steden. Eindelijk moest Gent berusten in de oprichting eener citadel, die de stad voortaan in bedwang kon houden. Het lot van Gent toonde aan, wat de bourgondische regeering als haar ideaal van de verhouding der nederlandsche steden tot het landsbestuur beschouwde. De stedelijke privilegiën konden desnoods blijven bestaan doch de steden moesten gevoelen, dat er thans een krachtige regeering in de Nederlanden bestond, die niet met zich liet spotten. Het past in dit verband te denken aan het feit, dat in 1530 op raad nog van de kort daarna overleden landvoogdes Margaretha Karel V van den Paus gevraagd en verkregen heeft, dat deze hem ontsloeg van den eed, gedaan op de Joyeuse Entrée van Brabant, waarin hij indertijd had moeten berusten doch die hem juist in die dagen zeer hinderlijk begon te worden bij het verzet van de Staten van Brabant tegen zijn eischenGa naar voetnoot1). Karel V erkende de privilegiën slechts in zooverre als zij hem niet hinderlijk waren in de uitoefening zijner souvereine macht, doch hij was verstandig genoeg om zijn Nederlanders verder niet door ontijdige en onhandige tirannie te verbitterenGa naar voetnoot2).
* * *
Zoo was in hoofdtrekken de organisatie van den staat in wording, dien men in Europa met bewondering gadesloeg en die ook inderdaad die bewondering waardig was. België, Bourgondië, Vlaanderen, Brabant, de Nederlanden - hoe men dien wordenden staat zonder vasten naam ook noemde, men kon in het midden der 16de eeuw zeggen, dat hij ‘een lid van groot belang was in het lichaam van Europa’Ga naar voetnoot3). Uitstekend gelegen voor den handel tusschen het Zuiden en het Noorden, het Westen en het Oosten van het werelddeel, aan den mond van | |
[pagina 568]
| |
groote rivieren; bewoond door een dichte bevolking, die boven andere van dien tijd uitmuntte door energie en ontwikkeling van lichaam en geest; vruchtbaar en goed bebouwd; door tallooze voortreffelijke waterwegen doorsneden; geregeerd door een machtig vorst op een wijze, die gewoonlijk met de traditiën der bevolking rekening hield zonder de kracht der centrale regeering te verminderen - bij dat alles schenen de gezamenlijke Nederlanden, ook toen Philips II in 1555 zijn vader opvolgde, voorbestemd tot een grootsche rol in de wereldgeschiedenis. Nog verkeerde die staat in een toestand van wording. Nog waren zijn verschillende deelen niet samengegroeid tot een geheel. Nog waren er velen, vooral in de kort te voren bemachtigde gewesten, die met weerzin het bourgondische juk droegen. Doch wanneer slechts de nieuwe vorst voortging op den weg, dien Karel V en de beide vrouwen, die hier voor hem de regeering hadden gevoerd, bewandeld hadden in navolging van den anderen grooten Bourgondiër, Philips den Goede, die zich het eerst in het Noorden had vastgenesteld - dan kon men een grootsche ontwikkeling op staatkundig gebied voorzien gelijk die, welke eenmaal van het evenzoo uit tal van heterogene deelen opgebouwde fransche koninkrijk een krachtig samenhangende monarchie had gemaakt. Daartoe was echter in de opvolgers van Karel V de wijze voorzichtigheid noodig, met krachtige energie verbonden, die vele fransche vorsten uit het huis van Capet had gesierd. Het was de vraag, of de nieuwe opperheer der Nederlanden die talenten bezat en of er bij gemis dier talenten moeilijke omstandigheden zouden optreden, die zijn heerschappij konden bedreigen. Was dat het geval, dan zou de nieuwe staat ontwijfelbaar in groot gevaar verkeeren; dan zou het met zoo groote moeite half afgewerkte gebouw nog vóór de volledige voltooiing tot in zijn fundamenten worden geschokt; dan was de kans op het blijven bestaan van het grootsche gewrocht der Bourgondiërs niet groot meer. En wie Philips II kende, kon weten, dat hij niet de man was, dien de Nederlanden thans behoefden. Wel mocht keizer Karel diep geroerd zijn, toen hij zijn zoon de Nederlanden afstond, niet alleen denkend aan het verledene doch ook met het oog op de toekomst. Wel mocht hij aarzelen om deze gewesten te verlaten. Hij, de scherpe menschenkenner, wist wel, wie en wat zijn zoon was, en had hem reeds jaren te voren gewaarschuwd, wat hij in zijn nederlandsche onderdanen moest ontzienGa naar voetnoot1). Doch 's Keizers woord was den Spanjaard voorbijgegaan. Philips II begreep de Nederlanders niet en werd zelf door hen niet begrepen. Wat zou onder zulk een vorst de toekomst baren? |
|