Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 492]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 493]
| |
hertogelijke slot, waar men in groote vroolijkheid de onverwachte verandering in de onderlinge verhouding vierde. Doch de zaak liep welhaast geheel anders. In den donkeren nacht van den 9den op den 10den Januari 1465 kwamen plotseling gewapende ridders en burgers van de partij van Adolf uit het naburige Nijmegen voor Grave, bemachtigden door verraad het slot en sleepten den hertog, zelfs zonder hem den tijd te gunnen zich te kleeden, van zijn bed naar het slot te Lobith, dat nog aan zijn echtgenoote toebehoorde; den volgenden nacht brachten de samenzweerders den vorst naar het kasteel te Buren, waar hij onder de hoede van een persoonlijken vijand, heer Otto van Bijlandt, beter bewaard scheen dan op de grenzen van Kleef. Tegelijk met den hertog werden eenigen van diens voornaamste vrienden gevangengezet. Met ontzetting vernamen de aanhangers van den vorst deze onmenschelijke behandeling. De hertog van Kleef, heer Willem van Egmond en anderen protesteerden krachtig tegen de verraderlijke daad. Doch de groote meerderheid der landzaten in de Nederkwartieren (in het Overkwartier bleef men aan Arnold getrouw) juichte haar toe, verontwaardigd over de ellendige regeering van den ouden vorst. Adolf, gesteund door den graaf van Meurs en heimelijk ook door den hertog van Bourgondië, liet zich huldigen in de hoofdsteden, waar men hem altijd zeer genegen was geweest en hem thans met voldoening als landsheer ontving. Roermond en het geheele Overkwartier behalve Venloo weigerden aanvankelijk de huldiging, doch toen de gevangen hertog in zijn diepe vernedering het hoofd boog en ‘tot wailfairt, orber ende nutticheyt’ zijner landen deze in overleg met zijn echtgenoote in hun geheel aan zijn zoon afstondGa naar voetnoot+, werd ook hier de tegenstand gebroken. De gevangene van Buren werd evenwel niet vrijgelaten en Willem van Egmond en de zijnen zagen zich achteraf gesteld bij de gunstelingen van den nieuwen landsheer. Nieuwe verwarring en veeten ontstonden, waarbij de hertog van Kleef aan de zijde van de Egmonden, de graaf van Meurs aan die van Adolf een rol speelden. Van weerskanten werd weder gestroopt en geplunderd, steden werden ingenomen en weder verloren, de burgerkrijg woedde met nieuwe kracht door het gansche land. Het mocht een geluk heeten, dat onder dit alles de wapenstilstand met Gulik van tijd tot tijd kon verlengd worden. De guliksche vorst had anders thans een geschikte gelegenheid gehad om zijn aanspraken op den gelderschen troon te doen gelden. Eindelijk, in het voorjaar van 1467, stemden de beide partijen toe in een scheidsrechterlijke uitspraak van den graaf van Charolais, wiens vader vroeger zoo dikwijls hier tusschenbeide was gekomen. Doch de pogingen tot verzoening der partijen mislukten en de veete brak opnieuw uit in het ongelukkige hertogdom. Een geduchte nederlaag, door de Kleefschen en Egmondschen bij Stralen in 1468 geleden, maakte nog geen einde aan den wanhopigen krijg. Alleen een krachtige tusschenkomst van Bourgondië kon redding in den nood brengen.
Zulk een krachtige tusschenkomst was wel te wachten van de zijde van Karel den Stoute, die inmiddels zijn vader was opgevolgd. De graaf van Meurs, die de plannen der bourgondische vorsten maar al te zeer doorgrondde, waarschuwde herhaaldelijk voor het inroepen van de hulp des bourgondischen hertogs, doch de toestand in Gelre werd onhoudbaar. Welhaast drong hertog Karel, aangezet door de Egmonden, bij Adolf aan om zijn gevangen vader los te laten. Ook de Paus liet zich bewegen de | |
[pagina 494]
| |
tusschenkomst van den Bourgondiër aan te bevelen en schreef den weerspannigen zoon een ernstigen brief om een einde te maken aan den onnatuurlijken twist. Als leenheer van Arnold voor Grave en andere brabantsche leenen, als leenheer ook der door dezen bestreden heeren van Egmond, riep Karel de Stoute eindelijk in October 1470 Adolf voor zijn rechterstoel om er hetzij persoonlijk, hetzij door gevolmachtigden te verschijnen. Karel bevond zich toen juist met zijn leger te Hesdin nabij de fransche grenzen, waar Adolf eindelijk verscheen en na lange onderhandelingen toestemde in de bevrijding zijns vaders, die dan ook in het voorjaar van 1471 aan het bourgondische hof, toen voor Amiëns, kwam. De aanwezigheid der beide geldersche vorsten scheen een geschikte gelegenheid op te leveren om onder bourgondischen invloed tot een blijvende verzoening te komen. Karel trachtte in dien geest te bemiddelen doch Adolf wilde er niets van hooren zijn vader weder in diens land toe te laten met den titel van hertog en in het bezit van Grave, waartoe de Bourgondiër raadde. Hij verklaarde, dat hij dit tegenover zijn ridderschap en steden niet doen kon, zelfs al zou hij als ruwaard de regeering feitelijk zelf blijven voeren. In heftigen toorn ontstoken, riep Adolf voor den bourgondischen raad uit, ‘dat hij liever zijn vader met het hoofd naar beneden in een put zag werpen en zelf er bij zou springen dan in deze overeenkomst te treden; dat zijn vader nu 44 jaren hertog was en het nu zijn tijd werd; dat hij hem 3000 guldens jaarlijks bood, mits hij buiten het hertogdom bleef’. Zoo verhaalt ons de ooggetuige ComminesGa naar voetnoot1). Gebruik makend van een nederlaag des bourgondischen hertogs tegen Frankrijk, waarmede deze toen oorlog voerde, vluchtte Adolf plotseling vermomd van het bourgondische hof om naar zijn hertogdom terug te keeren. Doch hij werd bij Namen ontdekt, gevangengenomen en thans door den verontwaardigden Karel (Februari 1471) te Rijssel, later te Kortrijk opgesloten. Hevig was de ontsteltenis in Gelre over deze zaken. Aanstonds wendden de hoofdsteden zich tot Karel om de vrijlating van Adolf te verkrijgen en boden hem een uitvoerig vertoog aan ten gunste van den vorst. Karel antwoordde hierop met een pleidooi ten gunste van den ouden hertog en met hevige klachten over Adolf, dien hij van geheime samenspanning met Frankrijk betichtte. Weldra verscheen Arnold zelf met bourgondische troepen en veroverde Grave, terwijl hij zijn afstand aan zijn zoon herriep en de steden uitnoodigde om hem opnieuw, te erkennen. Noch steden noch ridderschap wilden evenwel hierin treden, niet begeerend de oude verwarring in het bestuur opnieuw te zien ontstaan. Zij sloten zich nauw bij elkander aan - vooral de hoofdsteden, wier invloed meer en meer overheerschend was geworden - tot handhaving van al hare rechten en vrijheden en tot behoud van den binnenlandschen vrede. Alle pogingen van hertog Arnold stuitten af op het krachtige verzet der onderzaten en de wijze, waarop de vorst zijn door bourgondische troepen gesteund gezag gebruikte, toonde aan, dat hij niets geleerd had. In deze omstandigheden is hertog Arnold, wanhopend aan het herstel zijner macht, tot een noodlottige beslissing gekomen. Hij heeft reeds in December 1471 beloofd Karel den Stoute als ‘vaigt ind beschirmer’ van Gelre te zullen erkennen en verpandde kort daarop te St. Omer het gansche hertogdom voor 300 000 goudguldens aan den bourgondischen hertog, mits hijzelf levenslang het vruchtgebruik van zijn land behieldGa naar voetnoot2). Daarop maakte hertog Karel | |
[pagina 495]
| |
zich gereed den ouden hertog in zijn gebied te herstellen. Maar de Gelderschen waren niet gezind zich zoo gemakkelijk aan het schijngezag van hertog Arnold, feitelijk het bourgondische gezag, te onderwerpen. Zij sloten zich nauw aaneen en kozen in September 1472 graaf Vincent van Meurs, den ouden vriend en bondgenoot van hertog Adolf, tot hunnen ‘hoofdman’, om de regeering te voeren voor den gevangen Adolf of voor diens zoon Karel, die thans 5 jaren oud was. Een raad van gedeputeerden van bannerheeren, ridderschap en hoofdsteden zou den regent ter zijde staan. Even nadat de bourgondische legers opgetrokken waren om aan het verzet der Gelderschen een einde te maken, is de oude hertog in Februari 1473 te Grave overleden. Thans had Gelre eigenlijk geen vorst meer, daar Karel de Stoute weigerde Adolf los te laten. De bourgondische troepen hadden reeds Gelre en Roermond benevens Gravé bezet en Karel stelde zich weldra aan het hoofd zijner troepen om de rest van Gelre te bemachtigen. De aanspraken van Gulik kocht hij af, de hulp van den hertog van Kleef wist hij door beloften te verkrijgen. Hij veroverde in korten tijd de steden van het Overkwartier en sloeg vervolgens het beleg voor Nijmegen, waar de beide jonge kinderen van Adolf, Karel en Philippa, zich nog bevonden. De stad viel na drie weken en de beide kinderen werden naar Gent gevoerd om er met Karel's eveneens nog jonge dochter, Maria, te worden opgevoed. Na de verovering van Nijmegen onderwierp zich het gansche hertogdom en in Augustus 1473 reeds liet Karel de Stoute zich als hertog van Gelre huldigen. Gelre was daarmede bij Bourgondië ingelijfd en de duitsche Keizer zelf beleende Karel weldra met het nieuw gewonnen gebied.
De bourgondische heerschappij over Gelre begon met den afstand van de Duffel, Goch en Lobith in erfleen aan Kleef als belooning voor de betoonde hulp; bovendien kreeg Kleef nog Wachtendonk, het rechtsgebied over Elten en andere bezittingen in die streek in eigendom. Willem van Egmond, de broeder van hertog Arnold, werd bourgondisch stadhoudergeneraal; andere oude aanhangers van hertog Arnold werden evenzoo voor hunne diensten beloond. De Gelderschen zagen weldra, dat zij thans een krachtigen meester hadden verkregen. Met ijzeren hand regeerde Karel de Stoute hier evenals in zijn overige landen. Zijn stadhouder zette de oude rechten van vele steden ten opzichte van de keuze harer schepenen en raden eenvoudig op zijde en koos een aantal nieuwe regeeringspersonen uit de oude partijgangers van Arnold, wier goede dagen weder gekomen waren. De tolvrijheden van de meeste steden werden vernietigd; ook werden de verpandingen, door Arnold in zoo ruime mate aan haar gedaan, ingetrokken ten voordeele van den landsheer. Aan bijeenkomsten der steden en ridders op eigen gezag was geen denken meer; alleen de stadhouder was voortaan bevoegd ze bijeen te doen komen om er de bevelen en wenschen van den hertog te vernemen. Met één slag scheen zoo de ontwikkeling der geldersche landsvrijhedenGa naar voetnoot1) gestuit. Overigens is het ontwijfelbaar, dat het herstel van de kracht der regeering voor Gelre van groot belang was. Van onveiligheid ten platten lande was geen sprake meer, hier evenmin als elders in de streng geregeerde bourgondische landen. De nieuwe bourgondische Rekenkamer en het Parlement van Mechelen dienden ook voor Gelre en bevorderden het richtig beheer der geldmiddelen en een eerlijke rechtspraak. Een der eerste daden van | |
[pagina 496]
| |
hertog Karel was de oprichting van een raad van justitie voor het hertogdom, waardoor de eenheid der rechtspraak zeer werd bevorderd. Twee belangrijke ordonnantiën van het voorjaar van 1474 regelden de rechtspraak en het beheer der domeinen. Daarbij werd een einde gemaakt aan schandelijke misbruiken, waardoor zware misdaden dikwijls konden worden afgekocht en rechters van de aangeklaagden groote sommen afpersten of hen met ergerlijke willekeur straften of pijnigden; op het gebied der financiën werd alles streng geregeld en het toezicht van de Rekenkamer verscherpt; allerlei voor den landsheer onvoordeelige gebruiken en gewoonten werden ingetrokken. Ook voor de munt werden vaste voorschriften gemaakt. Zoo genoten ook de Gelderschen van de voordeelen, die in den bourgondischen tijd den nederlandschen gewesten door betere rechtspraak en betere regeling van het bestuur te beurt vielen. De dood van Karel bij Nancy dreigde echter reeds na 3½ jaar een einde aan de bourgondische heerschappij in Gelre te maken. Een der eerste gevolgen van dat overlijden was namelijk de bevrijding van hertog Adolf uit zijn gevangenschap te Kortrijk, waarna de Vlamingen hem aan hun hoofd stelden in den krijg tegen FrankrijkGa naar voetnoot1). Hem werd door de Vlamingen zelfs de hand van hertog Karel's dochter toegedacht en de ganschs bourgondische erfenis scheen zoo in zijn hand te zullen vallen. De geldersche hoofdsteden hadden aanstonds na het bericht van Karel's dood zich tegenover de bourgondische ambtenaren gesteld en hertog Adolf in Vlaanderen doen begroeten. In weerwil van den tegenstand des stadhouders riepen de hoofdsteden als vanouds bannerheeren, ridderschap en steden tot een dagvaart naar Nijmegen op, waar de verzamelde landsstenden in April hertog Adolf als wettig landsheer erkenden. Namens hem nam weldra Adolf's zuster Catharina de regeering in handen. Doch de nieuwe regeering duurde niet lang. Reeds 27 Juni sneuvelde hertog Adolf voor Doornik, den wapenkreet ‘Gelre! Gelre!’ aanheffend in zijn laatsten strijd, zijn veelbewogen leven eindigend als een dapper krijgsman, kampend voor de rechten der dochter van den doodvijand, die hem van zijn erfgoed had beroofd. Op wien kon Gelre thans rekenen voor de verdediging der rechten van zijn jeugdigen zoon Karel, die zich nog te Gent aan het hof van Maria van Bourgondië bevond? Er was een krachtige hand noodig tegenover dengene, die welhaast op zijn beurt de rechten van hertogin Maria kwam verdedigen, tegenover Maximiliaan van Oostenrijk, die absoluut weigerde de rechten van het oude hertogelijke huis te erkennen en den jongen Karel naar Gelre te laten trekken. Groot was de verlegenheid in het hertogdom. Tegenover Maximiliaan en de bourgondische partij, die door den stadhouder en diens zonen geleid werd, zochten de Gelderschen steun bij bisschop Lodewijk van Luik, bij den hertog van Kleef, bij bisschop Hendrik van Munster, bij hertog Frederik van BrunswijkGa naar voetnoot2). Deze vorsten werden achtereenvolgens belast met de voogdij in Gelre, die ook door de bourgondisch-gezinde Egmonden werd begeerd. De hulp van Frankrijk werd ingeroepen, die van Gulik gezocht. Eindelijk gelukte het den troepen van Maximiliaan, gesteund door Kleef en de Egmonden, in 1481 het hertogdom weder aan zijn gezag en dat zijner bourgondische gemalin te onderwerpen. Graaf Adolf van Nassau werd er tot stadhouder aangesteld, eerst voor Maria, daarna voor Maximiliaan als regent voor diens jongen zoon Philips. | |
[pagina 497]
| |
De verwarde toestand der Nederlanden onder het regentschap van Maximiliaan sleepte ook Gelre mede in de daardoor ontstane moeilijkheden. Weder werd de bourgondische heerschappij er ernstig bedreigd. Van Kleef en Utrecht uit werden herhaaldelijk pogingen gedaan om het land aan Maximiliaan te ontweldigen. Doch tevergeefs: de graaf van Nassau wist het land te behouden voor den jongen Philips van Bourgondië. Midden in den krijg om het bestaan der bourgondische monarchie viel nu de nog altijd aan het bourgondische hof verkeerende Karel van Gelre op een zijner eerste krijgstochten in den slag van Béthune (Juli 1487) in de handen van de Franschen. De hoop der Gelderschen op den terugkeer van den spruit uit het oude vorstenhuis naar zijn hertogdom begon thans te herleven. De graaf van Meurs, oud vriend en medestander van hertog Adolf, opende onderhandelingen met Frankrijk over de loslating van den thans bijna 20-jarigen vorstenzoon en de fransche regeering was zeer geneigd om den jongen Karel in zijn erfland als vijand van Maximiliaan te doen optreden. Ook hertog René van Lotharingen, gehuwd met de dochter van Adolf, Philippa, bood zijn diensten aan om het beoogde doel te bereiken en stelde zich in betrekking met de geldersche steden. Hevig toch beklaagden zich de Gelderschen over het willekeurige bestuur der bourgondische ambtenaren, vooral over de vernietiging van den invloed der landsstenden op het bestuur des lands, zooals zich die hier onder de zwakke regeering van hertog Arnold ontwikkeld had. Noch over oorlog en vrede, noch over muntzaken, noch over de financiën werden de stenden meer geraadpleegd. Vooral sedert de demping van den opstand in 1481 werd er zeer autocratisch geregeerd in Gelre: van op eigen gezag bijeenkomen van ridders en steden op de kwartierdagen hoorde men niet meer, ternauwernood riep de stadhouder ze een enkele maal samen om zijn bevelen aan te hooren. De zware lasten, de heffing van den 12den penning van alle bezittingen, van den 6den penning van de leengoederen, haardstedegeld, pondschattingenGa naar voetnoot1), alles ten behoeve van den krijg tegen Frankrijk en tegen de opgestane Vlamingen, verbitterden de geldersche bevolking zeer. Het verzet der stenden werd door den bourgondischen stadhouder met geweld gebroken en protesten tegen zijn willekeur werden eenvoudig ter zijde gelegd. Men klaagde luide over de aanstelling van vreemde ambtenaren, over de schending van privilegiën. In die omstandigheden vielen de pogingen der anti-bourgondische partij in goede aarde. In het geheim begonnen enkele steden met elkaar te onderhandelen. De graaf van Meurs deed zijn uiterste best, bewerkte de vermindering van den voor de vrijlating van hertog Karel geëischten losprijs tot op de helft en riep nu tot ergernis van de bourgondische regeering in Gelre daar ridderschap en steden op om over de betaling van dien losprijs te raadplegen. Ridderschap en steden kwamen inderdaad bijeen in weerwil der bedreigingen van Adolf van Nassau. Onophoudelijk reisde de graaf van Meurs niettegenstaande zijn hoogen leeftijd sedert tusschen Gelre en Frankrijk heen en weder. Eindelijk gelukte het hem, door zijn eigen kleinzoon als gijzelaar in Karel's plaats achter te laten, de fransche regeering te bewegen den jongen hertog in Maart 1492 naar diens hertogdom te laten vertrekken, nadat een deel van den losprijs betaald was. Met de komst van hertog Karel in Gelre begon voor dit gewest een kamp, die langer dan een halve eeuw aanhield, de kamp tegen de onvermoeid voortdringende bourgondische macht. Het is een wanhopige | |
[pagina 498]
| |
strijd geweest, de strijd van Gelre tegen de reuzenmacht van Karel V vooral, die zijn sporen in onze geschiedenis ten duidelijkste heeft achtergelaten. Die strijd is samengeweven met de geschiedenis van bijna alle noordelijke gewesten der Nederlanden niet alleen doch ook met die van Frankrijk en Duitschland, ja met die van Europa.
Algemeen was de sympathie, waarmede de thans vijf-en-twintig-jarige Karel van Egmond in het gebied zijner vaderen werd ontvangen en gehuldigd als landsheer, als hertog van Gelre en Gulik, welken laatsten titel hij bleef voeren op het voorbeeld van zijn vader en grootvader, hoewel Gulik sedert 1423 door de hertogen van Berg in bezit was genomen en er niet aan dacht om den Egmonder te gehoorzamen. Karel maakte zich gereed om ten minste zijn recht op Gelre met de wapenen in de hand te verdedigen tegen Maximiliaan en Philips den Schoone, die hem natuurlijk niet in het bezit van zijn land zouden laten. De stenden van Gelre, thans weder gebruik makend van het recht om op eigen gezag bijeen te komen, de steden vooral, thans weder in het bezit gesteld van hare oude privilegiën, toonden zich aanvankelijk bereid om goed en bloed voor den jongen hertog te wagen. Welhaast begon in de Betuwe de strijd tegen de aanhangers van Bourgondië, die zich schaarden om Frederik van Egmond, heer van IJselstein, sedert 1492 niet meer ‘heer’ maar ‘graaf’ van Buren, welke titel hem voor zijn vele diensten aan de bourgondische dynastie was verleend. Een poging om krachtige hulp van Frankrijk te verkrijgen mislukte intusschen en op den duur scheen het verzet van Gelre tegen de groote macht van Bourgondië ondenkbaar, vooral toen Maximiliaan zijn vader in 1493 als Keizer opvolgde. Karel van Gelre kon natuurlijk noch van Frederik III, noch van Maximiliaan de beleening met het hertogdom verkrijgen. Daar de voortdurende oorlogstoestand den Gelderschen spoedig begon te verdrieten, liet de hertog zich weldra in met onderhandelingen, die in Augustus 1494 leidden tot een verdrag, waarbij van weerszijden werd toegestemd in een scheidsrechterlijke uitspraak der keurvorsten. Dezen zouden hebben uit te maken, wie recht op Gelre had: Karel van Egmond of de bourgondische dynastie, thans door den jongen Philips den Schoone vertegenwoordigd. Op den rijksdag te Worms in 1495 werd dan ook uitvoerig over deze zaak gehandeld. Geldersche en bourgondische afgezanten bepleitten er het recht der beide vorsten met klem van redenen in lange strijdschriften en het valt niet te ontkennen, dat de geldersche ‘Deductie’, in den vorm van een uitvoerigen dialoog tusschen een romeinschen en een gelderschen ridder opgesteld, treft door juiste bewijsvoering en kracht van betoogGa naar voetnoot1). Doch tegenover de macht van den Roomsch-Koning en zijn zoon hielpen al deze redeneeringen weinig en na repliek, dupliek en tripliek ging men onverrichter zake uiteen. Van een uitspraak der keurvorsten kwam niets. De wapenen moesten beslissen en de vijandelijkheden braken weder uit, zij het dan eigenlijk meer met Maximiliaan dan met Philips zelven, die zich aanvankelijk onzijdig hield bij de krijgsondernemingen van Albrecht van Saksen in naam des Keizers. Drie jaren lang werd er weder gestreden met afwisselend geluk, vooral op de hollandsche en utrechtsche grenzen. De hertogen van Gulik en Kleef, de bisschop van Utrecht trachtten allen van de gelegenheid gebruik te maken om hun voordeel te doen en verbonden zich met den Keizer om | |
[pagina 499]
| |
Gelre te bedwingen, op hoop van een deel van het hertogdom voor zich te verkrijgen. Daartegenover zocht hertog Karel herhaaldelijk steun bij Frankrijk, den vijand van Bourgondië en OostenrijkGa naar voetnoot1). Die zware oorlogen, de groote kosten van den krijg vooral begonnen den gelderschen steden spoedig te vervelen. De willekeur van den jongen vorst niet minder. Zij hadden zich van de verheffing van hertog Karel gansch wat anders voorgesteld. Zij beklaagden zich dan ook weldra ten zeerste over allerlei: over onveiligheid ten platten lande, over de zware lasten, over de kostbare hofhouding des hertogs, over de slechte regeering van diens raadslieden, over de wanorde en den jammerlijken toestand des lands. Hertog Karel kwam aan deze bezwaren ten deele te gemoet, wel begrijpend, dat hij van den goeden wil zijner onderzaten afhankelijk was en dat hij zorgen moest, dat men niet terugverlangde naar het ontegenzeggelijk krachtiger bourgondische bewind. Zoo kon hij zich met moeite nog tot 1504 handhaven, toen Philips de Schoone, die in verband met zijn spaansch huwelijk een europeesch-dynastieke staatkunde was gaan volgenGa naar voetnoot2), zich eindelijk gereed maakte om Gelre voorgoed te bedwingen. Met hulp van den bisschop van Utrecht en den hertog van Kleef verzamelde hij een groot leger en drong het hertogdom binnen, nadat hij zich door zijn vader, den Keizer, die hierheen kwam, met Gelre en Zutphen had doen beleenen. Binnen een paar maanden veroverde hij het gansche land en hertog Karel werd genoodzaakt een voetval voor Philips te komen doen op zijn eigen slot te Rozendaal, waar de Koning van Castilië schitterend hof hield. Binnen drie jaar zou, zoo sprak men weder af, een college van scheidslieden uitspraak doen over het recht op Gelre; in dien tijd zou Karel Philips volgen, waar hij ging, opdat deze zeker zou zijn van des hertogs trouw aan het verdrag; de Koning zou van zijn zijde den hertog zoolang onderhouden volgens rang en stand. Tevergeefs trachtte de altijd onvertrouwbare Karel nog zich aan zijn verplichtingen te onttrekken. Hij kwam, meer dan half gedwongen, eindelijk naar Brussel om zich ter beschikking des Konings te stellen (October 1505). Tijdens de onderhandelingen aldaar nam hij evenwel plotseling de vlucht en keerde weder naar zijn land terug. De krijg begon nu opnieuw en het gelukte Karel zelfs een groot deel van Gelre terug te winnen op de troepen van koning Philips, die door zijn spoedig vertrek naar Spanje niet in staat was zijn rechten met geweld van wapenen te handhaven. Een fransche legerafdeeling onder graaf Robert II van der Marck kwam den gelderschen hertog te hulp, daar koning Lodewijk XII begon in te zien, hoeveel voordeel hij uit den krijg in Gelre tegen Philips zou kunnen trekken. Fransche troepen, ten getale van 2000 man, vertoonden zich bij Elten aan den Rijn. De dood van koning Philips en het tweede regentschap van Maximiliaan, hoe talentvol overigens in de Nederlanden door diens dochter MargarethaGa naar voetnoot3) uitgeoefend, verschaften den gelderschen hertog weldra gelegenheid om met fransche hulp krachtiger op te treden. Met de uiterste krachtsinspanning slaagde hij erin zijn hertogdom grootendeels van bourgondische troepen te bevrijden en drong herhaaldelijk plunderend en | |
[pagina 500]
| |
stroopend tot diep in Brabant, tot Tienen en Leuven toe (September 1507), terwijl in Gelre alleen Arnhem bourgondische bezetting hield onder Floris van Egmond, graaf van Buren, o.a. in het kasteel Poederoyen, dat lang belegerd werd. De omstandigheid, dat de andere bourgondische gewesten dezen oorlog slechts als de dynastie, hoogstens Brabant betreffend beschouwden en krachtige medewerking weigerden, werkte daarbij in zijn voordeelGa naar voetnoot1). Hevig was de ontsteltenis aan het bourgondische hof te Brussel en de Landvoogdes riep de Staten-Generaal bijeen om over den benauwden toestand des lands te spreken. Doch de Staten-Generaal bleken ook van meening, dat de geldersche oorlog niet hun maar de dynastie alleen aanging en weigerden financieele hulp. Welhaast zou Karel van Gelre hun leeren, dat, zooals Maximiliaan schreef: ‘la guerre de Gheldres n'est point ung affaire particulier mais chose qui touche à nous et à nos enfans, voz princes et naturelz seigneurs, et aussi à tous noz pays, généralement et espécialement’. In het voorjaar van 1508 deed Karel met talrijke benden een inval in het bijna weerlooze Holland, waar hij Muiden en Weesp verraste en van daar uit herhaaldelijk trachtte Amsterdam te bemachtigenGa naar voetnoot2). Tevens begon hij zich moeite te geven om in het Sticht meester te worden en tot in het friesche Noorden betrekkingen aan te knoopen. De vrede van Kamerijk (Dec. 1508) maakte voorloopig aan den krijg een einde tot groote voldoening der Staten-Generaal, die daarvoor Margaretha hartelijk dank betuigdenGa naar voetnoot3), tot ergernis van den zonder zijn medewerking in den vrede opgenomen hertog van Gelre. Hij moest Muiden en Weesp in Januari 1509 weder overleveren. Een scheidsgerecht zou andermaal uitspraak doen over zijn rechten. De geldersche oorlog was nu echter in een ander stadium gekomen; hij werd van groote beteekenis ook voor de andere noordelijke gewesten, allereerst voor Holland en het Sticht, daarna voor Friesland. | |
2. UtrechtHet Sticht had onder bisschop David van Bourgondië aanvankelijk rustige dagen gekend. Met hulp van zijn vader, later van zijn broeder, Karel den Stoute, had de bourgondische vorst er zijn gezag krachtig weten te handhaven tegenover de altijd ongehoorzame hoofdstad en de machtige edelen van het Nedersticht, vooral tegenover de Brederodes en den evenals zij hoekschgezinden burggraaf van Montfoort. Sedert Antoine van Bourgondië, een der beroemdste bastaardzonen van hertog Philips, zijn broeder in 1458 met een aanzienlijk leger te hulp gekomen was tegen diens weerspannige onderdanen, was de landsheerlijke macht in het Sticht hooger geëerd dan ooit. De bisschop achtte het een gunstige gelegenheid om die macht op hechter grondslagen te vestigen. Hij maakte in 1470 van een beweerde samenzwering der Brederodes tegen het bourgondische gezag in Holland en Utrecht, dat zij met hulp van Adolf van Gelre en Lodewijk XI van Frankrijk zouden hebben willen omverwerpen, gebruik om zoowel zijn ouden mededinger naar den bisschopszetel, Gijsbrecht van Brederode, als diens verwanten te Vianen en Amerongen gevangen te nemen; de gevangen heeren werden zeer hard bejegend, gepijnigd en mishandeld en wel ten slotte vrijgelaten doch hun invloed in het Sticht was sedert gefnuiktGa naar voetnoot4). Enkelen | |
[pagina 501]
| |
hunner stierven aan de gevolgen der ondergane mishandelingen en de kracht van het oudtijds zoo fiere hollandsche geslacht was gebroken. Niet minder streng trad de bisschop op tegenover de stad Utrecht, waar hij, in weerwil van de oude voorrechten der stad, de benoeming der regeering aan zich trok en den tegenstand tegen het bisschoppelijk gezag wist te vernietigen. Op zijn fraai kasteel te Wijk bij Duurstede zetelde David dan ook ten slotte als een waar landsheer, meer geëerbiedigd dan een zijner laatste voorgangers. Zijn schitterend hof aldaar volgde de bourgondische traditiën van weelde en kunstzin, van krachtig bestuur en hervorming op rechterlijk en administratief gebied, ook van vorstelijke willekeur en losse zeden. Met ingenomenheid spreekt een geschiedschrijver dier dagenGa naar voetnoot1) van David's liefde voor letteren en muziek, van zijn bescherming van geleerden en kunstenaars, van zijn zin voor de verbetering der rechtspraak; hij behoort tot de bekende humanistisch gezinde vorsten van zijn tijd en legde in zijn bisdom de grondslagen voor de verdere ontwikkeling van het Humanisme in deze streken, waar het totnogtoe weinig was doorgedrongen maar thans met Wessel Gansfort, Rudolf Agricola, Alexander Hegius hoogtij begon te vieren, met name in de kringen van de door den bisschop begunstigde Broeders des Gemeenen Levens. Hij maakte met goedkeuring des Keizers, bij wien hij zich over den toestand der wereldlijke rechtspraak in zijn bisdom beklaagd had, een einde aan de schandelijke misbruiken bij rechtsgedingen volgens het oude ‘landrecht’, waarbij het er in de eerste plaats voor de pleitende partij op aankwam, hoeveel vrienden zij ter rechtszitting medebracht: in de plaats der oude, toen nog in de friesche streken van het Nedersticht gebruikelijke gewoonte om het vonnis te laten vellen door alle bij het rechtsgeding aanwezige vrije mannen stelde hij ook hier het frankische schepenrecht in. Hij richtte (17 Jan, 1474) wederom met toestemming des Keizers voor het geheele Nedersticht een raad van appèl op, waarop men zich van alle vonnissen kon beroepenGa naar voetnoot2). Deze Raad, het ‘recht van de schive’ genoemd naar de tafel, waaraan de rechters zaten, bestond uit tien leden. David heeft verder zijn best gedaan om het kloosterleven in zijn diocees te verbeteren; vooral de kloosters der Dominicanen in deze streken hebben den hervormingsgeest van den bisschop leeren kennen doch ook alle andere kloosters van zijn kerkgebied zou hij, zegt Heda, ‘aan een heilige hervorming onderworpen hebben, zoo hij niet door den Satan en zijne dienaren verhinderd ware om de voorgenomen werken ten uitvoer te brengen’Ga naar voetnoot3). Deze hervormingen bestonden meestal in het benoemen van geschikte abten, het plaatsen in de kloosters van geschikte monniken, terwijl andere werden verwijderd, het weder inscherpen van de orderegelen enz. Met kracht hield de bisschop ook de utrechtsche gilden in toom en handhaafde zijn gezag in het Oversticht. Hij verbeterde de munt door het munten van de naar hem genoemde davidsguldens. Alleen het afgelegen Groningen bekommerde zich weinig om den verafwonenden landsheer; toch bleef ook hier zijn gezag, in naam ten minste, erkend. Aan dien ongekenden glans van het bisschoppelijk gezag maakte de dood van Karel den Stoute plotseling een einde. Alleen de geduchte macht van den bourgondischen hertog had den bisschop, zijn bloedverwant, zoo hoog doen stijgen; thans geraakte diens heerschappij plotseling in verval. De | |
[pagina 502]
| |
stad Utrecht en de burggraaf van Montfoort, nog altijd het hoofd der Hoekschen in het Nedersticht, deden aanstonds hunne oude aanspraken hooren; de hoeksche ballingen keerden terug; de ‘Schive’, waartegen de stad en het platteland wegens schending van oude gewoonten en rechten zich reeds dadelijk verzet hadden, werd afgeschaft, het oude landrecht in eere hersteld; de kabeljauwschgezinde vrienden en raden van den bisschop, zijn ‘walsche’ raadslieden werden afgezet of verbannen; op eigen gezag verzamelden zich weder de Staten des lands. En de bisschop was op zijn kasteel te Wijk bij Duurstede niet in staat de toenemende verwarring te doen ophouden. Machteloos stond hij tegenover zijn onderdanen, nu de steun van het bourgondische hof hem was ontvallen, daar zijn nicht en haar gemaal genoeg te doen hadden met de handhaving van hun eigen gezag. De ban, dien hij in 1479 over de stedelijke regeering van Utrecht uitsprak, was het krachtigste middel, waarover hij te beschikken had, en dat middel had reeds lang zoo goed als uitgediend. Welhaast namen de Utrechtschen weder deel aan de hollandsche en geldersche twisten. Hoekschen en Kabeljauwschen beoorloogden elkander hier zoo goed als in Holland. Eerst in 1481 achtte de bisschop zich sterk genoeg om zijn hoofdstadGa naar voetnoot1), van waar het verzet vooral uitging, te beoorlogen met hulp van aartshertog Maximiliaan, wiens strijd tegen de Hoekschen en tegen de vijanden van Bourgondië in het algemeen natuurlijk door een nauw verbond met den bourgondischen bisschop verlicht werd. Het Oversticht werd in deze woelingen weinig gemengd en de steden aldaar bepaalden zich tot allerlei pogingen om bisschop en hoofdstad met elkander te verzoenen, wat niet mocht gelukken. Zoo begon de krijg met vernieuwde woede. De bisschop steunde vooral op Frederik van Egmond, den kabeljauwschgezinden heer van IJselstein en Buren, en diens vrienden en verwanten in Holland en Gelre; de stad verbond zich met den burggraaf van Montfoort, die evenzeer over de willekeur van den landsheer te klagen had, met een groot deel der ontevreden utrechtsche geestelijkheid, met den hoekschen adel in Holland. De stad ging zelfs zoo ver, dat zij in overleg met de hoeksche partij den jongen Engelbrecht van Kleef, broeder van den hertog van Kleef, wiens voorvaderen meermalen in de twisten tusschen bisschop en hoofdstad gemengd waren geweest, naar Utrecht ontbood en hem de kans opende om de bisschoppelijke waardigheid te verkrijgen, zoodra David overwonnen zou zijn. De bijzonderheden uit den toen gevolgden burgerkrijg in het Sticht zijn voor het meerendeel weinig verschillend van wat men in Holland en elders in dergelijke omstandigheden placht te zien. Nu eens winnen de Hoekschen, dan de Kabeljauwschen. Nu eens moet Montfoort, dan IJselstein het ontgelden. Van hollandsche zijde wordt in de grenslanden van het Sticht gestroopt; omgekeerd plunderen de stichtsche benden in Gooiland, waar zij Naarden veroveren, in de Betuwe, waar Buren en Kuilenburg hun doel zijn, of op de Veluwe, waar Jan van Schaffelaar te Barneveld, zijn beroemd wapenfeit op den toren heeft volbracht. In dien krijg werd bisschop David, die zich van Utrecht had meester gemaakt, binnen die stad overvallen, gevangengenomen en op een mistkar naar Amersfoort gevoerd (Mei 1483) - het diepste zijner vernedering. Kort daarna slaagde Maximiliaan erin Utrecht na een beleg van elf weken te veroveren en de stad weder aan haren bisschop te onderwerpen. Het duurde evenwel nog jaren lang, voordat de orde in het Sticht hersteld was. Eerst in 1492, toen Albrecht van Saksen aan de hollandsche twisten een einde had gemaakt, kwam ook het Nedersticht tot rust en kon bisschop David weder | |
[pagina 503]
| |
aan een geregeld bestuur denken. Met het herstel der orde in de bourgondische gewesten en het weder opleven der bourgondische macht in het algemeen was ook zijn heerschappij weder bevestigd. Een van 's bisschops broeders, Philips van Bourgondië, de jongste van de bastaarden zijns vaders, verleende daarbij uitstekende diensten als beleidvol krijgsman in het bisschoppelijke leger. Bisschop David heeft van het herstel zijner macht weinig genot gehad. Ziekelijk en hoogbejaard, is hij in een toestand van kindschheid vervallen, die onwaardigen gunstelingen gelegenheid gaf hunnen slag te slaan en den laatsten tijd van zijn bestuur zeer bezwaarlijk voor de onderdanen maakte. In 1496 is hij gestorven. Tegenover Philips van Kleef, den candidaat der anti-bourgondische partij, behaalde Frederik van Baden, thesaurier van het aartsbisdom Keulen, door Maximiliaan en Philips den Schoone aanbevolen, een gemakkelijke overwinning. Met eenige moeite gelukte het hem het kasteel van Wijk, waar Philips van Bourgondië, die in de laatste jaren zijns broeders de regeering had gevoerd, zich een oogenblik scheen te willen handhaven, voor een groote som gelds terug te koopen. Frederik van Baden was een trouw bondgenoot der bourgondisch-oostenrijksche dynastie, aan welke hij zijn verheffing te danken had, en het is dan ook niet te verwonderen, dat hij gemengd werd in den gelderschen krijg, die op zijn grenzen woedde, ofschoon hij langen tijd getracht had een onzijdige houding tusschen de twistende naburen aan te nemen. Doch ook in het Sticht zelf was de anti-bourgondische partij nog sterk, ja, Karel van Gelre stond reeds lang met de ontevredenen in betrekking, terwijl de bisschop steun zocht en vond bij de bourgondische regeering. De Staten van het Nedersticht bleken weldra grootendeels met den gelderschen hertog samen te spannen en weigerden een bourgondisch leger onder den vorst van Anhalt in dit grondgebied op te nemen. Karel van Gelre won de Utrechtschen bovendien door hun handelsvoordeelen in zijn hertogdom toe te staan. Zoo stonden allengs Bisschop en Staten tegenover elkander; in het Nedersticht ten minste, waar men Karel's benden herhaaldelijk vergunde om dwars door het land op Holland aan te vallen, terwijl de Staten over de minste schending van het grensgebied door bourgondische troepen luide klachten aanhieven. Anders was het in het Oversticht, waar de groote steden altijd op minder goeden voet met Gelre hadden gestaan en zich voortdurend over de rooverijen der geldersche benden beklaagden, vooral toen deze Kuinre bemachtigden (1508) en met hunne roofschepen de Zuiderzee onveilig begonnen te maken. Het was duidelijk, dat het Sticht op den duur den dans niet ontspringen kon en over zijn gansche uitgestrektheid zou betrokken worden in den eindeloozen krijg tusschen Gelre en Bourgondië. Tot in Groningen toe vertoonden zich reeds de geldersche afgezanten, die des bisschops onderdanen ook hier tegen de bourgondische politiek van hunnen landsheer en voor Gelre trachtten te winnen. En vele onderzaten van het Sticht zagen in een nauwe verbintenis met den gelderschen hertog terecht de eenige kans om te ontsnappen aan de verstikkende omarming der bourgondische heerschappij, waarvan zij reeds onder bisschop David genoeg hadden gezien om niet beducht te zijn voor het verlies van hunne oude zelfstandigheid tegenover het landsheerlijk gezag. De Stichtschen wisten, dat de zegepraal van Maximiliaan over Gelre ook hunne zelfstandigheid ernstig zou doen gevaar loopen, te meer toen in het friesche Noorden de bourgondische macht het eenige redmiddel scheen om te ontkomen aan den ondergang van Friesland door den eeuwigen binnenlandschen krijg. Waren | |
[pagina 504]
| |
Gelre en Friesland in bourgondische handen, hoe zou dan het Sticht nog bestaan? Op zijn best kon men er dan een volkomen van Bourgondië afhankelijke regeering verwachten, gelijk onder bisschop David, gelijk reeds in Luik en Kamerijk. Zoo zag men het vrije Gelre, de hoeksche partij in Utrecht en de schieringsche Friezen tot elkander naderen, allen beducht voor den gemeenschappelijken vijand, den Bourgondiër, in wien thans de oude hollandsche politiek van verovering, van suprematie in de noordelijke streken der Nederlanden een nieuwen en krachtigen vertegenwoordiger had gevonden. Karel van Gelre werd zoo meer en meer het middelpunt eener geduchte coalitie, waartegen de bourgondische macht zou hebben te strijden, voordat zij haar doel, de vereeniging van alle Nederlanden onder haar gezag, zou kunnen bereiken. | |
3. FrieslandOok Friesland had onder Karel den Stoute een oogenblik in groot gevaar verkeerd van bij de bourgondische landen te worden ingelijfd. Reeds hertog Philips had in het laatst zijner regeering herhaaldelijk pogingen gedaan om de Friezen te bewegen hem goedschiks als landsheer te huldigen. Wel was er van friesche zijde onderhandeld maar, gesteund door de vertoogen en beloften van keizer Frederik III, sloten de in de eerste plaats bedreigde landen van Oostergoo, Westergoo en Zevenwolden zich in 1456 aaneen, ‘dat elck met ander vry ende friesch bescherme met lijff ende guedt teegens alle lantsheeren’Ga naar voetnoot1). De ‘Staeten van den landen’, waarvan de geschiedschrijvers der friesche twisten in dezen tijd telkens spreken - d.i. de vergadering der geestelijken en heerschappen van Oostergoo, Westergoo en Zevenwolden - trachtten voortdurend bij den Keizer steun te vinden voor hunne indertijd door keizer Karel IV en door Sigismund aangemoedigde vrijheidsdenkbeelden en verkregen dan ook, tegen de belofte den Keizer de gewone schatting te zullen betalen, van dezen de bevestiging der nog door Sigismund hernieuwde privilegiën, waarbij hunne onafhankelijkheid werd gewaarborgd. Tegelijk drong de Keizer bij hertog Philips op de erkenning der vrijheid van Friesland aan. Gedurende de regeering van hertog Philips geschiedde er dan ook feitelijk niets tegen de Friezen, die in Holland en Zeeland verkeerden om handel te drijven alsof zij, een onafhankelijke staat, niets met de bourgondische macht hadden uit te staan. Dit veranderde onder Karel den Stoute. Nauwelijks was deze krachtige vorst aan de regeering gekomen, of hij richtte (1469) tot de Friezen den eisch om zich aan zijn gezag te onderwerpen: als opvolger der graven van Holland wilde hij de oude rechten zijner voorzaten op het friesche land doen gelden en eischte voorshands een jaarlijksche schatting. De Friezen, onder wie in de laatste jaren de oude veeten waren hernieuwd en de onderlinge vijandschap weder heftiger dan ooit het hoofd had opgestoken, traden bij deze dreigende houding van den hertog onmiddellijk met elkander in overleg, deden voorloopig de twisten eindigen en begonnen te onderhandelen met den gevreesden vijand. In 1470 werd te Enkhuizen, waarheen de friesche Staten en de hertog afgevaardigden hadden gezonden, gehandeld over den eisch eener schatting. Het bleek, dat de Friezen de schatting op zichzelf thans niet durfden weigeren, doch men kon het niet eens worden over het bedrag. De Friezen wilden op zijn | |
[pagina 505]
| |
hoogst een stuiver voor elk huis betalen, de oude ‘huslaga’, terwijl daarentegen de bourgondische raden ‘eenen silveren penninck’ eischten zooals de hertog er pas een had geslagen. Men ging uiteen zonder tot een besluit gekomen te zijn. Bij gelegenheid dezer belangrijke onderhandelingen wordt voor het eerst, op grond van het onechte ‘privilegie van Karel den Groote’, ernstig gesproken over de benoeming van een ‘potestas’, een potestaat voor Friesland, die jaarlijks door de Friezen zou worden gekozen en door den hertog, als landsheer, beëedigd en hem vertegenwoordigend. De oorkonde van Juli 1470, door hertog Karel uitgevaardigd maar niet in werking getreden, bepaalt dienaangaande, dat, als de Friezen hun potestaat binnen een maand na het einde des jaars niet aanwezen, dan de hertog zelf dit doen zou. De potestaat zou 1/60 van de huslaga en ⅓ van de boetegelden ontvangen. Hij had de zorg voor de handhaving der rechtspraak en de inning der vorstelijke inkomsten; met een naast hem geplaatsten raad zou hij een hof van appèl voor het gewest uitmaken. Op die wijze zou de potestaat de vertegenwoordiger van den landsheer in Friesland zijn, geheel iets anders dus dan de friesche legende in lateren tijd van hem heeft gemaaktGa naar voetnoot1), geheel iets anders dan een volkomen vrijgekozen hoofd ter verdediging des lands tegen vreemde aanspraken. Doch de eischen van den hertog waren den Friezen al te hoog. Zij weigerden ten slotte daarin te treden en maakten zich gereed een aanval te weerstaan; de hertog, die eerst zijn wraaktochten in het Luiksche had ondernomen, liet van zijn zijde een vloot en een leger bijeenbrengen om de verovering van Friesland te beginnen. Reeds begon het oude verschijnsel zich te herhalen, dat een deel der Friezen, tot de Vetkoopers behoorende, met den landsvijand samenspande. Offe van Heemstra van Dokkum en eenige anderen volgden in dezen het voorbeeld hunner vaderen en begaven zich naar Holland om Karel's inval in Friesland te helpen voorbereiden. Reeds waren vloot en leger gereed om den ouden krijg te hernieuwen, toen de engelsche Koning, Eduard IV, den hertog, zijn zwager, om hulp tegen zijn vijanden in Engeland verzocht. De tegen Friesland bestemde strijdmacht wendde zich thans naar Engeland en Friesland liep ditmaal nog vrij. Sedert werd de hertog elders te zeer bezig gehouden om zich met de friesche zaken ernstig in te laten. Van de andere zijde onttrokken zich ook de Friezen echter aan den plicht om den hun welgezinden Keizer bij te staan in zijn strijd tegen Karel tijdens het beleg van Neuss: toen keizer Frederik daartoe den ‘vierden man’ uit Friesland begeerde, wezen de ‘ghemene Staeten’ van de friesche landen Oostergoo, Westergoo en Zevenwolden, te Sneek bijeengekomen, nadrukkelijk op de groote moeilijkheid, ‘dat si laegen an vianden lande’ en door het toen bourgondische Gelre zouden moeten trekken; zij bleven rustig thuis. De nederlaag der bourgondische macht bij Nancy nam voor geruimen tijd het gevaar van deze zijde weg en Schieringers en Vetkoopers begonnen den ouden twist opnieuw. Eindeloos en vermoeiend is het verhaal van al die kleine veeten van stad tegen stad, van stins tegen stins, van klooster tegen klooster, waarop Worp van Thabor ons vergast. De Galama's en Donia's in Gaasterland, de Harinxma's te Sneek, de Tjaarda's in Franeker, de Heemstra's en Aylva's, de Jongsma's en Meckema's, de Martena's en Juwema's, de Douwema's en Dekama's en honderd anderen lagen voortdurend met elkander en met de steden en de talrijke kloosters in hun buurt overhoop. Stinsen en hofsteden werden ver- | |
[pagina 506]
| |
brand, kudden vee geroofd, kerksieraden en huisraad gestolen, dorpen en steden uitgeplunderd, kloosters en kerken vernield zonder einde. ‘Boek der partyen’, zooals Janko Douwama zijn geschrift over de friesche toestanden omstreeks 1500 noemt, Proeliarius, ‘Strijdboek’, zijn kenmerkende namen voor de kronieken, waarin deze eindelooze twisten zijn opgeteekend. De ‘satanische discordia’ van het toenmalige Friesland heeft niet den vloek van Janko Douwama alleen op zich geladen. Alleen een krachtige buitenlandsche heerschappij kon orde scheppen in dezen baaierd. Dat zagen steeds meer Friezen in. Zij, die daartoe op Bourgondië het oog hadden gevestigd, werden door de nederlaag bij Nancy en de daarop gevolgde crisis voor de bourgondische heerschappij in de Nederlanden teleurgesteld. Toen scheen herstel der orde in Friesland alleen nog van Groningen te wachten, tenzij men den pas opgekomen oostfrieschen graaf over de Eems als opperheer wilde erkennen.
Wij zagen vroegerGa naar voetnoot1), hoe de stad Groningen de friesche landen in hare omgeving, hare ‘ommelanden’, reeds sedert het einde der 14de eeuw onder haar bedwang had zoeken te krijgen en hoe haar dit werkelijk in het midden der 15de gelukt was. ‘Klein Friesland’Ga naar voetnoot2) tusschen Lauwers en Eems begon zich door zijn onderwerping aan de stad van het overige geheel af te scheiden. Herhaaldelijk reeds had Groningen zich ook in de zaken van Friesland tusschen Lauwers en Flie gemoeid, begeerig als het was om ook deze streken ten voordeele van zijn handel te exploiteeren, zooals het meer en meer die tusschen Lauwers en Eems deed. In 1467 had de stad Groningen Kollumerland voor dertig jaren in zijn ‘verbond’ opgenomen en was daardoor in den noordoosthoek van het nog vrije Friesland binnengedrongen. Op het door haar bevestigde slot te Kollum stelde zij een kastelein aan, die het omliggende land van harentwege zou regeeren en in bedwang houden. Groningen wikkelde zich zoozeer in de friesche zaken, dat het reeds hier en daar buitenaf geacht werd een friesche stad te zijn en hertog Karel had ook haar in 1469 aangeschreven zich met het overige Friesland aan zijn gezag te onderwerpen als ‘ene voerpoerte’ van dat gewestGa naar voetnoot3). Zoozeer rekende men er toen in Groningen op met den Bourgondiër, die zich juist tot een frieschen tocht aangordde, te zullen moeten strijden, dat de stad zich op een beleg begon voor te bereiden. Maar de ‘anx ende geruchte van hertoich Karel’ gingen na Nancy ook hier voorbij en Groningen zag zijn kansen in Friesland meer en meer verbeteren. Welhaast boden de onderhandelingen van den Keizer in Friesland over hem te verleenen hulp een geschikte gelegenheid om verder te komen. De Groningers en hun bondgenooten zonden naar Keulen, waar de Keizer zich op het einde van 1473 bevond, hun stadssecretaris, een burgemeester en de invloedrijke ommelander edelen Unico van Farmsum en Johan Rengers om met den Keizer te spreken over de zaken van Friesland. De Groningers hoopten hun heerschappij in de friesche streken bevestigd te zien doch de Keizer, hoewel den kooplieden vrijen handel in het land toezeggend, ontzeide den Groningers het recht om hun ‘ommelanden’ te overheerschen en verklaarde ook deze landen evenals het overige Friesland voor vrij, ofschoon de verbonden met Groningen van kracht zou- | |
[pagina 507]
| |
den blijvenGa naar voetnoot1). Hij verlangde tevens steun tegen Bourgondië en de stad met hare omgeving droeg dan ook bij in de kosten van de verdediging van Neuss tegen hertog Karel, wiens macht zij nog altijd hadden te vreezen. Van die vrees verloste hen de nederlaag bij Nancy voorgoed en thans begonnen de Groningers krachtiger in de friesche zaken in te grijpen. Maar Ooster- en Westergoo zagen den groninger invloed met bekommering stijgen. Zij vereenigden zich en dwongen daardoor Groningen tot een hernieuwing van het oude verdrag van 1422Ga naar voetnoot2). Binnen tien jaren zou Groningen geen poging doen om behalve Kollumerland ook andere deelen van Friesland aan zijn gezag te onderwerpen; jaarlijks zou men eenmaal, afwisselend te Leeuwarden en Groningen, bijeenkomen om de verschillen tusschen de stad en de friesche landen te beslechten. Zoo schenen de Friezen van Ooster- en Westergoo voorloopig voor de groningsche heerschappij gevrijwaard te zijn en de veeten zetten er opnieuw haar werk der verwoesting voort. De Keizer liet zich aan het land weinig gelegen liggen en was tevreden, wanneer hem nu en dan een schatting werd opgebracht. Doch zelfs deze schatting scheen ernstig bedreigd, wanneer de orde in het land niet hersteld werd, en keizer Frederik benoemde dan ook in 1478 een commissie uit zijn raadslieden om de friesche zaken na te gaan en zoo mogelijk te regelen. Namens den Keizer verscheen weldra diens raad Dr. Arnold van Loo om met de Friezen te onderhandelen. Op een landdag, in Februari 1479 te Leeuwarden gehouden, werd het bedrag eener den Keizer op te brengen schatting vastgesteld en de keizerlijke gezant deed zijn best om de veeten te doen eindigen. Hij erkende namens den Keizer de zoogenaamde ‘privilegiën van Karel den Groote’ doch liet het gekoesterde voornemen om een potestaat te benoemen geheel varen en bevestigde de bestaande grietmannen en andere rechters in hunne machtGa naar voetnoot3). Van Loo ging evenwel uit Friesland naar Groningen en bood daar in afwijking van het met de Friezen afgesprokene den stadsraad aan om de stad tot potestaat over het westerlauwersche Friesland aan te stellen, mits men den Keizer jaarlijks 10 000 gulden betaalde - een aanbod, dat duidelijk bewijst, hoe het den Keizer alleen om een behoorlijke som te doen was. Ja, in het volgende jaar kwam Van Loo uit Duitschland te Groningen terug met een bezegelde keizerlijke oorkonde, waarin Frederik III tegen die som aan de stad het potestaatschap over het westerlauwersche Friesland opdroeg, haar tevens het muntrecht verleende en alle leden van den stadsraad met de waardigheid van rijksridder begiftigde. Evenwel, de som was den Groningers te hoog. Met loven en bieden van weerszijden kwam men niet verder en het aanbod des Keizers werd ingetrokken, terwijl de stad verklaarde zich tevreden te stellen met de erfelijke leenheerschappij over Friesland. Ook hiervan is echter voorloopig niets gekomenGa naar voetnoot4), hoewel Van Loo nog jaren lang in deze streken rondtrok met zijn dubbelzinnige plannen. De toestand werd intusschen in Friesland zoo onhoudbaar, dat de steden Leeuwarden, Sneek, Bolsward en Sloten in 1482 weder een ‘gaerleger’ hielden en een verbond sloten om orde en rust in de landen tusschen Flie en Lauwers te handhaven. Doch ook dit verbond leidde niet tot het | |
[pagina 508]
| |
gewenschte doel: Leeuwarden zelf - dat in zijn omgeving reeds een hoogen toon begon aan te slaan en in dezen tijd van den Keizer het muntrecht kreegGa naar voetnoot1), zoodat het zich als een rijksstad begon te beschouwen en zich een wapen met den dubbelen rijksadelaar aanschafte op het voorbeeld van Groningen, een voorbeeld, dat ook de kleinere friesche steden volgden - zag zich in 1487 door de schieringsche partij aangevallen en veroverd. De volslagenste wanorde heerschte overal en Van Loo trachtte herhaaldelijk te vergeefs als vredestichter namens den Keizer tusschenbeide te komen. Het was meer en meer duidelijk, dat Friesland aan den wanhopigen toestand zelf geen einde kon maken, dat de keizerlijke invloed er niets beteekende en dat een buitenlandsche macht wel tusschenbeide zou moeten treden. De Galama's en andere Vetkoopers wendden dan ook weder het oog naar Holland, waar toen de Kabeljauwschen de overhand hadden, en verkregen inderdaad van den bourgondischen stadhouder van Holland, Jan van Egmond, krachtige hulp met krijgsvolk, dat evenwel door de Schieringers bij Hindeloopen werd uiteengedreven. De kort daarna weder in Holland uitgebroken woelingen stelden de Kabeljauwschen aldaar buiten staat om verder hunne friesche vrienden te helpen. Daardoor werd de kans voor Groningen, dat evenzoo door andere Friezen telkens om hulp werd aangezocht, weder gunstig. De stad, die in dezen tijd op een krachtigen handelsbloei kon wijzen, was gereed om in de friesche twisten als beslissende macht tusschenbeide te treden. Zij had zich onlangs in hare onmiddellijke omgeving van Westerwolde meester gemaakt door er den hoofdeling Hajo van Westerwolde uit zijn klein slot te verjagen en het landje van Munster in pand te nemenGa naar voetnoot2); zij sloot met het friesche gebied tusschen Lauwers en Eems een verdrag, dat die streken nauwer dan ooit aan haar bond (1482); in het Oldambt en Kollumerland zaten hare kasteleins op de sloten, die deze friesche landen beheerschten. De trotsche kooplieden, die als burgemeesters en raadsleden de oude ‘hoofdstad van Drente’ beheerschten, wier schepen heinde en verre in Oost- en Noordzee een uitgebreiden handel dreven, schreven reeds hun wil voor aan de friesche Ommelanden’; zij wilden over het overlauwersche Friesland den baas spelen en ook dit land onder hunne macht brengen. Het vrije muntrecht, dat Groningen in 1484 van den Keizer ontving; het wapen met den dubbelen adelaar - het waren teekenen eener grootheid, waarvan de regeerende geslachten der fiere koopstad in volle mate genoten. Groningen was een ‘vrije rijksstad’, zoo lieten de leiders der koopliedenregeering zich hooren, en niemand hunner bekommerde zich om den rechtmatigen landsheer, den bisschop van Utrecht, dien de Groningers nog 25 jaren te voren plechtig hadden gehuldigd uit vrees voor de, thans naar men meende vervallen, macht van Bourgondië. Het is een merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis dezer gewesten, de rijzende oppermacht dezer koopstad over de friesche streken te midden van de verwarring in de Nederlanden na den dood van hertog Karel. De geschiedschrijver van Groningen's grootheid en Groningen's verval in deze dagen, de groninger raadsheer Sicke Benninghe, ziet dan ook met verklaarbaren trots terug op de jaren van 1480 tot 1498, toen de stad, die hij liefhad, in Friesland een rol speelde als Venetië in zijn ‘terra ferma’, toen de nakomelingen der drentsche en friesche eigenerfden, die zich in Groningen hadden neergezet en er groot geworden waren door handel en nijver- | |
[pagina 509]
| |
heid, zich de koningen van Friesland begonnen te gevoelen. In later dagen, toen de glans der groningsche oppermacht begon te verwelken, toen in de stad tegenover de regeerende koopliedengeslachten de gilden krachtig het hoofd begonnen op te steken, is het de herinnering aan Groningen's suprematie, die hem bezielt en opwekt, die hem ertoe brengt om de geschiedenis zijner vaderstad op te stellen voor zijn nazaten als een herinnering aan de schoone jaren, toen hun voorvader een der leiders was der groningsche politiek. Die groningsche politiek werd vijf en dertig jaren lang, van 1490 tot 1525, geleid door een buitengewoon man, den pastoor der Martinikerk Willem Frederiksz., een geestelijke, die tevens een staatsman van beteekenis was en met zijn buitengewone bekwaamheden zijn vaderstad op uitstekende wijze heeft gediend in deze roemrijkste maar ook moeilijkste jaren harer geschiedenisGa naar voetnoot1).
In 1491 scheen Groningen's doel bereikt, voor een belangrijk deel ten minste. Oostergoo onderwierp zich grootendeels aan Groningen, in de eerste plaats de partij der Vetkoopers aldaarGa naar voetnoot2), met wier hulp de machtige stad allengs ook hare schieringsche tegenstanders overwon. Een groninger kastelein verscheen eerst in Dokkum, daarna ook te Leeuwarden en de heerschappij der stad in Oostergoo was sedert onbetwist. Ook in Westergoo riepen de Vetkoopers steeds luider om hulp van de machtige koopstad, welker burgers zich thans gereedmaakten om ook hier het groningsche oppergezag te vestigen. Sneek, de hoofdplaats van Westergoo, zag zich reeds met een beleg bedreigd. Juist toen kwam weder een keizerlijk gezant, heer Otto van Langen, kanunnik van Mainz, in Friesland om de dreigende heerschappij van Groningen af te wenden. Hij vond er deze reeds vergevorderd, trachtte tevergeefs orde op de friesche zaken te stellen en keerde naar het keizerlijk hof terug om nadere bevelen. Welhaast kwam een nieuw keizerlijk bevel den Groningers dan ook verbieden de vrijheid der Friezen te bedreigen en werden de bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen als scheidsrechters in de twisten aangewezen. En toen keizer Frederik overleed, scheen zijn opvolger Maximiliaan niet minder gezind om de Groningers tegen te houden. Op het einde van 1493 kwam heer Otto van Langen namens Maximiliaan met een statig keizerlijk gezantschap, waarbij naast hem ridder George van Eberstein, opnieuw naar Friesland en vertoonde te Sneek krachtige vertoogen des Keizers, de vrijheid der Friezen tegenover Groningen handhavend, de oude privilegiën erkennend en tot onderlingen vrede vermanend. In de sterkste bewoordingen verbood hij namens den Keizer de stad zich de heerschappij in Friesland aan te matigen en riep de Friezen naar Sneek tot een landdag op den 1sten Januari 1494 bijeen, om een der hunnen tot potestaat te verkiezen; deden zij dit niet, dan zou de Keizer zelf een potestaat aanwijzen, hetzij hertog Albrecht van Saksen, den beroemden legeroverste, die juist de orde in de bourgondische landen had hersteld, hetzij Philips van Kleef, heer van Ravenstein, den even beroemden verdediger van Vlaanderen, hetzij jonker Uko, broeder van den oostfrieschen graaf. Beducht voor een buitenlandschen heer, kozen de te Sneek vergaderden, grootendeels Schieringers uit Westergoo, onder Otto's invloed een der hunnen, den vreedzamen en weinig in de twisten gemengden Juw Dekama, | |
[pagina 510]
| |
tot potestaat. Een raad van 24 rechters werd naast hem geplaatst: de raad van appèl, dien hertog Karel indertijd had gewild. Doch deze keuze wekte bij de Vetkoopers een hevige verbittering, nog aangezet door de Groningers, die in Oostergoo heer en meester waren en van zulk een potestaat niets wilden hooren. Onder leiding van Juw Juwinga en de Galama's weigerden de Vetkoopers, door de Groningers gesteund, den schieringschen potestaat te erkennen en bedreigden zelfs het leven van den keizerlijken gezant, toen deze zich te Bolsward in hun midden vertoonde. ‘Heer Otto van Langen,
Nu is hij gevangen,
Morgen sal men hem hangen’
zoo zong de bolswarder jeugd den gezant bij zijn intrede dreigend toe. Weliswaar bracht heer Otto er het leven af maar hij moest onverrichter zake Friesland verlaten; hij riep nog de friesche partijen en Groningen op om afgevaardigden tot hem te zenden naar Deventer, doch ook deze poging mislukte en de gezant keerde moedeloos en ten zeerste vertoornd naar den Keizer terug. Wel had hij reden om vertoornd te zijn. Groningen had intusschen door omkooping van enkele raadslieden des Keizers de bevestiging verkregen van zijn ‘verbond’ met, dat is zijn heerschappij in Oostergoo tegen een som van 4000 gulden, die den altijd in geldverlegenheid verkeerenden vorst zeer te pas kwam voor diens plannen op een oorlog tegen de TurkenGa naar voetnoot1). Met onverholen trots hadden de Groningers en hunne partijgenooten nog in het najaar van 1494 den keizerlijken gezant triomfantelijk de brieven getoond, waarin de oude maatregelen tegen. Groningen ten eenenmale werden verloochendGa naar voetnoot2) en de grondslag zijner eigen onderhandelingen werd weggenomen. Welhaast waren nieuwe keizerlijke gezanten gekomen, die hem de verandering in de koninklijke politiek duidelijk maakten en hem in harde woorden de ontevredenheid des Keizers over zijn beleid betuigden. Als resultaat dezer verwarde onderhandelingen en intriges van weerszijden kan men beschouwen, dat op het einde van 1494 Westergoo en. Zevenwolden, in Februari 1495 Groningen en Oostergoo den Keizer trouw zwoeren, terwijl de stad Groningen onder de bijzondere bescherming des Rijks werd gesteld en hare rechten in Friesland werden erkendGa naar voetnoot3). De friesche landen brachten tevens den Keizer de gevraagde schatting opGa naar voetnoot4). Groningen had voorloopig overwonnen en richtte den blik thans weder op Westergoo. Hier evenwel waren de Schieringers machtig genoeg om het groningsche gezag voor het oogenblik nog te weren. Bovendien begonnen èn hertog Albrecht van Saksen èn de oostfriesche graaf Edzard een begeerig oog op Friesland te slaan en zich in de friesche zaken te mengen. Beiden hadden met de keizerlijke gezanten en met de hoofden der schieringer partij heimelijk samengespannen en geïntrigeerd, hopend tegenover de Groningers van de friesche twisten tot hun eigen voordeel gebruik te kunnen maken.
Van de beide vorsten bleek Albrecht van Saksen voor de friesche vrijheid weldra het gevaarlijkst te zijn. Als stadhouder van den Roomsch-Koning in de Nederlanden had hij er de | |
[pagina 511]
| |
woelingen met kracht van wapenen ten volle onderdrukt doch daarvoor ontzaglijke kosten moeten maken, die bij de chronische geldverlegenheid van Maximiliaan grootendeels door den hertog uit de inkomsten zijner saksische landen en uit persoonlijke leeningen waren voorgeschoten. De schuld van Maximiliaan aan den hertog bedroeg in 1494 ruim 300 000 goudguldensGa naar voetnoot1), een reusachtige som voor die dagen, vooral voor den vorst van een betrekkelijk klein en arm land als het saksische hertogdom van AlbrechtGa naar voetnoot2). Om hem zekerheid voor de terugbetaling zijner voorschotten te geven waren den landvoogd dan ook behalve vaste lijfrenten en een groot jaarlijksch inkomen uit zijn ambt eenige belangrijke vestingen: Vilvoorde in Brabant, Gemappes in Henegouwen, Gorkum en Woerden in Holland, later ook Limburg, Sluis, Haarlem, Zierikzee, Middelburg en Medemblik afgestaan. Doch van terugbetaling kwam in weerwil van de aanmaningen des hertogs niets. Maximiliaan en zijn zoon Philips, te wiens behoeve de uitgaven eigenlijk waren gedaan, wrongen zich in allerlei bochten om aan de aanhoudende klachten van hunnen schuldeischer te ontkomen. Zij stelden zich borg tegenover zijn schuldeischers en zochten dezen door beloften tevreden te stellen, maar slaagden er niet in het benoodigde geld te vinden. Toen nu Philips in 1494 zelf de regeering in de Nederlanden aanvaardde en daarmede het stadhouderschap van den hertog ophield; toen de nederlandsche raden van aartshertog Philips den ouden strengen landvoogd weinig genegen bleken en hun best deden om hem uit het land te verwijderen - toen werd de verhouding tusschen den Roomsch-Koning en zijn zoon en den lastigen schuldeischer, aan wien het regeerende vorstenhuis zooveel te danken had, hoogst ongunstig, bijna vijandelijk. Het duitsche krijgsvolk, waarover Albrecht in de Nederlanden nog altijd bleef gebieden, was niet alleen den Nederlanders onaangenaam doch ten slotte ook den vorsten zelf een aanhoudende bedreiging. En toch kon men hem en zijn benden in den krijg met Gelre niet missen, zooals in 1495 ten duidelijkste bleek. Uit deze moeilijkheid werd de bourgondisch-oostenrijksche dynastie door de friesche woelingen gered. In het voorjaar van 1495 wendden zich de steden Bolsward en Workum met een vijftal schieringsche hoofdelingen namens een aantal hunner vrienden in Westergoo tot Albrecht met het verzoek den Roomsch-Koning te bewegen hem tot potestaat over Friesland aan te stellen, belovend hem van hunne zijde allen steun te zullen verleenen tegenover de dreigende overheersching der vetkoopersgezinde stad Groningen ook in Westergoo. Albrecht, die zijn tijd nog niet gekomen achtte, zond wel een duizendtal zijner lansknechten naar Friesland onder de bendehoofden Neithard Fuchs (Fox) en Daam van Tijll doch nam de hem door de Schieringers aangeboden waardigheid niet aan. Toch begon hij van dit oogenblik af ernstig aan een optreden in Friesland te denken. Het duurde nog drie jaren, eer het zoover kwam. Die drie jaren waren voor Friesland de vreeselijkste, die het nog had doorstaan. De duitsche lansknechten voerden in 1495 en 1496 in Westergoo van Sneek en Bolsward uit een woesten krijg, waarin priester noch leek, vrouw noch kind, huis noch hof, kerk noch klooster gespaard werd. De Groningers gingen niet | |
[pagina 512]
| |
minder ruw te werk en maakten zich meester van Harlingen, Sloten en Workum, waar zij op raad van Willem Frederiksz. weder slotvoogden aanstelden ten einde ook hier vasten voet te verkrijgen. Daarbij kwamen nog de oude veeten der Schieringers en Vetkoopers, die met woest geweld als vanouds huishielden in het ongelukkige Westergoo. Het waren de jaren der ‘Groninger passie’Ga naar voetnoot1), toen een friesche volksdichter het kreupelrijm van dien naam samenstelde, waarin een nederlaag der Groningers voor Franeker werd gevierd. Die nederlaag redde Westergoo in 1496 voor de overheersching der machtige koopstad, die zich reeds gereedmaakte om ook deze landen tot haar voordeel te gaan exploiteeren en zich op grond van 's Konings brieven tot heer van geheel Friesland te verklaren. De rijmelaar van de ‘Groninger passie’ zag zeer goed in, wat het lot van Friesland ware geweest, wanneer de harde groninger meesters het land hadden kunnen veroveren. En juichend na de overwinning bij Franeker van ‘vry Vrieslant’ op de ‘westfaelsche gecken’, bespot hij den ‘groeten hoechmoet’ en de ‘stinckende hoevaert’ der trotsche stad, die de friesche vrijheid ‘onder die voet geworpen’ had doch thans ‘uut Westerlant verslaghen’ was. Zoo gelukte het den Schieringers ook de woeste lansknechten weder kwijt te rakenGa naar voetnoot2) en hielden ‘steden en landen’ van Westergoo in het volgende voorjaar een ‘gaerleger’ ten einde voortaan de rust in deze gouw te handhaven; er werd een bestand met de Groningers en Oostergooërs gesloten en men beloofde elkander van weerszijden voor de zooveelste maal ‘alle vremde landtsheeren ende knechten uut den lande toe keeren’. Doch rust en vrede waren niet van langen duur. Onder leiding van den voor de Schieringers naar. Zwolle uitgeweken Vetkooper Tjerk Walta en op aanstoken van hertog Albrecht, die thans eindelijk besloten was om het gezag in Friesland te aanvaarden, stak in Januari 1498 opnieuw een bende van 1500 duitsche lansknechten van Harderwijk, waar zij zich bevonden, naar Westergoo over ten einde er te plunderen. De Groningers, niet wetend, dat hertog Albrecht er de hand in had, zagen dezen tocht met leedvermaak, hopend, dat Westergoo, opnieuw door deze benden in onrust gebracht, zich ten einde raad toch in de armen der kooplieden zou werpen. De rooverijen der lansknechten in Westergoo begonnen thans weder opnieuw. Weldra zond hertog Albrecht van Holland uit nieuwe benden onder Neithard Fox, zoogenaamd om de roovers te bestrijden en de schieringsche hoofdelingen, evenals vroeger, te steunen, inderdaad echter om het land aan zijn gezag te onderwerpen. Zijn doel werd bereikt. Het duurde niet lang, of de schieringsche edelen van Westergoo, den eeuwigen krijg moede, besloten met de steden Sneek en Franeker den hertog als landsheer in het land te roepen. In Maart 1498 staken eenige afgevaardigden uit Westergoo naar Medemblik over, waar Albrecht zich bevond, en boden hem de heerschappij aan. De hertog bedacht zich niet lang en zond onmiddellijk zijn vertrouwden veldoverste Wilwolt van Schaumburg om, in overleg met Neithard Fox en de andere bendehoofden, met de Friezen te onderhandelen. De vrees voor de woeste roofbenden, die door de saksische gezanten werden aangezet, bewoog de Friezen weldra om in zijn voorwaarden toe te stemmen. Zoo werd Albrecht van Saksen - onder de suprematie van den Keizer, zooals uitdrukkelijk werd bepaald - tot ‘rechten erffachtigen heere’ van Wester- | |
[pagina 513]
| |
goo verheven om te ontkomen aan de rooverijen der duitsche benden, aan de eeuwige partijschappen, aan de aanslagen der naburen. En het bleek spoedig, dat de hertog zich niet met Westergoo zou vergenoegen. Nog in Mei drong Neithard Fox met zijn benden in Oostergoo, veroverde Dokkum en rukte daarop Groningerland binnen. Zoo groot was ook hier de vrees voor de woeste horden van den saksischen vorst, dat de stad Groningen onmiddellijk al haar rechten in Oostergoo en Westergoo opgaf en Fox bewoog om voor een som van 32 000 goudguldens weder naar Friesland af te trekken. Wel mag de friesche geschiedschrijver uitroepen, dat de Groningers zelf ‘gevangen waren met dat nett, dat sy tot enen ander hadden gebreidet’. Zij hadden den intocht der saksische benden in Westergoo werkeloos en met vreugde aangezien en leden nu zelf deerlijk onder de gevolgen. Nog in denzelfden zomer erkende Oostergoo - behalve Leeuwarden, dat nog groningsch bleef - op dezelfde voorwaarden als Westergoo den hertog als landsheer. Ook daar kostte de verovering den saksischen benden weinig moeite.
Intusschen was Albrecht zelf te Weenen aan het keizerlijke hof en te Brussel aan dat van aartshertog Philips aan het werk gegaan om zijn heerschappij in Friesland te bevestigen. Maximiliaan zag hier een geschikte gelegenheid om den lastigen schuldeischer tevreden te stemmen en stelde hem reeds den 20sten Juli 1498 te Freiburg aan tot erfelijk ‘gubernator ende potestaet’ van Friesland, namelijk van Oostergoo, Westergoo, Zevenwolden, Stellingwerf, de groninger Ommelanden en die der Ditmarschen, Strandfriezen en Wursten. Voor 100 000 goudguldens, het deel der schuld, dat Maximiliaan bij overeenkomst met zijn zoon voor zijn rekening had genomen, zou het land te allen tijde door den Keizer of zijn erven kunnen worden teruggekocht - een bijvoeging, die aanleiding heeft gegeven tot de onjuiste meening, dat voor deze som het land door Albrecht was gekocht. Meer moeite kostte de zaak te Brussel. Met nadruk wees aartshertog Philips hier op zijn eigen rechten op Friesland als graaf van Holland. Door bemiddeling van Maximiliaan werd men het er echter in het voorjaar van 1499 over eens, dat ook Philips den nieuwen erfpotestaat van Friesland zou erkennen onder voorwaarde, dat deze afzag ook van het deel der schuld, dat Philips op zich had genomen: ruim 250 000 goudguldens, en zijn pandsteden teruggaf. Voor die som en de bovenbedoelde 100 000 goudguldens zouden volgens het verdrag van 18 Maart met Philips, door Maximiliaan 27 Maart goedgekeurd, de bourgondische aanspraken op Friesland te allen tijde weder teruggekocht kunnen wordenGa naar voetnoot1). Deze afspraken en verdragen met de daarbij gemaakte geldelijke bepalingen wijzen duidelijk aan, wat er in den grond der zaak was geschied. De schuld van het bourgondische huis aan Albrecht was afgekocht met het potestaatschap over Friesland. De Roomsch-Koning had de vrijheid der Friezen ten offer gebracht aan de belangen zijner eigen dynastie. En hoe volkomen hij de eischen van zijn geldschieter wenschte te bevredigen, blijkt uit het feit, dat ook de stad Groningen en de graaf van Oost-Friesland in Maart 1499 werden aangeschreven het gezag van den erfpotestaat te erkennen, met volslagen miskenning dus ook van de rechten des utrechtschen bisschops en van den oostfrieschen graaf zelven, die indertijd als onafhankelijk landsheer was aangesteld. | |
[pagina 514]
| |
Het is duidelijk, dat deze overeenkomsten met den hertog van Saksen het bourgondische hof te Brussel niet aangenaam konden zijn. Met opoffering van zijn oude rechten in deze streken zou de bourgondische landsheer hebben te berusten in de vorming van een uitgestrekt rijk aan de Noordzee! En nog geen dertig jaren geleden had hertog Karel op het punt gestaan om de friesche tochten zijner hollandsche voorzaten te gaan hernieuwen! Wij zien dan ook van het begin af de bourgondische regeering de saksische heerschappij in Friesland tegenwerken, nu eens heimelijk, dan meer in het openbaar, en wij hooren dadelijk van plannen om zoodra mogelijk de sommen bijeen te brengen, benoodigd voor den terugkoop der friesche landen. Zoolang hertog Albrecht leefde en de geldersche oorlog aan de bourgondische schatkist zware eischen stelde, was hiervan echter weinig sprake. Voorloopig bleef het bij vrij hoog loopende twisten over het bezit van Ameland en Terschelling, die sedert de tochten van Albrecht van Beieren en Willem VI in het bezit der Hollanders gebleven waren. Albrecht van Saksen maakte aanspraak op deze eilanden, ja zelfs op Texel en Wieringen, die volgens hem bij Friesland behoorden. Men vreesde te BrusselGa naar voetnoot1), dat de weigering van Albrecht om Medemblik te ontruimen zelfs met plannen op West-Friesland en Kennemerland samenhing, wat des te bedenkelijker was, omdat men in die streek steeds weinig ingenomenheid met het bourgondische bestuur had getoond. Alles wijst er op, dat een botsing niet uitblijven kon tusschen het opkomende bourgondische gezag en het wordende saksisch-friesche vorstendom, dat de oude hollandsche plannen in deze streken min of meer deed vervallen. Zonder veel inspanning slaagde intusschen Wilwolt van Schaumburg, dien Albrecht tot zijn stadhouder had aangesteld, erin om Oostergoo en Zevenwolden geheel te bedwingen en ook graaf Edzard van Oost-Friesland tot erkenning der saksische opperheerschappij te bewegen. Meer moeite veroorzaakte de stad Groningen, die op eenmaal al hare plannen in duigen had zien vallen. De dappere Neithard Fox sneuvelde bij een poging om door de Ommelanden te trekken en de stad stelde zich duchtig in staat van tegenweer, tevens de hulp inroepend van haren sinds lang veronachtzaamden landsheer, den bisschop van Utrecht. Tegenover de saksische eischen beriep zij zich op de vroegere koninklijke brieven, die aan Groningen de heerschappij in Friesland toezegdenGa naar voetnoot2), en verzochten den bisschop te haren behoeve bij den hertog van Saksen tusschenbeide te komen. Doch de zwakke bisschop was niet bij machte veel meer te doen dan tegen de saksische heerschappij over zijn stad te protesteeren en zijn bemiddeling aan te bieden: zij moest zichzelve helpen tegen den geduchten Sakser, die in den zomer van 1499 met zijn zoon, hertog Hendrik, in Friesland was gekomen om zich te laten huldigen. Deze huldiging geschiedde te Franeker en te Bolsward voor Westergoo, te Leeuwarden voor Oostergoo en Zevenwolden. Daarna hield Albrecht zich nog tot het najaar in Friesland op, waar ook graaf Edzard van Oost-Friesland hem huldigde, en begaf zich toen over Emden naar zijn saksische hertogdommen, zijn zoon Hendrik te Franeker als stadhouder achterlatend om het land te regeeren met een kanselier, den Sakser Siegmund Pflug, en een raad van elf friesche prelaten en edelen; een ontvanger-generaal, tevens muntmeester, leidde de financiën; hij stelde verder grietmannen aan in de oude distric- | |
[pagina 515]
| |
ten. Hij omringde zijn zoon bovendien met saksische edellieden, waaronder Wilwolt van Schaumburg, die nu rentmeester van Friesland werd, en liet hem een aantal lansknechten over ten einde de voornaamste vestingen te kunnen bezettenGa naar voetnoot1). Alleen Groningen bleef weerspannig en weigerde standvastig het saksische gezag te erkennen. Het bracht troepen bijeen en bestreed daarmede graaf Edzard en de saksische benden, die zich in Appingedam genesteld hadden. En het bleek weldra, dat de onderwerping van Friesland nog lang niet voltooid was. Er was wel een saksische partij in Friesland, voornamelijk uit vroegere Schieringers gevormd, doch daartegenover stond een sterke vetkoopersche macht, door Groningen gesteund en heimelijk aangezet door de bourgondische en utrechtsche regeeringen. Ook de eerzuchtige graaf Edzard bleek niet betrouwbaar te zijn. Hertog Hendrik zelf was ongeschikt voor de zware taak om de koppige Friezen te regeeren. Bovendien drukten de door de saksische regenten gevorderde zware en ongewone schattingen, de willekeur van den stadhouder en zijn ambtenaren en de telkens weder herhaalde rooverijen der nog altijd aanwezige duitsche landsknechten zeer op het ongelukkige land. De Friezen begonnen te morren en te klagen en verlangden spoedig den nieuwen harden meester weder kwijt te zijn. Reeds in April 1500 ontstond er een hevige opstand tegen het saksische gezag, die snel om zich heen greep, van Staveren tot de Lauwers toe. Het gansche land verhief zich als één man tegen den vreemden heerscher en hertog Hendrik werd te Franeker door een groote macht omsingeld, ja formeel belegerd met hulp der Groningers, die natuurlijk onmiddellijk gezind waren om den opstand te ondersteunen. Van alle zijden kwamen de friesche boeren, door hunne hoofdelingen geleid, opzetten in de meest verschillende wapening en kleedij. Siward van Aylva werd tot hoofd voor den oorlog gekozen en handhaafde met moeite de orde onder de samengestroomde benden, allen bezield door den volkshaat tegen den vreemden onderdrukker. Aartshertog Philips weigerde wel ronduit den jongen hertog dadelijke hulpGa naar voetnoot2), verklarend, dat hij zijn troepen elders noodig had, doch bood welwillend zijn diensten aan om tusschen den stadhouder en de opstandelingen te bemiddelen; maar de wijze, waarop hij dit deed, was zonderling genoeg om de verdenking te rechtvaardigen, dat men van die zijde den opstand niet ongaarne zagGa naar voetnoot3). Ook de bisschop van Munster scheen van zijn kant de verlegenheid van den saksischen hertog te willen gebruiken om zijn wereldlijk gezag in Groningerland, dat immers onder zijn diocees behoorde, te vestigen. Met diepe ergernis had Albrecht zich vroeger bij Maximiliaan reeds beklaagd over de tegenwerking van Philips den Schoone. Nu hij het beleg van Franeker vernam, beklaagde hij zich nog heftiger over 's Keizers zoon, ook bij den rijksdag te Augsburg, die inderdaad erkennen moest, dat de handelwijze van den aartshertog in deze niet boven bedenking verheven was. Maar intusschen verkeerde hertog Hendrik in Friesland nog altijd in groot gevaar. De oude hertog zelf bracht met de uiterste krachtsinspanning in Saksen een aanzienlijk leger op de been en rukte hiermede naar Oost-Friesland om vandaar met graaf Edzard in het eigenlijke Friesland te dringen en zijn zoon uit diens neteligen toestand te verlossen. Reeds meenden de Friezen den jongen vorst in hunne handen te hebben en hielden den ketting gereed, waarmede men hem zou binden, toen zij bericht kregen van | |
[pagina 516]
| |
de komst van Albrecht in Eemsland. Aanstonds richtten zij bij Bomsterzijl aan de Lauwers een schans op en bezetten deze sterk om den hertog tegen te houden. Reeds was Albrecht in Groningerland binnengedrongen en joeg de friesche en groningsche boeren voor zich uit, doch hij viel nog niet op de schans van Bomsterzijl aan, maar legerde zich voor Groningen zelf, wel wetend, dat bij het naderen van den bouw- en hooitijd de friesche boeren moeilijk bijeen te houden zouden zijn. Zooals de hertog had berekend, gebeurde het. Het friesche boerenleger liep in Juli uit elkander en wat nog bij Bomsterzijl stand hield, werd zonder moeite uiteengejaagd. Deze nederlaag werkte ontmoedigend op de belegeraars van Franeker, waarvan een groot deel de vlucht nam, ook de aanvoerder Siward van Aylva zelven: het overblijfsel hunner macht werd zoo goed als geheel vernietigd en Franeker was ontzet. Vreeselijk was de wraak van den Sakser. Leeuwarden moest het deerlijk ontgelden; overal ten platten lande werden de stinsen en dorpen door het duitsche krijgsvolk geplunderd en verbrand. Een menigte Friezen vluchtte buitenlands, geestelijken zoowel als leeken; een aantal boeren nam voor den verbitterden vijand de wijk in de bosschen van Zevenwolden. De wraakzuchtige hertog Hendrik had geheel Friesland te vuur en te zwaard willen verwoesten doch Albrecht spaarde het ongelukkige land, evenwel niet zonder het diep te vernederen. Tegen een zware boete, die dorp voor dorp werd opgebracht, tegen uitlevering van alle wapentuig, eindelijk na ootmoedig smeeken om genade, waartoe elk dorp afgevaardigden naar Leeuwarden moest zenden, schonk de gekrenkte hertog ten slotte vergiffenis voor het gebeurde; de kloosters en de hoofdelingen werden op dergelijke wijze behandeldGa naar voetnoot1). Ook Stellingwerf, dat den Sakser nog niet gehuldigd had, werd thans daartoe gedwongen en evenzoo streng gestraft. Na deze algemeene strafoefening sloeg Albrecht met zijn gansche leger opnieuw het beleg voor Groningen om dezen hoofdzetel van het verzet in Friesland voorgoed onder zijn gezag te brengen. Doch de stad verdedigde zich zoo dapper, dat de hertog, die op zijn samengeraapt leger niet al te vast vertrouwen kon, na zes weken het beleg met schande had moeten opbreken, wanneer niet de bisschop van Utrecht erin geslaagd was een wapenstilstand te bewerken. Voorloopig werd Georg von Thun, die intusschen door koning Maximiliaan was gezonden om de strijdende partijen tot vrede te manen, belast met het bestuur in de Ommelanden, waaromtrent het Rijkskamergericht zou beslissen, wie er regeeren zou: Groningen of hertog Albrecht. Albrecht verliet thans de omgeving van Groningen en begaf zich, ziekelijk en door het mislukken van de onderneming tegen de stad vertoornd, naar Emden, waar hij nog in September overleed. Zijn lijk werd naar Saksen overgebracht. De dood van den gevreesden krijgsman was het sein voor een nieuwe beweging onder de Friezen. Vooral roerden zich de friesche ballingen, die zich nog in de overijselsche steden bevonden en thans aartshertog Philips van Bourgondië aanboden de saksische heerschappij in Friesland te doen ophouden en hem het betwiste gebied in handen te spelen. Philips wilde op deze voorstellen wel ingaan doch alleen bij vredelievende schikking met de saksische vorsten, die zich in de bescherming van zijn vader Maximiliaan mochten verheugen. Hij begon dus onderhandelingen met George en Hendrik van Saksen en met de Friezen zelve over den afkoop der saksische rechten, onderhandelingen, waarin de bourgondische regeering zich weder zeer dubbelzinnig gedroeg doch die in 1504 eindelijk | |
[pagina 517]
| |
werden afgebroken, daar men het niet eens kon worden over den koopprijs van Friesland. Er zou een tijd komen, waarin de saksische vorsten zich gelukkig zouden rekenen nog iets voor hun friesch landbezit te kunnen bedingen. Terwijl Friesland na de verovering onder graaf Hugo van Leisnig als stadhouder was gesteld, werd het groningsche gebied weldra aan graaf Edzard van Oost-Friesland toevertrouwd. Doch hier was de saksische macht nog lang niet gevestigd. Nog altijd bleef Groningen het gevaarlijke punt, vanwaar voortdurend de ontwikkeling der saksische heerschappij bemoeilijkt werd. Wel slaagde graaf Edzard erin om de Groningers uit de Ommelanden te verdrijven en de stad steeds nauwer in te sluiten; wel gaf de bekwame saksische stadhouder in Friesland zich veel moeite om den oostfrieschen graaf in zijn ondernemingen tegen Groningen te steunen, doch deze pogingen leidden niet tot het gewenschte doel. Leisnig handhaafde het saksische gezag met groot beleid en lokte de ‘Ordenung’ van 1501 uit, waarbij de administratie nog meer dan vroeger gecentraliseerd werdGa naar voetnoot1). Met beklemming en ergernis zag ook de bisschop van Utrecht, dat de oude rechten van het Sticht op de stad Groningen meer en meer op den achtergrond werden geschoven. Hij bood daarom, gesteund door de overijselsche steden, zijn bemiddeling aan en het gelukte hem inderdaad tusschen de Saksers en Groningers in 1501 een wapenstilstand te Aduard te doen sluiten, die telkens verlengd werd. In die jaren van vrede verscheen in deze streken half Mei 1504 hertog George van Saksen, die de rechten van zijn jongeren broeder op Friesland had afgekocht en nu zich in zijn nieuw verworven gebied wilde laten huldigen. Hertog George was een goed en krachtig regent, die van de gelegenheid gebruik maakte om het deerlijk geteisterde friesche land nog beter dan totnogtoe geschied was te organiseeren. Er bestond reeds een centrale regeering, die na den opstand niet van Franeker doch van Harlingen uit was gevoerd, waar de stadhouder in het daar gebouwde sterke slot veilig verblijf hield. Met kracht had die centrale regeering na den opstand de orde gehandhaafd, de pogingen der ballingen om de saksische macht omver te werpen verijdeld, een vasten ‘jaartax’ (floreenlasten) van steden en dorpen geheven en de hand gehouden aan het versterken der zeedijken. Hoeveel een krachtige regeering waard was, ondervonden de Friezen in dit laatste opzicht sedert den watervloed van 1502, die alom in Friesland de vreeselijkste verwoestingen teweegbracht en vooral aan de Eems en de Lauwers vrij wat land deed verdwijnen, zoomede de zeeweringen had vernield; graaf Hugo stelde een college van twaalf personen in om het gansche friesche dijkwezen te regelen, iets, wat de meest gewenschte gevolgen had. Nauwelijks was hertog George gehuldigd, of hij eischte van de friesche edelen, dat zij hunne erfgoederen van hem in leen zouden ontvangen. Heftig protesteerden de nakomelingen der oude friesche hoofdelingen tegen deze nieuwigheid, die, naar zij beweerden, in gansch ‘Nederduytslant niet gewoentlick en was’Ga naar voetnoot2), en ofschoon de hertog lang op zijn stuk bleef staan, zag hij toch eindelijk in, dat zijn heerschappij nog te zwak was om bij de ongunstige stemming der boeren, die ‘meer uut dwanck dan uut liefde subject waren’, ook de edelen te verbitteren en trok zijn eisch in. Wel echter moesten zij erin berusten den hertog den 21sten penning van | |
[pagina 518]
| |
al hun bezit en al hunne inkomsten op te brengen. Zoo moest ook de geestelijkheid na lang verzet den 21sten penning van hare landerijen opbrengen, ‘want dat den heere soe beliefde’. Voortaan zouden dus adel en geestelijkheid evenzeer als de ‘gemeene huisman’, die zijn jaartaxe opbracht, in de lasten des lands deelen - een ongehoord feit in de friesche geschiedenis. Op aandrang van den nieuwen landsheer, die de keuze tusschen den Saksenspiegel en het oude friesche recht liet, werd er uit de oude rechten een algemeen ‘landrecht’ samengesteld, dat plechtiglijk werd afgekondigd door het gansche land tusschen Flie en Lauwers. Was de munt reeds door hertog Albrecht geregeld, thans kwamen maat en gewicht aan de beurt: al de oude friesche maten en gewichten werden afgeschaft en voor de ellemaat die van Workum, voor de overige maten die van Leeuwarden aangenomen, terwijl alleen het keulsche gewicht voortaan in Friesland gebruikt zou mogen worden. Verder werden accijnsen ingevoerd op wijn, bier en lakens, welke accijnsen door accijnsmeesters in de havenplaatsen werden geïnd. Eindelijk zorgde de hertog voor een goede regeering door het aanstellen van een vast bestuur voor Friesland, bestaande uit zes personen: twee duitsche en twee friesche edelen en twee juristen, waarvan de een den titel van kanselier droeg. Naast die zes ‘regenten’ stond het hof of ‘overste recht’, dat uit zeven personen bestond: een der regenten als ‘overste rechter’, twee juristen en vier friesche edelen. Het hof moest viermaal per jaar vergaderenGa naar voetnoot1). De oude grietenijen en hare grietmannen bleven bestaan, de laatste nu als saksische ambtenaren. Van de vonnissen der grietmannen kon men appelleeren op het hof, dat bovendien in eerste instantie belast was met de berechting der zware misdrijven ‘als criminele saken of dye dat lijff angaen’. Tot residentie van de beide voornaamste colleges van bestuur - regenten en hof - werd thans voorgoed Leeuwarden aangewezen, waar de hertog de ‘kanselarij’ liet bouwen ‘voer alle dyegene, dye aent overste recht hadden te doene’. Inderdaad, nog nooit had Friesland zulke geregelde toestanden gekend en wel mocht Worp van Thabor in zijn kroniek na de beschrijving dezer maatregelen het ‘sassche regiment’ prijzen, ‘want dye Sassens heeren administrerden ende deden een yegelick guede justicie onpertylick, den armen soewel als den ricken, sonder enige persoenen uut toe nemen ende helden guede ruste ende vrede binnens landes onder malcanderen. Oeck hebben dye Sassens heeren tlants nut ende profijt met groete neersticheit aengesyen ende gevordert in dicken, zylen ende sluysen te maken ende olde waeteren ende feeren op te graeven ende repareren’Ga naar voetnoot2). Wat het laatste betreft, is naast de algemeene maatregelen voor het dijkwezen en het graven van de Dokkumer Ee vooral de bedijking van het Bilt te noemen, den mond der oude Middelzee, die in de laatste eeuwen meer en meer was aangeslibd. Reeds op het einde der 14de eeuw was aan den mond van den ouden zeeboezem een sterke slibaanwas merkbaar, die op het einde der 15de zoo toenam, dat men ernstig aan bedijking begon te denkenGa naar voetnoot3). Het saksische bestuur heeft de zaak met kracht aangevat, hertog George het Bilt doen opmeten en de bedijking ervan in 1505 opge- | |
[pagina 519]
| |
dragen aan vier Hollanders, die zich binnen drie jaar van die taak hebben gekweten en daarop het hun voor tien jaar afgestane nieuw gewonnen land hebben gekoloniseerd. Met hoeveel zorg hertog George de friesche zaken regelde, blijkt niet alleen uit de berichten van Worp van Thabor doch ook en vooral uit de stukken, die nog in zijn archief voorhanden zijn en waaronder zich uitvoerige instructiën voor zijn friesche ambtenaren bevinden. Bij de regeling van April 1506 werd opnieuw een stadhouder aangesteld, thans graaf Hendrik van Stolberg-Wernigerode, die met zijn raden van frieschen en ‘overlandschen’ bloede het bestuur voerdeGa naar voetnoot1). De toestand van het eigenlijke Friesland ‘tusschen Gerckesbruggen und der zee, dywelcke Frieslandt und Hollandt scheydet’Ga naar voetnoot2), was dan ook in deze jaren zeer bevredigend, hoewel er toch altijd ‘murmuracie’ was over de zware en ongewone lasten, die men den nieuwen meester had op te brengen. Tot 1514 toe bleef evenwel de rust gehandhaafd, dank zij het krachtige bestuur eerst van de regenten en later van graaf Hendrik van Stolberg. Deze was - zooals uit Worp van Thabor blijkt - zeer bemind in Friesland als een rechtvaardig en krachtig man, die bij al zijn handelingen alleen de welvaart van Friesland op het oog had en, geheel in overeenstemming met de begeerte van hertog George, de gevoelens der Friezen wist te ontzien. Doch hij stierf in 1509 en werd opgevolgd door graaf Everwijn van Bentheim, een streng en hard heer, wiens bewind niet geschikt was om de Friezen met de saksische heerschappij te verzoenen. In de eerste jaren evenwel bleek hiervan nog weinig en gingen de zaken schijnbaar goedGa naar voetnoot3). Uit dezen tijd hebben de friesche kroniekschrijvers ons dan ook geen spoor te melden van de eeuwige veeten, die hunne bladzijden voor de geheele vorige eeuw vullen; zij vinden plaats om te spreken over merkwaardige ongelukken, over moeilijkheden bij de bedijking van het Bilt en over de vreeselijke watervloeden van 1508 en 1509, die Friesland wel zeer teisterden maar welker verwoestingen door onmiddellijk herstel der dijken spoedig werden beperkt. De grootste moeilijkheid leverde nog altijd de toestand in Groningerland en in verband daarmede de verhouding tot graaf Edzard van Oost-Friesland op. Alle pogingen, gedurende den wapenstilstand in het werk gesteld om de Groningers door onderhandeling te bewegen om zich op eenigerlei wijze aan het saksische gezag te onderwerpen, waren ten eenenmale mislukt; ook die van den utrechtschen bisschop en de overijselsche steden, die zich veel moeite gaven om de zaak te schikken. De wapenen moesten beslissen en onder leiding van Willem Frederiks maakte Groningen zich gereed tot den wanhopigen strijd tegen de saksische en oostfriesche benden, die van alle zijden reeds weder de stad omringden. Graaf Edzard had een kring van blokhuizen om de stad opgeworpen en bouwde er thans zelfs een op drentsch grondgebied ten einde ook van die zijde den Groningers allen toevoer af te snijden. Dit wekte wel weder de hevige ergernis der steden Utrecht en Kampen, die erop aandrongen om desnoods met geweld de oude rechten van het Sticht op Groningen te handhaven, doch de zwakheid van den toenmaligen bisschop en de onwil van Zwolle en Deventer, die klaagden over Groningen's heerschzuchtige plannen op Friesland, waren oorzaak, dat er van een krachtig optreden | |
[pagina 520]
| |
van het Sticht voor zijn belangen niets kwam. Evenmin gelukte het om voor de bedreigde stad bij den Keizer of bij koning Philips steun te vinden. Dus ging het beleg van Groningen voort en de stad geraakte zoozeer in het nauw, dat het niet lang scheen te kunnen duren, of zij zou zich aan den gehaten vijand moeten overgeven. Gelukkig voor de Groningers geraakten echter graaf Edzard en de saksische bevelhebbers juist toen in hevigen twist. Zoodra de stadsregeering dit vernam, bood zij den oostfrieschen graaf aan hem als landsheer te erkennen. Deze, die van den beginne af een zeer dubbelzinnige rol had gespeeld en nog niet eens de leenhulde voor zijn graafschap aan hertog George had gedaan, was spoedig overgehaald en verscheen in Mei 1506 in de lang begeerde stad, waar men hem aanstonds als erfheer huldigdeGa naar voetnoot1). Groot was de verbittering van hertog George over deze handeling van zijn voormaligen bondgenoot maar de saksische heerschappij in Friesland was nog zoo jong, dat het niet geraden scheen den graaf vooralsnog den oorlog aan te doen, uit vrees dat hij een poging zou wagen om ook het eigenlijke Friesland aan het saksische gezag te onttrekken. George maakte dus van den nood een deugd en bevestigde graaf Edzard in diens stadhouderschap over Groningerland tusschen Lauwers en Eems, terwijl de Oostfries verklaarde de stad Groningen voorloopig voor Keizer en Rijk onder zijn beheer te zullen nemen, totdat uitgemaakt zou zijn, wie recht had op de stad. Zoo bleef de toestand tot 1512: Friesland onder het saksische bewind, Groningen in naam evenzoo doch eigenlijk in het bezit van graaf Edzard. Het bleek intusschen, dat er inderdaad reden bestond om voor de plannen van den Oostfries bezorgd te zijn. Er lekte een en ander uit omtrent een samenzwering in Friesland te zijnen gunste in verband met de daar onder adel, geestelijkheid en boeren toenemende ontevredenheid over de zware lasten van het saksische bestuur onder graaf Everwijn. Hertog George beklaagde zich weldra bij den Keizer over de houding van den oostfrieschen graaf en verkreeg dan ook een keizerlijk rescript aan Edzard om den hertog, zijn wettigen suzerein, leenhulde te doen en ook zijn overige verplichtingen na te komen. Doch graaf Edzard stoorde zich hieraan weinig, deed evenmin leenhulde als hij rekenschap wilde geven van zijn beheer over Groningerland en gedroeg zich als heer en meester in die streek. Tevens zette hij heimelijk zijn samenspanning voort met de ontevreden Friezen, die in den laatsten tijd zeer in aantal waren toegenomen ten gevolge van de strenge maatregelen tegen de samengezworenen van 1512, van wie enkele waren ter dood gebracht. Dit nu werd zeer bedenkelijk. Hertog George besloot daarom weder naar Friesland te trekken en den onbetrouwbaren graaf te beoorlogen. Hij verkreeg van Maximiliaan zonder veel moeite een keizerlijk banvonnis tegen Edzard en Groningen en huurde een aanzienlijke bende ruwe lansknechten, die in den gelderschen krijg hadden gediend en zich als ‘Zwarte Hoop’ hadden vereenigd. Deze Zwarte Hoop, 5000 man sterk, drong in het voorjaar van 1514 Oost-Friesland binnen, waar hij zich aansloot bij de benden van hertog Hendrik van Brunswijk, een ouden vijand van graaf Edzard, die den over dezen uitgesproken rijksban tot zijn voordeel hoopte te gebruiken. In April verscheen ook hertog George zelf en sloeg het beleg voor Groningen met een leger, dat hij onder groote bezwaren in zijn saksische landen had bijeengebracht en thans bij dat van den | |
[pagina 521]
| |
Brunswijker voegde. Daarmede was de oorlogsfakkel weder in Friesland geworpen en begon in het veel geteisterde land opnieuw een tijdperk van krijg en onrust, waaruit eindelijk de definitieve regeling der friesche zaken te voorschijn kwam. ‘An Groningen hanget geheel Frieslant,
Dat is menich man wel bekant’.
Zoo zongen de toenmalige bewoners dezer strekenGa naar voetnoot1) en hertog George zag het ook zeer goed in. Hij zette het beleg van de stad met kracht voort en offerde er alles aan op om haar machtig te worden. Toen de inkomsten zijner saksische landen uitgeput waren en er daar geen sloten en steden meer te verpanden vielen, toen de geldschieters in Duitschland en de Nederlanden hem niets meer wilden leenen, toen werd ook Friesland nogmaals door den landsheer op zware schatting gesteld. Het geluk scheen zijn inspanning te beloonen: de hertog van Brunswijk bemachtigde het grootste deel van Oost-Friesland en graaf Edzard ontvluchtte zijn land om de wijk te nemen naar Groningen. Wel sneuvelde de Brunswijker doch zijn benden vereenigden zich met die van hertog George en veroverden den 5den Augustus 1514 het sterke Appingedam, welks bevolking door den Zwarten Hoop gruwelijk werd uitgemoordGa naar voetnoot2). De val van dit bolwerk bracht de Groningers eindelijk tot onderhandeling met den saksischen hertog en, had hij ten slotte niet den eisch gesteld, dat de stad zich op genade of ongenade aan hem zou overleveren, hij zou toen zijn doel bereikt hebben. Willem Frederiks, die ook toen nog ‘regeerde dye stat Groningen ende dye stat Groningen dede niet of het ginck al doer sijn handen ende wat hy riede ende wolde, dat geschiede in Groningen’Ga naar voetnoot3), deed zijn uiterste best om den hertog nog tot zachtere voorwaarden over te halen maar George weigerde op aandrang zijner bevelhebbers en verspeelde zoo zijn beste kans. Ten einde raad riepen de Groningers in overleg met graaf Edzard thans hertog Karel van Gelre te hulp, die reeds lang het oog op deze streken had geslagen en de gelegenheid gaarne te baat nam om hertog George den voet te lichten. Graaf Edzard bood uit naam der Groningers hertog Karel te Zutphen de heerschappij aan over Groningen en Groningerland tusschen Eems en Lauwers en keerde weldra met een toestemmend antwoord naar de stad terug, onmiddellijk gevolgd door een geldersche krijgsmacht van 4000 man onder heer Willem van Ooy, die den gelderschen vorst in de stad liet huldigen met de afgedwongen toestemming van graaf Edzard, die weldra Groningen verliet om naar Emden terug te keeren. Hertog George, die een oogenblik voor de aanrukkende geldersche macht teruggeweken was, zette spoedig het beleg van Groningen weder voort, met de uiterste krachtsinspanning den Zwarten Hoop onderhoudend. Om het beleg te kunnen volhouden moest hij echter opnieuw zware schattingen van de Friezen heffen, ja, ten slotte hun voorstellen den in 1504 ingestelden jaartaxe af te koopen voor een ronde som, dertienmaal zoo groot als die taxe zelve. Het in de laatste jaren door herhaalde schattingen uitgeputte Friesland was bijna niet in staat om aan dezen eisch te voldoen: goud, zilver, tinwerk, potten en ketels zelfs werden naar Leeuwarden gebracht om te worden geschat ten einde de verlangde som op te | |
[pagina 522]
| |
kunnen brengen. Met bekommering vroeg men in Friesland den hertog, waaruit hij toch voortaan de kosten van het friesche bestuur dacht te bestrijden, wanneer de jaartaxe zou vervallen; het antwoord van den vorst, dat dan zijn landen van Saksen, Meiszen en Thüringen daarvoor zouden zorgen, was niet zeer bemoedigend, want iedereen in Friesland wist, dat ook daar niets meer te halen viel. ‘Friesland mag wel Freszland heeten:
Heft Saksen en Meiszen opgegeten’,
zoo zong men op de straten. Nog voordat die laatste schatting in geheel Friesland opgebracht was, landden in November 1514 geldersche benden onder den heer van Schwartzenberg in Gaasterland, ingehaald door den op de Saksers verbitterden frieschen edelman Janko Douwama.
De ontevredenheid was in Friesland zeer toegenomen in de laatste jaren, vooral ten gevolge van het willekeurige bestuur des graven van Bentheim en het stoken van graaf Edzard en de Groningers, misschien ook van de bourgondische regeering, die gaarne zag, dat hertog George in verlegenheid geraakte, hopend daardoor gelegenheid te vinden om zich opnieuw in de friesche zaken te mengen. Met name de oude Vetkoopers waren zeer verbitterd en Janko Douwama, die de Gelderschen in het land haalde, behoorde tot die partij, welke zich grootendeels bij de aanvallers aansloot, zoodat in minder dan tijd Zevenwolden en het geheele zuiden van Westergoo met Sloten, Sneek en Bolsward hun in handen viel. De Gelderschen kwamen als bevrijders van het saksische juk. Zij lieten om de bevolking te winnen luide klinken, dat zij de ‘oude friesche vrijheid’ wilden herstellen en dat hun hertog, door Frankrijk gesteund, niet meer wilde zijn dan ‘potestaat’ van het ‘vrije’ Friesland, dat nooit meer door schattingen en accijnsen, jaartaxe of dergelijke lasten zou worden getroffen. Schoone beloften! Van alle zijden kwamen de Friezen den bevrijder te gemoet, hopende op het herstel der ‘oude vrijheid’. Zelfs Leeuwarden, Franeker en Dokkum aarzelden. Die afval trof hertog George zoo, dat hij, wanhopend aan de mogelijkheid om zijn gezag te handhaven, zijn zoon, die zich te Leeuwarden bevond, plotseling bij zich ontbood en met dezen naar Meiszen terugkeerde, Friesland latend voor wat het was. Vooral de omstandigheid, dat hij geen geld meer had om den Zwarten Hoop te onderhouden, nu Friesland hem ontviel nog voordat de groote schatting betaald was, werkte tot dat overhaaste vertrek mede. En zijn vertrek was inderdaad overhaast, want nog had hij ‘dye machtichste ende meeste deel van dye heerschappen’ benevens de belangrijke steden Leeuwarden, Franeker en HarlingenGa naar voetnoot1) met hare omgeving op zijn zijde en nog regeerden zijn ‘regenten’ te Leeuwarden. Vóór zijn afreis wees hij zijn onbetaalde benden op Westergoo, waar zij de Gelderschen zouden kunnen verslaan en de afvallige Friezen naar hartelust zouden mogen uitplunderen. De saksische partij in Friesland hoopte inderdaad in weerwil van de vlucht des hertogs met deze troepen nog het land voor de saksische heerschappij te kunnen redden. Hessel Martena, Sybrand Roorda en een aantal andere oude Schieringers trachtten ze tot een aanval op Bolsward te bewegen maar zagen weldra in, dat er met deze benden niets te beginnen viel, en waren zeer verheugd, toen de plunderzieke hoop zich liet overha- | |
[pagina 523]
| |
len om een strooptocht naar Holland te ondernemen en zoo Westergoo te verlaten. Doch de Zwarte Hoop keerde weldra in Friesland terug, dat thans in een ongelukkiger toestand verkeerde dan ooit te voren. De geldersche benden toch, die het zouden verlossen van de plaag der soldatesca, waren niet veel beter dan deze: zij wedijverden met de saksische in plunderzucht en moordlust en roofden op hare beurt in de friesche dorpen weg, wat er de Saksers nog overlieten. Op de zuidwestkust van Friesland ontwikkelde zich de zeerooverij welig onder woeste aanvoerders als de beruchte ‘Groote Pier’ van Kimswerd en zijn even beruchten neef ‘Lange Wierd’; zij rustten tal van lichte vaartuigen uit en maakten de Zuiderzee voor de hollandsche en hanzeatische schepen onveilig. Graaf Edzard van Oost-Friesland en de Groningers trachtten in het troebele water te visschen en wierpen zich weder eerst op de Ommelanden, daarna op Dokkum. Losse benden uit Holland vermeerderden de verwarring in het ongelukkige land. In deze omstandigheden liet hertog George, de rechtmatige landsheer, zich gemakkelijk bewegen om eindelijk in te gaan op de nooit geheel verworpen bourgondische aanbiedingen betreffende Friesland. In het voorjaar van 1515 verschenen 's hertogs afgezanten te Brussel en reeds in April was men het eens: voor een som van 100 000 goudguldens deed hertog George ten behoeve van aartshertog Karel afstand van zijn rechten op Friesland. Het eindverdrag werd den 19den Mei geteekend. Friesland werd van den eed, aan hertog George gedaan, ontslagen en reeds in Juni verscheen namens aartshertog Karel graaf Floris van Buren, heer van IJselstein, te Harlingen om het bewind over het land te aanvaarden.Ga naar voetnoot1) De saksische partij aarzelde een oogenblik maar Buren dreigde den Zwarten Hoop op hare kasteelen en landerijen te zullen afzenden. Onder den indruk dier bedreiging namen 62 edelen van de saksische partij benevens de stad Leeuwarden den 1sten Juli 1515 den bourgondischen vorst aan tot ‘erfheer ende gubernatoer’. Daarmede was het lot van Friesland verbonden aan dat van Gelre. Het hing van den uitslag van den gelderschen krijg af, of het friesche volk voortaan onder bourgondische dan wel onder geldersche heerschappij zou staan. | |
4. Het einde der geldersche, friesche en stichtsche verwikkelingenVoor wie de macht van Bourgondië kende, was de uitslag van de worsteling tusschen Gelre en Bourgondië niet twijfelachtig. Hoe zou de moedige doch zwakke hertog van Gelre, al kon hij op fransche hulp rekenen, den strijd kunnen volhouden tegen den beheerscher van de Nederlanden en van Spanje, welhaast ook van Duitschland en Italië? Toch heeft hij nog jaren lang den ongelijken kamp voortgezet, in de Nederlanden gesteund door den weerzin van Gelre en van een groot deel der Stichtschen en Friezen tegen de bourgondische heerschappij, ook voortgeholpen door de lauwe medewerking, die de bourgondische gewesten zelve hunnen landsheer betoonden, eindelijk door de nu eens openlijke dan weder heimelijke vriendschap van Frankrijk's Koning, den vijand van Karel V, ja door de sympathie der protestantsche vorsten in Duitschland, beducht voor iedere versterking der keizerlijke macht. | |
[pagina 524]
| |
Het zou ons te ver leiden dien wanhopigen strijd van punt tot punt na te gaan met de tallooze bestanden en verdragen, de niet minder talrijke veld- en strooptochten, die bij het verhaal van dien kamp te vermelden zouden vallen. Alleen op de hoofdpunten zij hier de aandacht gevestigd.
De onderwerping van Karel van Gelre is van Friesland uitgegaan. Dit gebied toch werd het eerst onder het bourgondische juk gebracht na een fellen, bloedigen strijd van negen jaren tusschen bourgondische en geldersche benden en tusschen de friesche aanhangers van beide partijen, die van de gunstige gelegenheid gebruik maakten om hunne overoude veeten uit te vechten evenals de vanouds tot zeeroof geneigde friesche kustbewoners om zich te verrijken ten koste van de rijkbeladen handelsschepen op de Zuiderzee. Wederom werd Friesland van zuid tot noord, van oost tot west het tooneel van een verderfelijken krijg, waarbij nu eens de eene dan weder de andere partij in het voordeel was. In 1517 deden de geldersche ‘snaphanen’ met hulp van Groote Pier en zijn ‘seynschepen’ zelfs een krachtigen aanval op Holland, waar zij Medemblik, Alkmaar en Beverwijk plunderden en verbrandden; Amsterdam en Haarlem bleven wel behouden maar zagen hunne omstreken verwoest. Daarna trokken de roofzuchtige Gelderschen, met buit beladen, dwars door het Nedersticht naar Asperen en bestormden dat stadje, vanwaar zij niet dan met groote moeite werden verjaagd. In Friesland was Sneek meestal het hoofdkwartier der Gelderschen, Leeuwarden dat der BourgondiërsGa naar voetnoot1). Beiden stonden onder een stadhouder, als hoedanig de beruchte Maarten van Rossem, een van de bekendste bendehoofden van hertog Karel, in 1518 te Sneek resideerde, terwijl te Leeuwarden de bourgondische stadhouder Roggendorff zijn zetel had opgeslagen. Van die middelpunten uit werden strooptochten ondernomen naar het vijandelijk gezinde platteland, dat jaar op jaar veel te lijden had, zonder dat een der beide partijen erin slaagde de andere geheel te overwinnen.Ga naar voetnoot2) Het bleek intusschen maar al te goed, dat ook Karel van Gelre volstrekt niet van plan was den Friezen hunne ‘oude vrijheid’ terug te geven. Hoogstens was van hem te verwachten, dat hij het bestuur zou inrichten als in de dagen der saksische hertogen; hij wilde hun ‘erfheer’ zijn. Allengs wendden zich dan ook vele Friezen van hem af, toen hij toonde niet gezind te zijn den edelen zijner partij het gezag weder in handen te spelen. Teleurgesteld in hunne verwachtingen, trokken zich sommige hoofden, o.a. Groote Pier, uit den strijd terug, wanhopend aan het behoud der aloude friesche vrijheden; anderen, zelfs Janko Douwama, die het eerst hertog Karel in het land geroepen had, weken uit naar de bourgondische gewesten. Het was al duidelijk gebleken, dat de steun van koning Frans I zijn heerschappij en de Friezen niet kon redden, al kwam de friesche zaak voor het parlement te Parijs. Vooral toen koning Karel in 1519 ook de keizerlijke waardigheid had verkregen, toonden zich vele Friezen geneigd hem als landsheer te erkennen. Daarbij kwam de behoefte aan rust na den langdurigen burgerkrijg, die stad en land teisterde, en kwamen ten slotte de herhaalde overstroomingen, waaraan Friesland in deze jaren weder blootstond; met name de watervloed van 1516 vernielde een groot deel van het platteland, daar de zeedijken alom waren bezweken. Zoo verloor de geldersche hertog meer en meer zijn aanzien in Friesland. | |
[pagina 525]
| |
Nog neteliger werd de toestand zijner partijgenooten aldaar, toen in 1521 een energiek veldheer, George Schenk van Toutenburg, door den Keizer met het ambt van stadhouder in Friesland werd bekleed. De geldersche stadhouder, thans de graaf van Meurs, was tegen den onversaagden krijgsman en voortreffelijken bestuurder niet opgewassen en zag zich weldra uit Sneek verdreven. Slechts enkele ‘geldersche Friezen’, onder wie pastoor Idzard van Grouw een der voornaamste was, bleven den gelderschen hertog steunen. De meesten, in de eerste plaats de oude saksische ambtenaren, verklaarden zich voor de Bourgondiërs: invloedrijke edelen als Hessel en Kempo Martena, Tjaard Burmania, Peter Cammingha waren weldra de erkende raadgevers van den bourgondischen stadhouder. Toen was het oogenblik gekomen om de bourgondische heerschappij in Friesland voorgoed te vestigen. Janko Douwama en eenige zijner vrienden traden namens den Keizer bemiddelend op en trachtten een overeenkomst te treffen met de aanhangers van Karel van Gelre, de kern der oude vetkoopersche partij, die nog stand hielden in het zuidwesten des lands, te Bolsward, Sloten, Workum, de Lemmer en andere kustplaatsen, zetels der zeeroovers, benevens in de Zevenwolden en te Dokkum. Enkelen lieten zich overhalen maar de onderhandelaars bleken ook niet geheel vertrouwbaar te zijn. Janko Douwama ten minste werd wegens verraad gevangengenomen en te Vilvoorde opgesloten, waar hij tot zijn dood moest verblijven. De wapenen zouden beslissen. Friesland moest in optima forma voor den Keizer veroverd worden en heer Jan van Wassenaar nam op bevel van landvoogdes Margaretha onder den stadhouder die taak met een voldoende macht op zich. De eene plaats na de andere werd, hoewel met geringe macht, den Gelderschen ontweldigd, totdat in 1523 ook Sloten en de Lemmer, hunne laatste wijkplaatsen, vielen.Ga naar voetnoot1) Zoo werd Friesland bourgondisch, al maakten vele Friezen zich nog lang wijs, dat men zich eigenlijk niet aan Bourgondië doch aan den Keizer had onderworpen, een meening, die de Keizer oogluikend toeliet, wel wetend, dat daarvan op den duur weinig sprake zou wezen, wanneer maar eenmaal Friesland aan het bourgondische bestuur gewend zou zijn. Den 10den November 1523 werd op den landdag te Sneek door de ‘Gemene Staeten’ van Friesland uit dankbaarheid een belangrijke som gelds geschonken aan Wassenaar, den bevelhebber der zegepralende keizerlijke benden, en aan den stadhouder, nu ‘dye landen aloverenn reduceert sijn, daervan dye landen den voersz. heeren niet genoech coennen aff dancken ende loeven’Ga naar voetnoot2). Friesland van Staveren tot Gerkesbrugge was ‘tot sijne Maj. gehoersaemheit ende subjectie gebracht’ en deed den eed van trouw aan keizer Karel en zijn erfgenamen ‘als onse natuerlicke rechte erflike heer’, wat inderdaad iets anders was dan de eed, dien men in 1515 had gezworen aan den ‘erfelijken gubernator’ in naam des Rijks, den opvolger van den met dien titel begiftigden saksischen hertog.
* * *
Tegelijk met het eigenlijke Friesland was ook dat tusschen Eems en Lauwers door de bourgondische benden overheerd. Na het overhaaste vertrek van hertog George hadden de Groningers met hulp van de Gelderschen getracht hun oude gezag in de Ommelanden te herstellen en graaf Edzard van Oost-Friesland, die zich weder in Appin- | |
[pagina 526]
| |
gedam en Delfzijl genesteld had en daar zijn heerschappij had willen vestigen, te verjagenGa naar voetnoot1). Graaf Edzard wierp zich, uit vrees van zijn gezag in de Ommelanden te verliezen, thans in de armen van den bourgondischen vorst, met wien hij vrede sloot: de tegen hem uitgesproken rijksban werd ingetrokken en hij belast met het stadhouderschap in de Ommelanden op dezelfde wijze als hij het indertijd voor den saksischen hertog had gevoerd (1517). Doch, hoewel hij zijn rechten gewapenderhand staande hield, gelukte het hem niet de op Groningen steunende geldersche benden uit de Ommelanden te verdrijven en in 1521 waren de Gelderschen zoozeer meester in deze streek, dat Karel van Gelre zich ook in de Ommelanden als landsheer liet huldigen evenals hij dit te Groningen had laten doen. De geldersche stadhouder in Friesland, nog altijd de graaf van Meurs, bekommerde zich voortaan weinig meer om den oostfrieschen graaf, die zelfs in zijn eigen gebied herhaaldelijk door geldersche benden werd aangevallen en in 1528 overleed zonder zijn levensdoel - de uitbreiding zijner macht ook over de Ommelanden en Groningen - bereikt te hebben. Zijn zoon en opvolger, graaf Enno, trachtte nog in 1533 de Gelderschen uit deze streken te verdrijven maar zag zich spoedig genoodzaakt zijn plannen tot uitbreiding van zijn gezag op te geven, daar hij alleen door de bescherming en de hulp van Karel V in staat was om zich in zijn eigen graafschap tegen de Gelderschen te handhaven. Was zoo de oostfriesche graaf voorgoed op zijde gezet, ook de geldersche en groninger aanspraken moesten op den duur wijken voor de kracht der bourgondische wapenen. Doch dit geschiedde niet dan na een hevigen krijg, die zich weder om Groningen als middelpunt bewoog. Karel van Gelre had het gewicht van Groningen zeer goed ingezien. In 1522 had hij er zich persoonlijk plechtig laten huldigen zonder op de stichtsche rechten in de stad veel acht te slaan. Hij stelde er Jasper van Marwijck, een zijner krachtigste bevelhebbers, tot stadhouder over Groningen en Ommelanden aan. Evenwel, deze keuze bleek verkeerd. Marwijck was wel een dapper veldheer, die het den stroopenden keizerlijken benden uit Friesland zuur genoeg maakte, doch tevens een hardvochtig en onvoorzichtig regent. Hij verbitterde zelfs de meest gelderschgezinde Groningers, onder wie pastoor Willem Frederiks nog altijd grooten invloed bezat, door zijn onbarmhartig plunderen van den omtrek, waar vele burgers der stad rijke bezittingen hadden. Ook hier begon eindelijk de langdurige krijg, die nu reeds het vierde eener eeuw telkens weder om Groningen woedde, den stedelingen te verdrieten. De handel riep luid om rust en vrede, de burgerij begon te verarmen en de ontevredenheid tegen de voorstanders der geldersche politiek nam toe. Welhaast (1524) zag de geldersche stadhouder geen ander middel om zich te handhaven dan het steunen van de gilden tegen de regeerende kooplieden. Hiermede begon te Groningen een tijd van gildenoproeren, waardoor de stad jaren achtereen geteisterd werd en waaraan ook Willem Frederiks, die in 1525 stierf, geen weerstand kon bieden. De gilden werden spoedig met geldersche hulp de baas en voerden een hoogen toon, ja kwamen herhaaldelijk tot openlijken opstand tegen het gezag der ‘heeren’ van den stadsraad. Ook toen in 1528 een vrede tusschen keizer Karel en den hertog was gesloten en de laatste als erfheer van Gronin- | |
[pagina 527]
| |
gen, Drente en de Ommelanden was erkend, bleek de geldersche heerschappij hier nog niet stevig gevestigd te zijn. De vervanging van Marwijck door Karel's bastaard, ook Karel genaamd, bracht eenige verbetering in den toestand aan maar de jonge vorstenzoon bleek wederom niet bestand te zijn tegen de bij het spoedig weder uitbreken van den geldersch-bourgondischen krijg voortdringende bourgondische legerbenden, die de eene sterkte na de andere in de Ommelanden veroverden en de geldersche heerschappij meer en meer tot Groningen beperkten. De oude hertog vatte eindelijk argwaan op tegen zijn zoon en zette hem na een zevenjarig bestuur in 1536 af, hem vervangend door een groninger hoofdeling, Ludof CoendersGa naar voetnoot1). Ook deze verandering kon de geldersche heerschappij over Groningen en de Ommelanden niet redden. In datzelfde jaar hadden de bewoners dezer streken wederom veel te lijden van de strooperijen der in Appingedam gelegerde geldersche benden, die in Oost-Friesland den oorlog tegen graaf Enno hadden moeten voeren. Op den eisch der Gelderschen om ook binnen Groningen een kasteel met sterke bezetting te mogen hebben - een eisch, die door de Groningers steeds aan alle heeren geweigerd wasGa naar voetnoot2) - antwoordde de stadsregeering door het krachtig voortzetten van de reeds lang begonnen onderhandelingen met de regeering te Brussel. Ook de Ommelanders, de geldersche rooftochten moede, sloten zich daarbij aan. Beiden te zamen boden de landvoogdes Maria aan ‘het Huis van Bourgondië in den persoon van keizer Karel’ als heer te erkennen. De landvoogdes zond aanstonds den frieschen stadhouder George Schenk van Toutenburg naar Groningen, die er den 7den Juni 1536 de huldiging voor keizer Karel, ‘alse een Hertoch van Brabant, Grave van Hollant, here van Frieslant und Overijsel’, aannam. De stad bedong voor zich het behoud van haar rechtsgebied over het nabijgelegen Selwerd, het Goorecht en het Oldambt, welke streken zij sedert langer dan een eeuw hetzij door koop hetzij door dwang had bezeten. Met eenige moeite dreef Schenk de geldersche benden uit hare voornaamste vestingen, ten slotte ook uit Appingedam en Wedde, waar zij zich nog dapper verdedigden. Appingedam, dat jaren lang de plaag van het omliggende platteland was geweest en als vesting den Groningers een doorn in het vleesch, werd op verlangen der stad voorgoed ontmanteld. Wedde werd met Westerwolde aan den heer van Toutenburg geschonken als een heerlijkheid ter belooning voor de groote den Keizer bewezen diensten bij de verovering van deze streken.
* * *
De stichtsche rechten op Groningen werden bij den overgang der stad aan keizer Karel niet genoemd; zij waren door de feiten der laatste halve eeuw zoogoed als vergeten. Bij deze gelegenheid trouwens zou de overweging, dat Groningen krachtens een bezit van vijf eeuwen eigenlijk bij het Sticht behoorde, weinig gewicht gehad hebben, want ook het Sticht was toen aan Bourgondië vervallen. Onder Frederik van Baden, die nog tot 1516 de bisschoppelijke waardigheid bekleedde, was de onafhankelijkheid van het Sticht reeds niet meer dan een naam geweest. De geldersch-bourgondische oorlogen hadden het sedert 1510 evenzeer getroffen als de landen der strijdende vorsten zelve. | |
[pagina 528]
| |
Het eerst had Overijsel de lasten van den krijg ondervonden, toen geldersche benden zich van Genemuiden hadden meester gemaakt en van daar uit het platteland hadden geplunderd. De overijselsche steden trachtten zich op eigen gezag te verdedigen, zoogoed als dat ging, terwijl de door den gelderschen hertog reeds lang voor zijn belangen gewonnen Staten van het Nedersticht zich onzijdig hielden in dien strijd hunner landgenooten, die echter op dien titel geen aanspraak zouden hebben gemaakt, daar zij alleen een gemeenschappelijken landsheer hadden, meer niet. De bisschop, door een deel zijner onderdanen in den steek gelaten, moest wel de hulp van de bourgondische regeering inroepen. Deze, gretig de gelegenheid aangrijpend om in het Sticht op te treden, zond om Overijsel voor den bisschop te heroveren onmiddellijk een aanzienlijke macht onder het bevel van Floris van Buren, die aan de hollandsche belangen verknocht was maar juist daardoor met de Staten van het Nedersticht in onmin geraakte. Utrecht nam in 1511 dan ook geldersche bezetting in om zich tegen graaf Floris en den bisschop te verdedigen. Zoo waren Over- en Nedersticht in de geldersche twisten gewikkeldGa naar voetnoot1) en bleven dit jaren lang. In het Nedersticht regeerde weldra meer de hertog van Gelre dan de bisschop zelf, die zich alleen met hollandsche hulp in zijn slot te Wijk bij Duurstede kon handhaven. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de van alle zijden bedreigde kerkvoogd er ernstig aan dacht zijn bisdom te verlaten en het tegen een jaarlijksche rente òf aan een franschen, engelschen of bourgondischen prelaat over te doen. Doch hij kon aanvankelijk in zijn pogingen niet slagen, hoewel hij herhaaldelijk den franschen Koning met zijn aanbiedingen lastig viel tot ergernis natuurlijk van het bourgondische hof, dat het optreden van een franschen prelaat te Utrecht niet kon wenschen. De welwillende en aan tafelgenot gehechte bisschop, die erop uit was groote rijkdommen te verzamelen en daarvan met zijn vrienden goede sier te maken, was weinig geschikt om in deze moeilijke omstandigheden zijn gezag, laat staan de onschendbaarheid van zijn gebied te handhaven. Kort vóór zijn dood liet hij zich door de vertoogen van keizer Maximiliaan en de brusselsche regeering bewegen om als zijn opvolger in het bisdom aan de kanunniken een lid van het bourgondische geslacht aan te wijzen, den toenmaligen bourgondischen admiraal Philips van Bourgondië, bastaardbroeder van bisschop David, een krijgsman die tot nu toe weinig met de Kerk te maken had gehad en wiens leven verre van rein was geweest. Men kende hem, daar hij indertijd aan het hof van David had geleefdGa naar voetnoot2). Men was in het Sticht verbaasd over deze keuze, verontwaardigd ten deele, maar begreep ten slotte zich naar den wil des Keizers te moeten voegen en haalde tot ergernis van Karel van Gelre nog bij het leven van bisschop Frederik, die daarop het land verliet, den nieuwen kerkvoogd in. Voor een som gelds werd de toestemming des Pausen door het bourgondische hof verworvenGa naar voetnoot3). Van dezen kerkvoogd was het niet te verwachten, dat hij de rechten van zijn bisdom krachtig zou handhaven tegenover de aanrandingen der twistende naburen. Koning Karel had den nieuwen bisschop zijn bescherming toegezegd, wat voor het Sticht zooveel beteekende als dat het weder in den geldersch-bourgondischen krijg zou gewikkeld worden. Evenmin kon men van hem denken, dat hij aan de onder zijn voorgan- | |
[pagina 529]
| |
ger bijna geheel verwaarloosde kerkelijke zaken van zijn bisdom de hand zou leggen. Toch heeft de talentvolle vorstenzoon in dit opzicht zeer omvangrijke plannen tot verbetering gekoesterd, bepaaldelijk in den geest van Erasmus, wiens geestverwant hij was. Op een reis naar Rome, waarheen hij tijdens paus Julius II namens keizer Maximiliaan een gezantschap had waargenomen, had hij de pauselijke Curie en hare gebreken leeren kennenGa naar voetnoot1); hij was geneigd de denkbeelden van Erasmus in zijn bisdom toe te passen, ja scheen zelfs van die van den juist in Duitschland optredenden Luther niet geheel afkeerig. Doch hij liet zich weldra overtuigen, dat hij van de kerkelijke zaken te weinig wist om dergelijke ingrijpende hervormingen in te voeren; waarschijnlijk zal ook de houding van keizer Karel V tegenover de opkomende hervormingsbeweging invloed gehad hebben op 's bisschops werkeloosheid in deze. Philips liet zich voortaan door niets storen bij zijn prachtige feesten op het slot te Duurstede, waar hij een kring van kunstenaars en geleerden, in navolging van wat hij aan de italiaansche hoven had gezien, om zich verzamelde en zich vermeide in de beoefening van wetenschap en kunst. Om de politieke zaken van zijn Sticht bekommerde hij zich even weinig als om zijn geestelijke plichten. In het begin zijner regeering bleef de vrede met Gelre bewaard, al moesten Drente en Overijsel van de doortrekkende geldersche benden dikwijls veel last ondervinden; de krijg tusschen Gelre en Bourgondië had zich in de laatste jaren hoofdzakelijk tot Friesland en Groningen bepaald en de grenzen van het Nedersticht verschoond. Het bisschoppelijk gezag over Groningen werd bovendien reeds lang niet meer erkend en dat over Drente en Overijsel beteekende evenmin veel, sedert Steenwijk in den frieschen krijg door de Bourgondiërs bezet was: de bisschop was tevreden, wanneer hem zijn inkomsten uit deze laatste streken niet werden onthouden, en maakte zich verder over deze landen niet moeilijk. Een hevige twist tusschen Kampen en Zwolle over den tol op den IJsel gaf eindelijk hertog Karel van Gelre aanleiding om zich met de overijselsche zaken in te latenGa naar voetnoot2). Kampen, dat van bisschop Frederik van Blankenheim den IJseltol had verkregen, beklaagde zich over de ontduiking van dien tol door de Zwollenaren, die meer en meer van het Zwarte Water gebruik maakten. In dien twist werden de Kampenaren door den bisschop en ook door den Keizer zelven in het gelijk gesteld, doch Zwolle riep daartegenover in 1521 de hulp in van hertog Karel van Gelre, die zich spoedig liet overhalen om de stad te steunen. Een welgelukte aanslag des hertogs op de te Nijerbrugge verzamelde overijselsche ridderschap opende een periode van oorlog voor het overijselsche gebied, waar Zwolle openlijk het gezag van den bisschop verwierp en beloofde in overleg met hertog Karel een nieuwen landsheer te zullen kiezen. Genemuiden en later ook Coevorden, de sleutels van het Oversticht, werden door geldersche troepen bezet en de overige steden van Overijsel hadden het weldra zwaar te verantwoorden, vooral toen een poging van den bisschop om zijn gezag gewapenderhand te herstellen mislukte. De bourgondische benden werden hier met goeden uitslag door de Gelderschen afgeweerd en reeds op het einde van 1522 onderwierpen zich de landen van het Oversticht aan hertog Karel, belovend den bourgondischen bisschop niet meer te zullen steunen en voortaan geen landsheer te zullen erkennen, die niet vrede hield met den hertog. De laatste werd hier nu heer en meester, liet zich in Drente als landsheer huldigen en regeerde ook | |
[pagina 530]
| |
Overijsel als zoodanig: hij benoemde zijn veldoverste Berend van Hackfort daar tot stadhouder en stelde drosten en schouten in de verschillende deelen en steden des lands aan, terwijl hij te Coevorden en Genemuiden een sterke geldersche bezetting legde. Hij kon de Overijselaars evenwel nog niet bewegen hem ten volle als landsheer te erkennen en de bourgondische bezettingen te Hasselt, Oldenzaal en Steenwijk bezorgden hem moeite genoeg. Ook in het Oversticht stonden zoo een geldersche en een bourgondische partij fel tegenover elkander. Met de Staten van het Nedersticht bleef de hertog nog altijd vriendschappelijke betrekkingen onderhouden ten einde den bisschop te beletten van deze zijde steun te verkrijgen. De verovering van Friesland door de Bourgondiërs miste echter ook haren invloed op de overijselsche zaken niet en de geldersche partij geraakte er meer en meer in het nauw. Zwolle verzoende zich met Deventer en Kampen en de drie steden kwamen overeen zich aan het Sticht te houden. De bourgondische benden drongen de geldersche terug. Toen juist overleed plotseling bisschop Philips van Bourgondië (April 1524). Zijn dood was wederom het begin van een reeks van intriges om den opengevallen bisschopszetel. De geldersche hertog deed zijn uiterste best om een lid der familie zijner brunswijksche gemalin of zijn neef, Frans van Lotharingen, te doen verkiezen. Doch een deel der geestelijkheid, hoewel niet bourgondisch gezind en daarom van den bourgondischen candidaat Everhard van der Marck, bisschop van Luik, afkeerig, wantrouwde ook den gelderschen hertog. Om buiten de gevaarlijke naburen te blijven, kozen de kapittels onder den invloed van den utrechtschen adel en de bevolking der hoofdstad den onzijdigen Hendrik van Beieren, broeder van den keurvorst van de Paltz, die door den aartsbisschop van Keulen was aanbevolen. De keuze bleek spoedig verkeerd geweest te zijn. De nieuwe bisschop was een onbeteekenend man, die volstrekt niet berekend was voor de zware taak om tusschen de twistende naburen in de rechten van zijn Sticht te handhaven en zich geheel liet leiden door het hoofd der bourgondische partij in het Nedersticht, den machtigen graaf Floris van Buren. De ontevredenheid in het Nedersticht nam dan ook hand over hand toe. Wel was de vrede met Gelre reeds in het najaar van 1524 hersteld tegen afstand van Drente, Coevorden en Diepenheim aan hertog Karel, die daarover levenslang zou gebieden, en een schadeloosstelling in geld, waarvoor hem Genemuiden en Enschede benevens de sloten Lage en Rechteren voorloopig werden ingeruimd; wel was daardoor het Oversticht zoo goed als geheel in 's hertogs handen gelaten - doch deze was ook hiermede niet tevreden, vooral toen de bisschop door betaling der schadeloosstelling de genoemde pandplaatsen weder in bezit kreeg. De betaling der geldersche schadeloosstelling had in het Nedersticht intusschen tot groote bezwaren aanleiding gegeven. Sedert langer dan een eeuw was de oude tegenstelling tusschen de beide deelen van het Sticht, de ‘twee Stichten’, zooals men soms reeds zeide, zeer scherp geworden. Overijsel wilde geen hand voor het Nedersticht uitsteken en het laatste bekommerde zich zoo mogelijk nog minder om het Oversticht. Te Utrecht nuGa naar voetnoot1) ontstonden in 1526 hevige onlusten, waarin, als gewoonlijk in die stad, de gilden een belangrijke rol speelden; geestelijkheid en adel, heime- | |
[pagina 531]
| |
lijk door Karel van Gelre aangezet, stonden er tegenover de gemeente en de gilden. Het gezag van den bisschop beteekende niets meer in de stad, die uit vrees voor de gehate Bourgondiërs zelfs de poorten sloot voor haren met die vreemdelingen samenwerkenden landsheer en een geldersch garnizoen van hertog Karel verzocht en onder Maarten van Rossem verkreeg (Augustus 1527). Op zijn kasteel te Wijk bij Duurstede geraakte de bisschop meer en meer in het nauw; alleen daar en te Amersfoort benevens in de aan zijn gebied grenzende landen van den graaf van Buren werd zijn gezag nog erkend. Alle pogingen tot verzoening van het Nedersticht met den bisschop mislukten. Ook het Oversticht werd weldra weder door geldersche benden overstroomd, die zich van Hasselt en Genemuiden meester maakten. De toestand van het Sticht werd onhoudbaar. Andere naburige vorsten begonnen zich er mede te bemoeien: de hertog van Kleef, en de aartsbisschop van Keulen zagen met bekommering het oude Sticht uiteenrukken; ook de Overijselschen deden hun best om den bisschop met het Nedersticht te verzoenen. Doch niets hielp: de bisschop weigerde de door den hertog begeerde erfvoogdij van Gelre over het Sticht te erkennen en hertog Karel wilde zijn benden niet uit de bezette plaatsen terugroepen. Weldra braken de vijandelijkheden uit en werd het gansche platteland van beide Stichten door de geldersche benden bemachtigd: alleen Wijk bij Duurstede en Amersfoort benevens de drie overijselsche hoofdsteden bleven den bisschop nog erkennen, tegenover wien de geldersche hertog zich gereed maakte een postulaat te doen verkiezen ten einde hem geheel op zijde te zetten. Zoo bleef voor bisschop Hendrik ten slotte geen andere weg over dan hulp te verzoeken aan Bourgondië. Door bemiddeling van den graaf van Buren wendde hij zich tot de landvoogdes der bourgondische Nederlanden, Margaretha van Oostenrijk, en sloot met haar den 15den November 1527 te Schoonhoven een verdrag, waarbij de landvoogdes beloofde hem te zullen helpen in het heroveren van de door de Gelderschen bezette plaatsen, terwijl daarentegen de bisschop zijn gansche wereldlijke macht aan keizer Karel afstond voor zoolang de voor die herovering bestede gelden niet terug waren betaaldGa naar voetnoot1). In het volgende voorjaar, den 21sten Maart 1528, huldigde Overijsel reeds den Keizer te Kampen als erfheer van dit gewest: de stadhouder van Friesland, George Schenk van Toutenburg, nam ook hier het bewind voor den Keizer in handen. De Gelderschen hadden intusschen bijna het geheele Sticht nog in bezit en het verworven gebied diende dus eerst veroverd te worden op den ouden vijand van het bourgondische gezag. Daartoe nam de landvoogdes dan ook krachtige maatregelen. Van Holland en Friesland uit zouden bourgondische legers optrekken om de Gelderschen uit beide deelen van het Sticht te verdrijven. Met de uiterste krachtsinspanning, met de laatste sommen, waarover de nog altijd berooide schatkist te Brussel kon beschikken, werd een leger van 17 000 man bijeengebracht om dit plan te verwezenlijken. In Overijsel bereikte George Schenk van Steenwijk uit spoedig zijn doel, de verovering van het belangrijke Hasselt, en drong daarna zegevierend over Hattem door in de Veluwe, waar hij de eene stad na de andere bemachtigde en zoo in het Nedersticht de hand kon reiken aan den van de hollandsche zijde aanrukkenden graaf van Buren. De dappere Maarten van Rossem, die te Utrecht voor Karel van Gelre gebood, een der onverschrokkenste bendehoofden van | |
[pagina 532]
| |
hertog Karel, deed intusschen in het voorjaar van daar uit een schitterenden strooptocht naar 's Gravenhage, welke plaats hij op den 6den Maart verraste, brandschatte en plunderde. Groot was de buit, waarmede de koene stroopers naar Utrecht terugkeerdenGa naar voetnoot1). Het schitterende wapenfeit, met beleid volbracht, wekte hevigen schrik in Holland, waar men eindelijk de noodzakelijkheid inzag om zich de uiterste inspanning te getroosten ten einde aan de ongeregelde toestanden in het Sticht een einde te maken, iets, waarin men totnogtoe weinig lust had betoond, meenend, dat uit de verovering van het Sticht en Gelre minder voordeel voor Holland dan voor de dynastie zelve zou voortspruiten. Die krachtsinspanning werd beloond. Met zijn aanzienlijk versterkt leger drong graaf Floris van Buren van zijn zijde de Veluwe binnen en bedreigde hertog Karel's hoofdstad, Arnhem. De positie van den hertog van Gelre werd zoo netelig, dat men niemand kon vinden, die zich bereid verklaarde om den onder gelderschen invloed door de kapittels afgezetten bisschop Hendrik te vervangen. Utrecht zelf zag zich in de verwachting op geldersche hulp teleurgesteld, ja was zoo goed als belegerd; het geldersche krijgsvolk in de stad begon te muiten en kon slechts met moeite in toom gehouden worden. Het lekte uit, dat hertog Karel zijn benden herhaaldelijk aanmaande de stad, zoo zij haar niet konden houden, te verlaten na haar verbrand en de bevolking geplunderd te hebben. Karel's positie was wanhopig en die van Utrecht niet minder, toen de stad den 30sten Juni door de Bourgondiërs verrast werdGa naar voetnoot2). Daarmede was het Nedersticht voor Gelre verloren en toen de onderhandelingen, die tot den vrede van Kamerijk tusschen den Keizer en Frankrijk in 1529 leidden, meer en meer vorderden en daarmede den hertog ook de steun van Frankrijk ontviel, begon hij te Gorkum vredesaanbiedingen te doen. Deze leidden tot den vrede aldaar van den 3den October 1528, waarbij Karel zijn bondgenootschap met Frankrijk opgaf en zich tegen een jaargeld van 16 000 gulden aan den Keizer onderwierp. Omtrent het bezit van Gelre werd bepaald, dat de hertog zijn erflanden levenslang zou behouden maar dat, wanneer hij kinderloos stierf, Gelre en Zutphen aanstonds aan den Keizer als ‘hertog van Brabant’ zouden vervallen; hetzelfde zou plaats hebben bij het uitsterven der rechte mannelijke linie, wanneer de hertog nog wettige nakomelingen mocht nalaten, Van de beide Stichten zag hertog Karel af, maar hij behield nog levenslang Groningen met de Ommelanden, Coevorden en Drente. Zoo vielen thans het Nedersticht en Overijsel den Keizer in handen. Acht jaren later - wij zagen het reeds - kwamen ook de overige deelen van het oude Sticht: Utrecht, Groningen en Drente, onder zijn heerschappij. De bisschop van Utrecht was sedert weder, wat hij vóór de 10de eeuw was, alleen kerkvoogd: zijn grondgebied was door de Bourgondiërs in bezit genomen en de pauselijke macht, die in de 13de eeuw in een dergelijk geval tusschenbeide was gekomenGa naar voetnoot3), was thans zoo verzwakt, dat zij in het feit moest berusten, vooral omdat de ‘roover van kerkelijk goed’ ditmaal niemand minder was dan de Keizer zelf. De utrechtsche kapittels moesten wel toegeven. Het protest te Rome door een onbekende, waarschijnlijk Pighius, bij den Paus ingeleverdGa naar voetnoot4), werkte niets uit; de bisschop | |
[pagina 533]
| |
wreekte zich na de overwinning zijner bondgenooten bloedig op zijn vijanden, die hem het leven zoo zuur hadden gemaakt, en stelde zich verder tevreden met het hem beloofde jaargeld en een geldelijke schadeloosstelling. De stadhouder van Holland, de heer van Hoochstraten, werd ook met het stadhouderschap in het Nedersticht belast, dat zoo voorgoed van het bij Friesland gevoegde Oversticht gescheiden werd. Den 21sten October 1528 werd keizer Karel, als graaf van Holland en hertog van Brabant, door de Staten van Utrecht als erfheer aangenomen.
* * *
De jaren van rust, waarin Gelre zich na het vredesverdrag van Gorkum kon verheugen, gebruikte hertog Karel om het ook in zijn eigen hertogdom in die lange jaren van krijg verzwakte vorstelijke gezag te versterken. Vooral de bannerheeren, die van Wisch en van Batenburg in de eerste plaats, moesten het ontgelden en zich meer onmiddellijk aan het hertogelijk gezag onderwerpen. Doch de onrustige hertog kon niet lang in vrede leven. Hij geraakte weldra weder in twist met graaf Enno van Oost-Friesland, zijn mededinger in het groningsche gebied, en trachtte hem uit zijn graafschap te verdrijven. Karel verbond zich met heer Balthasar van Esens, een der kleine nog onafhankelijke oostfriesche dynasten, die zijn heerlijkheid van Gelre in leen nam, en weldra begonnen de wederzijdsche strooptochten in het Noorden weder: de oude bendehoofden Meindert van den Ham, Maarten van Rossem en Berend van Hackfort traden weder op. Van Groningen en Drente tot in Holstein, waar de op zijn zwager, keizer Karel, gebeten koning Christiaan II van Denemarken den gelderschen hertog Helgoland had geschonken en zich met hem had verbonden, reikten de draden der geldersche politiek. Eerst in 1534 werd hier vrede gesloten, vooral omdat de Groningers den hertog op den duur hunne hulp weigerden; de oostfriesche graaf bleef meester in zijn gebied.Ga naar voetnoot1) Terzelfder tijd begonnen de oude twisten met het bourgondische huis te herleven. Karel van Gelre was over het gorkumsche verdrag natuurlijk weinig tevreden en onderhandelde heimelijk met zijn ouden bondgenoot, den franschen koning Frans I. Die onderhandelingen leidden in October 1534 tot een geheim verdrag, waarbij de hertog zijn staten onder fransche bescherming stelde, een fransch jaargeld daarvoor aannam en beloofde ze, met alle rechten op andere streken, na zijn kinderloos overlijden aan koning Frans af te staan; binnen drie jaren zou de hertog de goedkeuring van zijn drie hoofdsteden en van Groningen op dit verdrag moeten verkrijgenGa naar voetnoot2). Zoo zou het plan van keizer Karel om ook deze landen met zijn nederlandsche gewesten te vereenigen mislukken en de oude vijand van het bourgondische geslacht verheugde zich in de handig overlegde zaak, die nog lang geheim bleef. Ook met andere vijanden des Keizers, met de protestantsche duitsche vorsten en met koning Christiaan III van Denemarken, stond de Gelderschman voortdurend in betrekking, wachtend op een gunstige gelegenheid om zijn ouden tegenstander aan te vallen. ‘M. de Gueldre commence à lever ses cornes’, schreef de landvoogdes, Maria van Hongarije, in 1536 vol argwaan over de geldersche intriges, die opnieuw met oorlog dreigden. Doch de omstandigheden schenen niet gunstig en te Grave werden | |
[pagina 534]
| |
spoedig onderhandelingen met de landvoogdes gevoerd, die tot een nieuwen vrede (December 1536) leidden. Het toch het geldersche gezag niet meer erkennende Groningerland met Drente werden daarbij voor een aanzienlijke geldsom opgegeven en aan den Keizer overgedragenGa naar voetnoot1); omtrent de opvolging werden de bepalingen van het gorkumsche verdrag gehandhaafd en de hertog zag schijnbaar af van zijn den Keizer vijandige verbintenissen. Ook toen evenwel hielden de heimelijke woelingen van hertog Karel nog niet op. Wij zien hem voortdurend op de loer om Holland aan te vallen, voortdurend in heimelijke betrekking met Frankrijk en de op den Keizer ontevreden duitsche vorsten. Eindelijk, in October 1537, stelde hij op een landdag zijn Staten formeel voor na zijn dood den franschen koning als landsheer te erkennen. Heftig liet de hertog zich op den landdag uit: hij zou ‘het land liever door de zee verzwolgen dan in bourgondische handen’ zien. De landdag weigerde evenwel standvastig in dit voorstel te tredenGa naar voetnoot2). Maar de hertog bleef op zijn stuk staan en dreigde zijn plan met geweld te zullen doorzetten. De meeste steden begonnen zich tegen hem te wapenen en er scheen een burgeroorlog in Gelre te zullen ontstaan. Het wantrouwen tusschen vorst en onderdanen werd steeds grooter, de klachten over zijn willekeurig bewind werden steeds luider. De steden en een aantal ridders wendden zich eindelijk tot den hertog van Kleef en Gulik, die immers krachtens zijn afkomst uit den ouden gulikschen stam recht op de opvolging in Gelre had. Voor dien aandrang moest hertog Karel wijken. De kleefsche hertog was zeer gezind zich in de geldersche zaken te mengen en op hem hadden zich dan ook bij de kinderloosheid des hertogs sinds lang de blikken der Gelderschen gericht.Ga naar voetnoot3) Hertog Karel daarentegen had, nu het fransche plan mislukt was, het liefst den hertog van Lotharingen of een van diens zonen, de kinderen zijner zuster, tot zijn opvolger aangewezen gezien en trachtte nog door een huwelijksverbintenis van een der Lotharingers met de kleefsche familie zijn doel te bereiken. Na allerlei onderhandelingen werden hertog Karel en zijn onderdanen het eindelijk eens: Willem, oudste zoon van den hertog van Gulik en Kleef, een jonkman van 22 jaren, zou de opvolger zijn (27 Januari 1538). Reeds in Februari werd de jonge vorst door het geheele land gehuldigd tot ergernis van hertog Karel, die zich en zijn lotharingsche plannen geheel op den achtergrond zag schuiven en zich mokkend terugtrok naar de Veluwe. Hij was in zijn eigen land geen meester meer en beklaagde zich onophoudelijk over het verzet van Nijmegen, dat zich in deze laatste jaren zeer scherp tegenover hem had gesteld en waaraan hij heimelijke samenspanning met de Gulikers verweet. In dien ongelukkigen toestand is de oude vorst den 30sten Juni 1538 te Arnhem overleden, waar de Eusebiuskerk nog het praalgraf vertoont van den laatsten hertog van Gelre uit het egmondsche geslacht, van den ruwen en listigen maar dapperen en onvermoeiden vijand der bourgondische dynastie, die hij haatte met bitteren haat tot over het graf, der dynastie, die zijn vader en zijn grootvader met hare netten had omspannen en ook hem zijn erfdeel had willen onthouden. Hij liet geen wettige, maar wel een aantal onwettige kinderen na. De stroeve figuur van hertog Karel is nooit populair geweest, noch in noch buiten Gelre; zijn dubbelzinnig karakter, zijn woest oorlogsbeleid geeft hem het aanzien van een dier italiaansche condottiere's, die hunnen naam berucht hebben gemaakt in de wereld. Toch is hij een tragische | |
[pagina 535]
| |
persoonlijkheid en in zooverre een sympathieke verschijning als hij de kampioen is geweest voor de zelfstandigheid van een groot deel der noordelijke Nederlanden tegenover den alles verslindenden veroveringslust der bourgondische vorsten. Hij miste evenwel de persoonlijke hoedanigheden, die een Jacoba van Beieren in dergelijke omstandigheden gemaakt hebben tot een heldin der legende; hij heeft tijdgenooten noch nakomelingschap een gevoel van sympathie voor zijn persoon weten in te boezemen en hij is verlaten gestorven gelijk hij in eenzaamheid heeft geleefd, door velen gevreesd, door weinigen bemind.
De verheffing van den jongen hertog Willem kon natuurlijk door de bourgondische regeering, die de rechten van het huis Gulik op Gelre nog minder gegrond achtte dan die van het huis Egmond, niet worden goedgekeurd. Aanstonds had de Keizer op grond van het gorkumsche verdrag tegen de zaak geprotesteerd maar de Gulikers beriepen zich op de oude uitspraken van koning Sigismund ten voordeele van de guliksche rechtenGa naar voetnoot1) tegenover die van het egmondsche geslacht. En niet alleen om deze reden was het optreden van hertog Willem voor den Keizer een hoogst bedenkelijk gevalGa naar voetnoot2). De oude guliksche hertog stierf in Februari 1539 en thans zou zijn zoon, zoo men hem ook Gelre liet, over een zeer aanzienlijk grondgebied het bewind voeren. Het land van Gulik en Berg was reeds in 1423 door het uitsterven van het oude guliksche huis vereenigd; sedert 1521 waren ook de in 1391 vereenigde hertogdommen Kleef en Mark door erfenis bij dit alles gevoegd. Door de verkrijging ook van Gelre zou hertog Willem een der machtigste rijksvorsten geworden zijn. Bij zijn nauwe betrekkingen tot Frankrijk, den ouden beschermer der geldersche zelfstandigheid tegenover Bourgondië; tot Engeland, welks Koning, Hendrik VIII, in den zomer van hetzelfde jaar met politieke plannen aanzoek deed om de hand zijner zuster, Anna van Gulik en Kleef; tot Saksen, welks keurvorst, het hoofd van den Schmalkaldischen Bond, met Sibylla van Gulik en Kleef gehuwd was; in het algemeen tot de protestantsche vorsten, de geduchte vijanden des Keizers in het duitsche Rijk - bij dat alles was de positie van den jongen vorst in de europeesche politiek verre van onbelangrijk. Willem van Gulik, Gelre, Kleef, Berg en Mark zou het middelpunt kunnen worden eener groote anti-keizerlijke coalitie, die bij de bekende protestantsche neigingen van den engelschen koning en 's jongen hertogs eigen dubbelzinnige houding in de brandende kwestie van het Protestantisme in Duitschland uiterst gevaarlijk kon worden, ook voor het den Keizer zoo na aan het hart gaande Catholicisme. En de jonge vorst dacht er geen oogenblik aan om zijn rechten prijs te geven, terwijl Gelre zich geneigd betoonde om den strijd tegen Bourgondië onder deze gunstige omstandigheden te hervatten. Het scheen, alsof de geldersche successie een algemeenen europeeschen krijg zou doen uitbarsten. Werd hertog Willem in den Schmalkaldischen Bond opgenomen - en daarover begon men ernstig te onderhandelen - dan kon de algemeene krijg niet lang op zich laten wachten. Een paar jaren gingen met onderhandelingen en besprekingen van beide zijden voorbij. De Keizer waagde het, in weerwil van het herhaalde aandringen van landvoogdes Maria, wegens de algemeene europeesche politiek, nog niet door een aanval op Gelre den krijg uit te lokken; hertog Willem | |
[pagina 536]
| |
van zijn zijde, tevreden met het aanvankelijk rustig bezit van zijn nieuw hertogdom, had daarbij evenmin belang. Hij, hoewel in den grond niet afkeerig van hervormingen op kerkelijk gebied, wilde zich niet voor het Protestantisme verklaren, ten deele ook omdat de bevolking zijner landen daarvoor weinig sympathie toonde. Hij verkoos een bemiddelende rol. De schmalkaldische vorsten lieten zich door de slimme politiek des Keizers van een krachtig optreden weerhouden en verspilden den kostbaren tijd met godsdienstgesprekken, onderlinge twisten en wijdloopige besprekingen en vertoogen op de rijksdagen. Zij lieten ook Frankrijk in den steek, toen dit in den zomer van 1542 den krijg begon. Aan dien krijg nam daarentegen hertog Willem, sedert 1539 met Frankrijk in betrekking, deel. Het oogenblik om te handelen scheen gekomen. De fransche koning had niet alleen een nauw verbond met hem gesloten doch hem zelfs een huwelijk aangeboden met Jeanne, de erfgenaam van het koninkrijk NavarreGa naar voetnoot1). Ook Denemarken sloot zich bij hen tegen den Keizer aan, terwijl daarentegen de grillige Hendrik VIII, wiens huwelijk met Anna van Kleef na een paar maanden reeds weder ontbonden was, geheel buiten de zaak bleef. Tot nu toe hadden Keizer en hertog beiden hunne rechten op Gelre met woorden bepleit in voortdurende onderhandeling, in ellenlange strijdschriften op de rijksdagen ingediend en door gansch Europa verspreid, waardoor de rechtsgeleerde Fries Viglius van Aytta van Zwichem, die 's Keizers aanspraken welsprekend verdedigde, het eerst algemeene bekendheid verwierf. Thans zouden de wapenen moeten beslissen, wie Gelre zou bezitten. In verband met een aanval der Franschen op Luxemburg en Henegouwen drong de ondernemende Maarten van Rossem met een ruiterschaar in franschen dienst Brabant binnen en plunderde tot bij Antwerpen, waarna hij, al roovend en de dorpen brandschattend, dwars door het centrum des lands naar Luxemburg trok om zich daar met het fransche leger te vereenigen. Andere geldersche benden, hoewel er nog geen formeele oorlog was uitgebroken en hertog Willem Rossem's plundertocht verloochende, bedreigden de hollandsche grenzen, terwijl geldersche en deensche kapers de kusten onveilig maakten. De dagen van Karel van Gelre schenen terug te zullen komen en groot was de vrees voor hernieuwing der geldersche strooptochten in Holland en Utrecht. Doch de jonge prins van Oranje, René van Nassau, stadhouder dier gewesten, nam krachtige maatregelen tot tegenweer en wist van zijn Staten een aanzienlijke som te verkrijgen, die men gebruikte voor een schitterenden wraaktocht in het Guliksche. Dezelfde tooneelen herhaalden zich in het voorjaar van 1543. De Franschen veroverden wederom verschillende plaatsen in Henegouwen en Luxemburg; Maarten van Rossem bemachtigde Amersfoort en stroopte heinde en verre op het platteland van Brabant; bij Sittard sloegen de Gulikers de bourgondische benden. De Keizer zag het dreigende gevaar in. Onder de vorsten van den Schmalkaldischen Bond, van welke landgraaf Philips van Hessen het door Saksen gesteunde verzoek van hertog Willem om formeel in dien Bond te worden opgenomen nog had doen afwijzen, begon zich een sterke neiging ten gunste van den Guliker te vertoonen. Wel liep dit door de slappe houding van vele vorsten weder op niets uit maar het was duidelijk, dat de voor de rust der Nederlanden gevaarlijke hertog, die thans openlijk tot het Protestantisme begon te neigen en met Melanchthon in overleg trad, zoo spoedig mogelijk ten onder gebracht moest worden. | |
[pagina 537]
| |
Met achterstelling van alle andere plannen verzamelde de Keizer in den zomer van 1543 een groot leger van 36 000 man Duitschers, Italianen en Spanjaarden en rukte daarmede in Augustus zelf tegen het weerbarstige Gulik opGa naar voetnoot1). De duitsche vorsten waagden het niet een hand voor hunnen bondgenoot uit te steken: zelfs Saksen bepaalde zich tot een bede om genade, die evenwel werd afgewezen. Het machtige leger des Keizers behaalde een lichte zege. Düren werd ingenomen en verwoest; Gulik, Sittard, Roermond en Erkelens gaven zich onmiddellijk over. Alleen Venloo bood nog weerstand. De verschrikte jonge hertog, die door zijn franschen bondgenoot deerlijk in den steek gelaten was, viel, minder moedig dan zijn naamgenoot vóór anderhalve eeuw, in het leger voor Venloo den Keizer te voet en sloot den 7den September het verdrag, dat naar die stad genoemd wordt. Daarbij deed hij afstand van zijn rechten op Gelre en Zutphen en van zijn verbintenissen met 's Keizers vijanden; hij mocht zich gelukkig rekenen Gulik en zijn overige hertogdommen te behouden, terwijl daar alleen Sittard en Heinsberg in 's Keizers macht bleven. Hij beloofde ook van zijn protestantsche sympathieën af te zullen zien. De Prins van Oranje, die met het stadhouderschap ook over Gelre werd bekleed, nam nog in September de huldebewijzen van de nieuwe geldersche onderzaten des Keizers in ontvangst. Zoo vervloog de eerzuchtige droom van den gulikschen vorst, en werd Gelre, het laatste der weerspannige noordnederlandsche gewesten, buiten verwachting ten slotte zonder veel moeite voor de bourgondische dynastie gewonnen. Op den rijksdag te Spiers in het voorjaar van 1544 werd het Rijk officieel met dit feit in kennis gesteld en niemand waagde een woord van tegenspraak. * * *
Er zijn in de geschiedenis van den ondergang der zelfstandigheid van deze nederlandsche gewesten momenten, die een tragische werking zouden kunnen teweegbrengen. De wanhopige kamp van Karel van Gelre tegen de bourgondische dynastie en het einde der friesche vrijheid, eeuwen lang met goeden uitslag tegen de graven van Holland verdedigd, zijn onderwerpen, die op het eerste gezicht geschikt schijnen om den beschrijver dier gebeurtenissen aanleiding te geven tot dramatische schikking zijner stof, tot schildering der tegenstelling tusschen vrijheidszin en tyrannie, tusschen het vertrapte recht der zwakken en de brutale kracht van het onrecht. Doch voor dengene, die deze worsteling van het begin der 16de eeuw uit de bronnen nader beschouwt, verliest het onderwerp veel van zijn aantrekkelijkheid. Hier is geen sprake van een heldenkamp voor bedreigde vrijheid, noch in Gelre, noch in Friesland, noch ook in het Sticht. Hier is in de eerste plaats in Gelre sprake van het behoud der despotieke heerschappij van een kleinen dynast; in Friesland van het ongehinderd voortbestaan eener woeste eeuwenlange partijzucht; in het Sticht van het voortbestaan eener onmogelijke verhouding tusschen een zwak geestelijk vorst en zijn in minstens twee, eigenlijk drie, ja vier tegenover elkander staande deelen gescheiden onderdanen. Karel van Gelre. is niet de moedige strijder voor de zelfstandigheid van zijn volk doch de verbitterde erfgenaam van een erfelijken haat tusschen twee vorstengeslachten; de ‘geldersche’ Friezen zijn niet de kampioenen voor bedreigde volksvrijheden doch de aanhangers eener zelf een anderen vreemdeling | |
[pagina 538]
| |
inroepende partij, die in de zege van den bourgondischen vreemdeling haar eigen ondergang ziet, eenvoudig omdat de Bourgondiër de tegenpartij steunt en door haar in het land is geroepen; de protesteerende kapittels van het Sticht en de stad Utrecht verzetten zich niet uit vaderlandsliefde tegen verwereldlijking doch alleen uit vrees voor het verlies van hunnen invloed op de zaken van het Nedersticht en uit den kleingeestigen haat van nabuur tegen nabuur. En voor Gelre èn voor Friesland èn voor het Sticht is de zegepraal der bourgondische politiek een weldaad geweest en als zoodanig door de respectieve bevolkingen dezer landen zoo niet in theorie dan toch in de praktijk spoedig erkend. |
|