Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 443]
| |
Boek V
| |
[pagina 445]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 446]
| |
Reeds de eerste van het geslacht was een buitengewoon manGa naar voetnoot1). In de streek tusschen de Jura en de Loire, tusschen den middenloop van de Rhône en de bronnen van Maas en Moezel ontstond in de 9de eeuw het hertogdom Bourgondië. Het ontleende zijn naam aan den germaanschen stam, die zich in dit deel van het oude Gallië had genesteld en waarnaar nog in de 7de eeuw een der merovingische koninkrijken genoemd werd. Bij het verdrag van Verdun was het oude bourgondische land verdeeld tusschen de broeders Lotharius en Karel den Kale. Zoo was een westfrankisch Bourgondië ontstaan en een ander Bourgondië, dat bij de verdeeling van de landen van Lotharius een paar eeuwen lang een afzonderlijk bestaan voerde onder een met de Karolingen verwante grafelijke dynastie en ook het westfrankische deel weder in zijn macht kreeg. Deze bourgondische vorsten der 9de en 10de eeuw waren de mededingers der Karolingen in Italië en Westfrancië geworden, ja hadden deze herhaaldelijk op zijde geschoven; zelfs de keizerstitel was een der hunnen ten deel gevallen. Maar het machtige geslacht was uitgestorven en het nieuwe fransche koningshuis der Capetingen had het tot Westfrancië behoorende deel van het oudbourgondische gebied tot een hertogdom gemaakt ten behoeve van een zijner loten. Het overige Bourgondië bleef nog tot in de 11de eeuw een belangrijk deel uitmaken van het arelatische koninkrijk, dat toen in het duitsche Rijk opging: daarvan behield slechts een klein deel, het aan het westfrankische hertogdom palende graafschap Bourgondië, den ouden naam. Zoo had men later een tot het duitsche Rijk behoorend graafschap naast een fransch hertogdom Bourgondië, welke beide landen tot diep in de 14de eeuw een geheel afzonderlijk bestaan leidden, totdat het duitsche graafschap door erfenis aan de fransche kroon kwam en deze het weder opdroeg aan den hertog van Bourgondië uit het capetingische geslacht, die aldus de beide Bourgondiën vereenigde. Doch zij werden weldra weder gescheiden. De bourgondische hertogen uit het oude huis van Capet namelijk zijn in 1361 uitgestorven en de toenmalige fransche Koning uit het geslacht van Valois, Jan I, stelde zich als naaste erfgenaam der uitgestorven hertogelijke familie onmiddellijk in het bezit van het belangrijkste deel der opengevallen goederen, van het fransche hertogdom, terwijl het duitsche graafschap Bourgondië met Artois verviel aan de gravin-weduwe van Vlaanderen, ook een bloedverwant van den uitgestorven stam. Beide Bourgondiën hadden in den laatsten tijd vreeselijk geleden door de verwoestingen, aangericht door de half verwilderde soldatenbenden, die in het midden der eeuw gansch westelijk Frankrijk en Lotharingen teisterden. Een groot deel van den bourgondischen adel aan weerszijden had deelgenomen aan de woeste plundertochten dezer tuchtelooze soldatesca en jaren lang hadden die benden het bourgondische platteland zoowel om Besançon als om Dijon en Châlon als sprinkhanen kaalgeschoren. Koning Jan wilde thans door een beter beheer deze hem ten deel gevallen streken opheffen uit haren treurigen toestand, maar een door hem tot beteugeling der benden afgezonden leger werd door de aaneengesloten macht der soldaten in een wanhopigen strijd geheel verslagen en eerst een aanbod van den italiaanschen markgraaf van Montferrat om hen in dienst te nemen verloste Bourgondië en de aangrenzende landen van de vreeselijke soldatenplaag. Kort daarna, den 6den September 1363, schonk de Koning het pas voor | |
[pagina 447]
| |
de kroon verkregen hertogdom reeds weder in leen aan zijn beminden jongsten zoon, Philips, hertog van Touraine, tot belooning voor diens dapperheid in den slag van Poitiers, waar - zoo staat er in de schenkingsoorkonde - hij, de eenige van zijn broeders, den Koning niet had willen verlaten in het ongeluk maar dapper strijdend en gewond met zijn vader den overwinnenden Engelschen in handen was gevallenGa naar voetnoot1). Terecht wijzen de geschiedschrijvers op het hoogst bedenkelijke van deze schenking, die het toch reeds zwakke fransche koningschap zoo spoedig weder beroofde van een zoo belangrijke en omvangrijke bezitting om haar in handen te stellen van een prins van koninklijken bloede, wien bovendien met de oude rechten der bourgondische hertogen ook de rang van eersten ‘pair’ van Frankrijk werd geschonkenGa naar voetnoot2). Zoo werd het tweede hertogelijke huis van Bourgondië gesticht, welks leden eenmaal met het fransche koningschap om den voorrang zouden strijden als de machtigste der ‘sires des fleurs de lis’, die, afstammend van het fransche koningshuis, met trots de leliën in hun wapen droegen. De schenking trad eerst in werking na den dood van koning Jan, in 1364, toen de jonge Philips de Stoute zijn intrede deed in zijn hoofdstad, Dijon. Hij heeft zich zijn bijnaam waardig getoond, deze eerste bourgondische hertog uit het geslacht van Valois. Van de dagen, toen hij, gevangen in Engeland, aan de tafel van Eduard III een bediende berispte, omdat deze eerst den engelschen Koning, den vazal, had bediend, voordat nog de fransche Koning, wel gevangene maar toch de opperheer, bediend was, tot den tijd, toen hij oppermachtig in Frankrijk regeerde voor zijn minderjarigen neef, koning Karel VI, heeft de eerste bourgondische hertog uit het Huis van Valois de westelijke ridderwereld door zijn onstuimige dapperheid verbaasd. Zijn broeder, koning Karel V, heeft de macht van den jongen hertog nog vergroot, niet alleen door hem in de noordelijke streken van Isle de France, het voornaamste deel des rijks, het stadhouderschap op te dragen doch ook door hem (1369) de rijke erfdochter van Vlaanderen ten huwelijk te bezorgenGa naar voetnoot3). Zoo erfde Philips in 1384 de uitgestrekte landen van den toen overleden vlaamschen graaf Lodewijk van Male: Vlaanderen, Mechelen, Nevers, Réthel enz. Daarbij kwamen later uit de erfenis van de gravin-weduwe van Vlaanderen nog Artois en het duitsche graafschap Bourgondië, het zoogenaamde Franche Comté, dat zoo weder met het hertogdom in één hand kwam. Een geduchte macht, die in deze krachtige handen werd samengevoegd! Twee der belangrijkste leenen van de fransche kroon waren vereenigd. Het voorbeeld van Normandië, dat in de 12de eeuw op dergelijke wijze met Anjou en Guienne vereenigd geweest was, had den franschen koningen kunnen herinneren, hoe gevaarlijk zulk een vereeniging voor de kroon zelve kon worden: nog altijd zuchtte Frankrijk onder de gevolgen dier samenvoeging van leenen, die de aanleiding was geweest tot het uitbreken van den grooten krijg tusschen Frankrijk en Engeland. De bourgondische hertog werd toen reeds terecht beschouwd als een van de machtigste heeren der Christenheid. In den oorlog tegen de Engelschen overdekte hij zich met roem. Bij de binnenlandsche twisten in Frankrijk tijdens de minderjarigheid en later tijdens de krankzinnigheid van den franschen Koning, Karel VI, kon hij de invloedrijkste prins van den bloede heeten, mèt zijn ouderen broeder, den hertog van Orleans, tegenover wien hij gewoonlijk min of meer vijandig stond. Het was in Frankrijk | |
[pagina 448]
| |
omstreeks 1390 minder de vraag, wat de Koning wilde dan wat zijn oom van Bourgondië tegenover dien van Orleans gedaan kon krijgen. Ook in onze geschiedenis heeft de eerste graaf van Vlaanderen uit het nieuwe hertogelijke Huis van Bourgondië omstreeks 1380 reeds een belangrijke plaats ingenomen, niet alleen als onversaagd oorlogsman doch ook als energiek heerscherGa naar voetnoot1). Philips de Stoute is begonnen met de eerste maatregelen van organisatie, die moesten dienen om de zoozeer verschillende gedeelten zijner heerschappij in de Nederlanden tot een grootere eenheid samen te voegen, om de kracht der bourgondische regeering duurzaam te vergrooten. Hij liet zich daarbij leiden door het voorbeeld zijner verwanten, der vroegere fransche koningen, onder wie vooral Philips de Schoone een eeuw vroeger met energie ook in dit opzicht de hand aan den ploeg had geslagen. Versterking der centrale regeering tegenover de middelpuntvliedende neigingen der feodale maatschappij; bevestiging der vorstelijke souvereine macht - ‘si veult 1e Roi, si veult la loi’ - dat is het hoofdbeginsel, waarvan de organisatie der bourgondische hertogen uitgaat en dat zij dan ook met taaie consequentie van het begin van hun optreden af tot het einde hunner heerschappij in de gezamenlijke Nederlanden hebben getracht door te zetten. Nooit heeft ‘la casa de Borgon̄a’, zooals nog koning Philips II placht te zeggen, die taak verzuimd, onder den lateren oostenrijkschen tak evenmin als onder den ouderen stam der hertogen uit de familie van Valois. Er is van het einde der 14de eeuw tot het midden der 16de in dat opzicht een onmiskenbare eenheid van gedachten in de geschiedkundige ontwikkeling der Nederlanden waar te nemen: het zelfbewust streven naar het scheppen van een samenhangenden bourgondischen staat. Daarom dient het tijdvak in onze geschiedenis van omstreeks 1400 tot het midden der 16de eeuw den naam van het bourgondische tijdvak te dragen. | |
2. Jan Zonder VreesEen man van denzelfden aard als zijn vader was ook Philips' opvolger, de dappere Jan Zonder Vrees (1404-1419), die, weinig ridderlijk van uiterlijk, klein en scheef gebouwd als hij was, de traditiën zijns vaders voortzette. Wij zagen reeds, hoe hertog Jan in de Nederlanden de bourgondische macht steeds verder uitbreidde en in Frankrijk zich krachtig staande hield tegenover zijn bloedverwanten en mededingers uit het Huis van Orleans. Vurig oorlogsman gelijk zijn vader, was ook hij, vroeger graaf van Nevers geheeten, een veelbewonderd ridder naar het hart van FroissardGa naar voetnoot2). Hij was, algemeen als de eerste ridder erkend, het hoofd geweest van dien avontuurlijken kruistocht tegen de Turken in 1396, zoo droevig geëindigd door de nederlaag van Nicopolis. Daar had hij gehoopt zijn riddersporen te verdienen, als een vorstenzoon met vorstelijke pracht en praal ten krijg getogen, te midden van een schitterenden stoet van fransche edelen. Toen reeds, op dien kruistocht, verblindde de bourgondische weelde de oogen van Oost en West door het goud en zilver op de banieren en kleederen, het satijn der veldtenten. Wel was de erfgenaam van Bourgondië een waardig leider der schitterende fransche ridderschap in dit naspel der oude kruistochten. Maar sultan Bajazet had de prachtig | |
[pagina 449]
| |
uitgedoste doch weinig ervaren jonge aanvoerders, hoewel de aan Turkenoorlogen gewone koning Sigismund van Hongarije - de latere duitsche Keizer - hen herhaaldelijk had gewaarschuwd, onverwachts aangevallen en in een bloedigen slag verslagen. Jan van Nevers en zijn aanzienlijkste metgezellen werden na dapperen weerstand door de Turken gevangengenomen en bij de algemeene slachting der gevangen Christenen met nog enkele andere voorname bevelhebbers slechts noode gespaard. Niet dan tegen een zwaren losprijs konden hij en de zijnen ten slotte worden vrijgekocht. Jaren lang zuchtten het bourgondische hof en de landen van Bourgondië onder de schulden, die men voor de betaling van den losprijs moest maken. Eerst toen de volle som met groote moeite was bijeengebracht, ontsloeg hen de turksche sultan. Froissard verhaalt ons, hoe de overwinnaar zijn gevangene, die in den noodlottigen slag inderdaad de riddersporen had verdiend, een woord van moed insprak voor de toekomst van zijn in zulke ongunstige omstandigheden begonnen ridderleven, tevens met fierheid verklarend, dat hij hem niet wilde dwingen een eed af te leggen van niet meer tegen de Turken te zullen strijden; ‘immers’, zeide de sultan overmoedig, ‘ik vrees niet tegen de Christenen te strijden, want ik ben geboren voor den oorlog en om de wereld te veroveren’. Zoo keerde Jan van Nevers, verslagen maar niet roemloos, uit het Oosten terug. Dezelfde dapperheid toonde hij in den nog altijd voortdurenden engelsch-franschen krijg en in den strijd tegen het Huis van Orleans. Jaren lang duurde de heftige familietwist tusschen de beide prinsen van den bloede. Zelfs tegenover den landsvijanden, de Engelschen, waren de ‘Bourguignons’ en de ‘Armagnacs’ niet eensgezind. De eindelooze oorlog met Engeland, die met korte tusschenpoozen reeds twee en een halve eeuw voortduurde, scheen Frankrijk nog niet genoeg te teisteren. Van Noord tot Zuid stond in die dagen het ongelukkige Frankrijk, ook in zichzelf verdeeld, in de wapenen. Parijs was afwisselend in de macht van beide partijen, die zich weinig om Frankrijk bekommerden. Men verdacht herhaaldelijk de Orleansen van samenspanning met Engeland. Daartegenover zag de bourgondische hertog de vreeselijke nederlaag der fransche ridders in den kamp tegen de legermacht van den engelschen koning bij Azincourt als een winst voor zijn partij aan. Zelfs het moordstaal diende in den bitteren burgerkrijg: in 1405 viel de hertog van Orleans door sluipmoord in de straten van Parijs en de moord op Jan Zonder Vrees in 1419 bij een samenkomst op de Yonnebrug te Montereau was de wraak voor dat eerste schandelijke misdrijf, dat niet ten onrechte aan de Bourgondiërs was geweten. Ook de dauphin van Frankrijk nam een werkzaam deel aan den burgerkrijg en was een der heftigste vijanden van hertog Jan Zonder Vrees geweest. | |
3. Philips de GoedeJan's zoon en opvolger, Philips de Goede, was in de eerste plaats een handig staatsman, wat hij reeds toonde, toen hij nog graaf van Charolais heetteGa naar voetnoot1). Hij aarzelde na den moord, in 1419 met oogluiking van den franschen dauphin op zijn vader gepleegd, dan ook niet lang om zich in den strijd met de machtige partij der Orleansen tegen deze en den dauphin met de oude landsvijanden, de Engelschen, te verbinden. | |
[pagina 450]
| |
Het was een geduchte crisis voor het fransche koninkrijk, welks bestaan op het spel stond. Engeland en Bourgondië waren gereed om den buit te deelen, die na den val van het fransche koningshuis hier ter beschikking van de overwinnaars zou komen. Bourgondië zou het Oosten en Noorden, Engeland het Westen in bezit nemen. Steeds verder werd de dauphin, die na den dood zijns krankzinnigen vaders eindelijk zelf de schijnbaar ten ondergang neigende koninklijke macht aanvaard had, teruggedrongen. Ten slotte was Orleans met zijn onmiddellijke omgeving het eenige grondgebied, waarover de Koning van Frankrijk nog kon beschikken, en reeds werd ook hier zijn macht door de bourgondisch-engelsche legers bedreigd. Het laatste uur van Frankrijk scheen geslagen en op de puinhoopen van het vernietigde koninkrijk scheen onder den bourgondischen tak der Valois een nieuw rijk te zullen ontstaan. Doch het kwam zoover toch niet. In den bitteren krijg, waarin de Maagd van Orleans door haar wondervol optreden ten slotte het nationale gevoel in het vaneengereten Frankrijk weder met kracht wist te wekken en het deerlijk in het nauw gebrachte koninklijk gezag redde, bleek het, dat de bourgondische en de engelsche politiek zeer veel van elkander verschilden. De beide bondgenooten, die jaren lang van gemeenschappelijken voorspoed hadden gekend, werden oneenig, zoodra die voorspoed week. Van weerszijden beschuldigde men elkander van onredelijk wantrouwen, van verraderlijke bedoelingen. De samenwerking liet zeer veel te wenschen over en van beide kanten gevoelde men de behoefte om aan den langen krijg een einde te maken, nu het fransche koninklijke gezag dieper geworteld bleek dan men had vermoed en de fransche nationaliteit krachtiger bleek samen te hangen dan men had gemeend te mogen onderstellen. Hertog Philips trok zich dan ook door den vrede van Atrecht in 1435 uit den engelsch-franschen krijg terug en werd de vijand van Engeland. Sedert was hertog Philips, de ‘groote hertog van het Westen’, een zoo goed als geheel onafhankelijk vorst, wiens heerschappij zich, tusschen Frankrijk en Duitschland in, steeds meer uitbreidde. Het verdrag van Atrecht regelde zijn betrekkingen tot den franschen koning, Karel VII. Was hij tot nu toe, in naam ten minste vazal van dezen vorst, gelijk zijn voorgangers van diens voorzaten waren geweest - eerste ‘pair’ van Frankrijk maar fransch vazal toch - het verdrag van Atrecht ontsloeg hem ‘de sa personne et sa vie durant’ van alle leenhulde en onderdanigheid voor zijn fransche leenen; zijn opvolgers zouden tegenover den Koning en diens opvolgers echter weder daartoe gehouden zijn. Bovendien verkreeg hij nog de graafschappen Mâcon en Auxerre benevens Bar sur Seine en andere kleinere gebieden, eindelijk de sterk bevestigde steden aan de Somme benevens enkele daarbij gelegen plaatsen, die een voortreffelijke verdedigingslinie voor zijn graafschap Artois vormden. De Sommesteden zouden door den Koning teruggekocht kunnen worden, een bepaling, die ten minste voor de fransche kroon de gelegenheid openstelde om deze zoo dicht bij Parijs gelegen en ook daarom zoo belangrijke vestingen, al was het in de toekomst, terug te krijgen. Stond Philips zoo bijna op gelijke lijn met zijn leenheer aan de eene zijde, den franschen Koning, niet minder onafhankelijk gedroeg hij zich tegenover den duitschen Koning, den leenheer van de staten, die hij, dank zij zijn staatkundige geslepenheid en de kracht zijner wapenen, in het oude Lotharingen toen in zijn macht had. Noch de zwakke koning Wenzel noch diens opvolger, Ruprecht van de Paltz, was in staat geweest om in de dagen van Philips den Stoute en Jan Zonder Vrees de wassende macht van Bourgondië tegen te houden. | |
[pagina 451]
| |
IJdele protesten, besprekingen op de rijksdagen, diplomatieke onderhandelingen - tot meer brachten zij het niet. En hun opvolger, koning Sigismund? In 1414 stelde deze zich tot handhaving van zijn bedreigde koninklijke macht in het Westen inderdaad tegenover den machtigen Jan Zonder Vrees, die het weldra geraden achtte toe te geven en hem in 1416 te Calais hulde deed voor zijn duitsche leenenGa naar voetnoot1). Dit toegeven van den hertog oefende op Sigismund een geruststellenden invloed maar spoedig brachten de brabantsche, hollandsche en elzassische verwikkelingen tijdens Philips den Goede opnieuw hetzelfde vraagstuk op het tapijt. Zoowel bij de inbezitneming van Brabant door Philips als bij zijn pogingen om de oostenrijksche hertogen in den Elzas op zijde te schuiven, was Sigismund steeds op zijn hoede en werkte den hertog zooveel mogelijk tegen. Sigismund hield niet op tegen de bourgondische usurpatiën te protesteeren, in de nederlandsche streken zoowel als in den Elzas en in Franche Comté, kortom overal, waar de bourgondische macht voortdrong Op het concilie van Bazel gedroeg Philips zich intusschen geheel als onafhankelijk vorst en liet zich met geen mindere plaats voor zijn afgevaardigden afschepen dan op dezelfde lijn als de duitsche keurvorsten, onmiddellijk volgend op de KoningenGa naar voetnoot2). Zelfs Sigismund moest daarin eindelijk berusten, afhankelijk als hij op het concilie in vele zaken was van den steun des machtigen Bourgondiërs. Tot zijn dood in 1437 toe bestreed hij intusschen de bourgondische macht onophoudelijk door zijn diplomatie en zijn protesten, in het geheim en in het openbaar. Ook koning Albrecht III (1438-1439) en diens opvolger Frederik III waren niet in staat den Bourgondiër te breidelen en Frederik berustte in 1442 ten slotte in de feitelijk toch reeds bestaande toestanden in de Nederlanden door Philips zoowel in Holland, Zeeland en Henegouwen als in Brabant te erkennen, hoewel de beleening met deze en andere voormalige lotharingsche landen uitbleef. Toen Philips hierom herhaaldelijk dringend verzocht, werden onderhandelingen geopend, maar Frederik weigerde, zoolang hij kon, ertoe over te gaan. Tijdens die onderhandelingen kwam Philips openlijk met het plan voor den dag om uit zijn gezamenlijke landen een koninkrijk Bourgondië te vormen, een plan, dat ook het ideaal zijner opvolgers is geweest. Dat de eerzuchtige hertog dergelijke plannen had opgevat, was voor hen, die de gebeurtenissen in de Nederlanden met inzicht volgden, reeds lang geen geheim meer. De scherpziende koning Karel VII van Frankrijk, die in zijn eigen gebied de macht van Bourgondië had leeren kennen, doorzag deze strekking der bourgondische politiek reeds omstreeks 1430 zeer goed. Nauwelijks had het optreden van de Maagd van Orleans den franschen vorst gered uit het groote gevaar, waarin zijn koningschap zweefde, of zijn eerste zorg was de bourgondische plannen in deze richting te dwarsboomenGa naar voetnoot3). Karel VII bood daartoe in 1430 zijn hulp aan de oostenrijksche hertogen, die in den Elzas bezittingen hadden, waarop ook de Bourgondiër aanspraken liet hooren; de naburige rijkssteden, Bazel, Straatsburg, Bern, Zürich, de hertogen van Beieren en andere leden van het duitsche Rijk werden door fransche gezanten gewaarschuwd. Karel wees erop, dat Philips zich door zijn toenmaligen bondgenoot, den engelschen Koning, die Frankrijk nog als zijn eigendom beschouwde, Champagne had laten opdragen, | |
[pagina 452]
| |
dat Vlaanderen, Artois, Brabant, Henegouwen, Namen, Holland en Zeeland feitelijk reeds in bourgondische handen waren en dat het blijkbaar tot de bourgondische politiek behoorde om de bisdommen Luik en Utrecht en de streken tusschen de eigenlijke bourgondische erflanden en de Nederlanden in bezit te krijgen om zoo een aaneengesloten rijk te vormen. Alle kleinere vorsten, alle steden uit de buurt hadden er dus belang bij, zoo waarschuwde hij, om den Bourgondiër te weerstaan. Vooral het hertogdom Lotharingen - overblijfsel van het oude Opper-Lotharingen, waaruit zich in den loop der laatste eeuwen allengs een reeks van kleine, meest geestelijke staatjes had gevormd - scheen bedreigd. Het fransche geslacht van Anjou, dat met hertog René hier juist in dezen tijd den hertogelijken troon beklom, was het aangewezen middelpunt van een gemeenschappelijk verzet in deze streken tegen de bourgondische plannen. Lotharingen, het toen nog niet voorgoed bourgondische Luxemburg en de elzassische landen van het oostenrijksche Huis - een blik op de kaart leert het - moesten zich onder leiding van Frankrijk verbinden om den eerzuchtigen Bourgondiër den weg te versperren. Jaren lang heeft koning Karel VII in deze richting gewerkt, ook na den vrede van Atrecht, die hem wel van den oorlog tegen Bourgondië ontsloeg maar toch zijn vrees voor de bourgondische aanspraken niet in het minst deed verdwijnen. Zijn gezanten hebben tal van vorsten aan den Rijn, tal van rijkssteden voortdurend aangezocht en gewaarschuwd, ook Frederik III zelven, die telkens het gevaar veel te licht scheen te achten. Ook op de duitsche rijksdagen heeft de fransche Koning jaren lang zijn waarschuwende stem laten hooren tot ergernis van den inderdaad op zijn intiemste gedachten betrapten hertog Philips. Eenmaal zelfs, in 1444, had een militaire expeditieGa naar voetnoot1) onder leiding van den franschen Koning en zijn zoon, den dauphin, in Zwitserland en Lotharingen niets anders ten doel dan de vergrooting der macht van den hertog van Lotharingen om dezen beter in staat te stellen den Bourgondiër weerstand te bieden. Die expeditiën hebben evenwel niet aan het doel beantwoord: de Zwitsers werden wel geslagen, Metz, Toul en Verdun en enkele andere steden werden wel genoodzaakt om in naam het oppergezag van hertog René te erkennen, doch juist op dit oogenblik sloot de altijd weifelende duitsche Koning een verbond met den hertog van Bourgondië. Hertog René zelf bleek vooralsnog meer belang te stellen in zijn plannen op het koninkrijk Napels dan in zijn lotharingsche erflanden, die in wereldhistorische beteekenis met Napels niet konden vergeleken worden. Sedert bleef koning Karel bij voortdurende waarschuwingen tegen den ouden vijand, die op diens westelijke grenzen een steeds omvangrijker gebied verkreeg en met taai geduld naar het groote doel streefde. Maar was er inderdaad wel iets aan van de door koning Karel aan Philips toegedichte voornemens? Er valt niet aan te twijfelen. En dat niet alleen, wanneer wij letten op de algemeene strekking der politiek van Philips, doch ook uit zijn uit de weener archieven opgedolven brieven en voorstellen aan keizer Sigismund en diens opvolgersGa naar voetnoot2). Philips van Bourgondië koesterde de grootsche gedachte om, tusschen Frankrijk en het duitsche Rijk in, dat van den Karolinger Lotharius te herstellen, ten minste noordelijk van de Jura. Hij herinnert bij de onderhandelingen met de Keizers met nadruk herhaaldelijk aan het verdrag van Verdun, dat het rijk van Lotharius deed ontstaan bij de verdeeling van het | |
[pagina 453]
| |
Karolingische gebied; aan het oude hertogdom Lotharingen van de 9de eeuw, om te zwijgen van het rijk van den antieken Galliër Vercingetorix en het oude Austrasië, waarvan de bourgondische hofgeschiedschrijver Olivier de la Marche spreekt, of van de aanspraken, die Philips als hertog van Brabant had ten opzichte van het voormalige hertogdom Neder-Lotharingen. Hoever reeds hertog Philips in dezen tijd den invloed zijner politiek uitstrekte, blijkt niet alleen uit zijn plannen tot een veroveringsoorlog tegen Friesland, de erfenis der hollandsche graven; niet alleen uit zijn krachtige bemoeiingen met de zaken van het sticht Utrecht; niet alleen uit zijn herhaalde inmenging in de geldersche twisten, doch ook uit zijn nadrukkelijk optreden in het Munstersche. Hij liet zich op uiterst behendige wijze in met de daar heerschende moeilijkheden tusschen de stad Munster en haren bisschop en met de beruchte ‘Soester veete’, die in het midden der 15de eeuw deze streken met krijgsrumoer vervulde. Reeds toen was de bourgondische macht hier bezig de grondslagen te leggen voor een mogelijke uitbreiding ook in deze richting, nog meer echter door handige diplomatie dan door verovering. Vooral in 1447 wordt dit alles zeer duidelijk bij de voortgezette onderhandelingen over de definitieve beleening van den hertog door den duitschen Koning met zijn nederlandsche en andere rijksleenen. Op den rijksdag te Besançon, waar namens Frederik III diens broeder Albrecht verscheen, werd een overeenkomst in dezen geest gesloten tusschen de huizen van Oostenrijk en Bourgondië. De brieven van beleening zijn zelfs gereed gemaakt doch op het laatste oogenblik trok de duitsche Koning zich na lange aarzeling toch nog haastig terugGa naar voetnoot1). Toen zond Philips een gezant naar Weenen om met 's Konings voornaamste staatsdienaren te raadplegen over de middelen om tot zijn doel te geraken. Er was juist sprake van een huwelijk tusschen Philips' eenigen wettigen zoon, graaf Karel van Charolais, en de erfgename van Hongarije, waardoor op den duur de hongaarsche koningskroon aan het bourgondische Huis had moeten komen. Die erfgename was de pupil van den duitschen Koning. Bij de onderhandelingen over het huwelijk sprak men tevens over het reeds vroeger geopperde plan tot vorming van een koninkrijk Friesland, ‘dat immers een koninkrijk was geweest’, of een koninkrijk Brabant, ‘qui est la plus ancienne et excellente duché de toute la chrestienneté’. Door den voornaamsten staatsdienaar des duitschen Konings, Caspar Schlick, was reeds de mogelijkheid gesteld om ‘toutes les duchiez, contez et seigneuries, qui sont en bas empire’, d.i. geheel het oude hertogdom Lotharingen, aan het gezag des hertogs van Bourgondië te onderwerpen. Hierop antwoordde nu Philips met een uitgewerkt voorstel om een koninkrijk Bourgondië op te richten, dat niet slechts alle toen reeds bourgondische staten zou omvatten doch ook Gelre, Gulik, Kleef, Mark, Meurs, Lotharingen, Bar enz. - in het algemeen de landen van den Karolinger Lotharius, noordelijk van de Jura ten minste. Het middelpunt van dat nieuwe rijk zou Brussel zijn, dat onmiddellijk na de inbezitneming van Brabant in 1430 door Philips tot zijn vaste residentie was gemaakt. Doch Frederik III weigerde hierin te treden. Desnoods zou hij toestemmen in de oprichting van een koninkrijk Brabant, waartoe dan alle bourgondische rijksleenen zouden behooren, maar, zeide de Koning fierder dan met het oog op zijn handelingen gepast was, ‘wie den naam van Augustus draagt, hem past het niet het Rijk te verminderen of te versplinteren’. Hij liet zelfs de noodige beleeningsakten gereed maken en gaf zijn broeder | |
[pagina 454]
| |
Albrecht den 13den November 1447 bevel hertog Philips den leeneed af te nemen. Wel kon de Bourgondiër later met recht zeggen, dat hij Koning had kunnen zijn, als hij gewild had! Maar nu weigerde Philips weder. Hij wilde niet minder dan een koninkrijk Bourgondië met de grenzen van het rijk van Lotharius. Zelfs geheel Friesland tot de Wezer moest ertoe behooren. In het volgende jaar werd er nog over onderhandeld doch men kwam niet verder dan tot een alliantie tusschen de huizen van Oostenrijk en Bourgondië, wier verschillen in den Elzas werden bijgelegd (11 Maart 1448). Van een koninkrijk Bourgondië of Brabant is nu geen sprake meer, zelfs niet van beleening met de rijksleenenGa naar voetnoot1). Toch was Philips een koning gelijk. Zijn brusselsche hofstaat, op fransche wijze ingericht, was schitterender dan die van den franschen Koning zelven, om te zwijgen van de armoedige omgeving des duitschen Konings. Zijn in 1430 ingestelde ridderorde van het Gulden Vlies werd even hoog geschat als de engelsche Kouseband of de fransche St. Michel. De pracht zijner paleizen, de glans zijner hoffeesten, de overdaad zijner weelderige levenswijze wekte algemeene bewondering in Europa.
Op hem richtten zich dan ook aller oogen, toen de Turkenplaag tegen het midden der eeuw opnieuw Europa scheen te bedreigen. In het geslacht van Osman was weder een veroveraar, Mahomed II, opgestaan, die de traditiën van Bajazet hernieuwde. Reeds in 1439, toen de Turken Belgrado hadden belegerd en Hongarije bedreigden, was er in Europa onrust gewekt. De Paus zelf had de geloovige Katholieken tot hulpbetoon opgeroepen. Alleen de hertog van Bourgondië, die de plannen zijner fransche koninklijke voorvaderen weer wilde opnemen, had aan dien roep gehoor gegeven en eenige schepen voor de Zwarte Zee en Rhodus beloofdGa naar voetnoot2). In zijn omgeving werd reeds jaren lang over een kruistocht gedacht. Een nieuwe plotselinge schrik was door westelijk Europa gevaren bij de mare van de groote nederlaag der Christenen bij Varna (10 Nov. 1444), doch ook deze vrees was weder voorbijgegaan. Toen kwam spoedig het bericht, dat Constantinopel zelf, de oude hoofdstad der Romeinen, het moest ontgelden en door den turkschen veroveraar bedreigd werd. Eenige bourgondische galeien namen deel aan den strijd op den Donau. Een beklemmend gevoel van onveiligheid tegenover de Turken kwam bij de volkeren van Europa op en gelijk, in de dagen der Kruistochten, vestigde de Christenheid het oog op de machtigste vorsten van het Westen. En was niet Philips de zoon van den vorst, die de Christenen had geleid op den noodlottigen dag van Nicopolis? Philips toonde inderdaad neiging de rol van leider in den Turkenkrijg op zich te nemen, vooral toen Karel VII en Frederik III, als Koning van Frankrijk en Keizer van Duitschland volgens oude traditie de aangewezen leiders op een tocht als deze, zich verontschuldigden met halve antwoorden en uitstellende verklaringen. Op de bijeenkomst van het Gulden Vlies te Bergen in Mei 1451 was er geestdrift voor de kruistochtplannen van den hertog, die thans te Rome en Napels ernstig onderhandelde. Doch de tijd ging met onderhandelen voorbij en zoo kon sultan Mahomed Constantinopel in 1453 veroveren, zonder dat de Christenen van het Westen een poging deden om de dapper verdedigde stad voor den moedigen naneef der Palaeologen te behou- | |
[pagina 455]
| |
den. De grieksche Keizer sneuvelde op de wallen zijner hoofdstad, die door de Turken na een hevig bloedbad in bezit werd genomen. Dit feit maakte in Europa een diepen indruk, dien men in bijna iedere stedelijke kroniek van dien tijd duidelijk opmerkt. Overal vreesde men voor een inval der Turken in het duitsche Rijk, dwars door Hongarije heen. De gedachten aan Attila met zijn Hunnen, aan de Hongaren-invallen, aan Batoe, aan Tamerlan met hunne Mongolen drongen zich op aan ieder, die wat wist van de geschiedenis der laatste eeuw. Thans scheen het dan ook eindelijk ernst te worden met de plannen tegen de Turken. Een duitsche rijksdag zou in 1454 te Regensburg bijeenkomen met het doel om die plannen met ijver te beramen. Voordat hertog Philips zich op verzoek des Keizers daarheen begaf, deed hij op een groot hoffeest te Rijssel (Febr.) te midden van zijn ridders de gelofte een kruistocht te ondernemen, een gelofte, die met geestdrift door zijn omgeving werd herhaald. Het was ‘le voeu du faisan’, zoo genoemd naar den vogel, dien men den hertog volgens oud gebruik aanbood, op welk geschenk de een of andere gelofte placht te volgenGa naar voetnoot1). Ditmaal gold die gelofte den strijd tegen den ‘Grand Turcq’. De bourgondische ridders sloten er zich in grooten getale bij aan. Daar noch de Keizer noch de fransche Koning weder lust toonden om den voorgenomen tocht mede te maken, was thans hertog Philips in de oogen van Europa de aangewezen leider bij de kruisvaart, waarvoor hij na de besprekingen te Regensburg omvangrijke toebereidselen maakte. Men spreekt van bijna 10000, later zelfs van 60 000 man, die hij zou hebben toegezegd. In 1454/5 werden aanzienlijke geldsommen bijeengebracht en troepen toegezegd tegen het voorjaar van 1456. Van pauselijke zijde werd krachtig aangedrongen. Maar de zaak werd telkens uitgesteld en ten slotte zag Philips zelf ernstig bezwaar in den tocht, hoewel men hem van alle zijden als den gewenschten aanvoerder aanmerkte. Hij vreesde het in deze jaren nooit uit het oog verloren hoofddoel zijner politiek: de vestiging van een koninkrijk Bourgondië, door deze altijd gewaagde onderneming, in allen gevalle door een langdurige afwezigheid uit zijn staten, te zullen schaden. Het was hem bekend, dat de fransche Koning altijd op de loer lag om hem op de een of andere wijze te benadeelen; dat menige stad in zijn Nederlanden telkens heimelijk gezanten van dien vorst binnen hare muren zag. Hij was het nog niet vergeten, dat Gent en Brugge eenmaal bij een hevigen opstand tegen zijn gezag op fransche hulp gerekend hadden en dat die hulp ook was beloofd. Er bestond altijd spanning tusschen de hoven van Brussel en Parijs en de vijanden van den een konden zeker zijn op een goede ontvangst bij den ander. Dit bleek duidelijk in 1456, toen de fransche dauphin, met zijn vader in onmin, een schuilplaats zocht in Brabant en er met hartelijkheid werd ontvangen, ja, bijna zes jaren lang zijn verblijf in deze streken hield. Zelfs toen het gevaar voor Hongarije op bedenkelijke wijze toenam en paus Pius II zich nogmaals alle moeite gaf om de vorsten der Christenheid te bewegen krachtig samen te werken, werd Philips zoo ernstig verontrust over mogelijke plannen van den franschen Koning om van zijn afwezigheid gebruik te maken, dat hij wederom bezwaar maakte om te voldoen aan 's Pausen aandrangGa naar voetnoot2). Aan de andere zijde kon het hem ook | |
[pagina 456]
| |
niet aangenaam zijn, dat de Paus in weerwil van de vroegere afspraken met Philips eerst den franschen Koning, daarna den duitschen Keizer weder als leider voor de groote onderneming trachtte te winnen. Maar beiden weigerden wederom en de blikken der beangste Christenen van het Oosten richtten zich met steeds levendiger hoop op den Bourgondiër, machtiger dan Keizer en Koning beiden en veel gunstiger jegens deze plannen gezind. In 1461 verscheen aan zijn hof te Brussel een oostersch gezantschap, uit perzische, armenische, mesopotamische gezanten samengesteld. Zoo kwamen opnieuw ‘de magiërs van het Oosten naar de sterre, die zij zagen in het Westen’Ga naar voetnoot1) om de machtige hulp van hertog Philips te vragen. Maar tevergeefs. Juist stierf in den zomer van dat jaar de fransche Koning en zijn opvolger, Lodewijk XI, hoewel schijnbaar zeer bevriend met het bourgondische hof, dat hem eenmaal tegen zijn vader had beschermd, scheen nog minder vertrouwbaar dan die vader. Philips gaf den oosterschen gezanten niet meer dan zeer algemeene antwoorden en verbond zich tot niets. De zending was zoo goed als mislukt.
De vrees van Philips voor den nieuwen franschen Koning, dien hij bij de zalving te Rheims voor zijn fransche leenen huldigde, werd door diens handelingen spoedig gerechtvaardigd. Lodewijk XI bleek voor de bourgondische heerschappij, welker plannen de listige vorst tijdens zijn verblijf in Brabant ten volle had doorzien, een geduchte tegenpartij te zijn. Van het begin af vinden wij dan ook den hertog van Bourgondië en zijn driftigen zoon, Karel, graaf van Charolais, die in den laatsten tijd een grooten invloed op de bourgondische politiek had verkregen, tegenover den franschen Koning staan, die reeds in zijn eersten tijd eens de vraag deed: ‘is de hertog van Bourgondië dan van een ander metaal dan de overige vorsten en heeren van het koninkrijk?’ Sedert dezen tijd is het meer Karel dan Philips zelf, die zich tegenover den Koning stelt. Van het begin van hun optreden in de geschiedenis af staan Lodewijk XI en Karel de Stoute zoo tegenover elkander, door persoonlijken haat den strijd tusschen de fransche en bourgondische politiek nog verbitterend. En in dien strijd heeft de behendige diplomaat Lodewijk ten slotte de overwinning behaald over den vurigen krijgsman, wiens bijnaam in onze taal niet genoeg zegt om terug te geven, wat ‘le Téméraire’, wel onderscheiden van dien zijns overgrootvaders ‘le Hardi’, zeggen wil. ‘Overmoedig’ is Karel de Stoute geweest en zijn behendige tegenstander heeft van dien overmoed des hertogs herhaaldelijk tot zijn eigen voordeel gebruik weten te maken. Nog bij het leven van Philips den Goede brak de strijd tusschen Bourgondië en den franschen leenheer uit, een strijd die met tusschenpoozen geduurd heeft tot den vrede van Câteau-Cambresis in 1559 en zijn nawerking nog lang na dien vrede in de geschiedenis van de zuidelijke en noordelijke Nederlanden heeft doen gevoelen. Het waren moeilijkheden, die voortsproten uit het verdrag van Atrecht, op grond waarvan Lodewijk XI thans de belangrijke Sommesteden terug trachtte te koopen. Tot levendige ergernis van graaf Karel toonde Philips, wiens geestestoestand in de laatste jaren zijner langdurige regeering meer en meer verzwakte, zich niet ongeneigd om in 's Konings voorstellen te treden. Philips liet zich bovendien op zijn hoogen leeftijd nog bewegen tot het plan om de telkens uitgestelde kruisvaart weder op te vatten en de Paus haastte zich van | |
[pagina 457]
| |
deze stemming gebruik te maken om ook van zijn zijde op den ouden hertog te werken en hem te herinneren aan diens plechtige gelofte, aan diens verpande riddereer, door ‘la noble maison de France’, waartoe immers ook het bourgondische geslacht behoorde, altijd zoo hoog gehouden. Nog eenmaal scheen het er nu toe te zullen komen en Philips beloofde in Mei 1464 uit Aigues-Mortes in Provence te zullen uitzeilen, om den strijd tegen de Turken te aanvaarden. Hij regelde de regeering voor den tijd zijner afwezigheid. Zijn zoon Karel keurde dit plan evenals de houding zijns vaders tegenover Lodewijk ten zeerste af en hevige spanning tusschen vader en zoon was het gevolg van deze verschillen. Karel, die reeds op het einde van 1463 als zijns vaders stadhouder naar Holland was gegaan, klaagde, dat zijn vader te veel het oor leende aan den heer van Croy en andere persoonlijke vijanden van den bourgondischen troonopvolger, die deze niet geheel ten onrechte beschuldigde van geheime samenspanning met den franschen Koning. De familietwist werd eindelijk wel door de Staten van Vlaanderen bijgelegd doch niet dan met veel moeite liet de trotsche Karel zich overhalen zich voor zijn vader te vernederen. Zooveel won hij intusschen, dat de oude hertog zich sedert meer en meer van koning Lodewijk afwendde. De kruistochtplannen werden tot 1465 uitgesteld. Om op verlangen des Pausen aan zijn plechtige en zoo dikwijls herhaalde gelofte te voldoen, zond Philips zijn bastaardzoon Antoine eindelijk (Mei 1464) met twaalf galeien en 2000 man uit Sluis naar MarseilleGa naar voetnoot1). De bourgondische vloot zou van daar naar Ancona gaan om met de pauselijke vloot en de Venetianen de Turken aan te vallen, een plan, dat evenwel door den plotselingen dood van paus Pius II verviel, waarna de hertog de door ziekte en ontbering gedunde legerbende van Antoine weder terug deed keeren. Welhaast waren alle krijgslieden noodig bij den burgeroorlog, die opnieuw in Frankrijk uitbrak en tegen den Koning gericht was. Van een kruistocht is geen sprake meer, sedert in het voorjaar van 1465 hertog Philips door een beroerte werd getroffen en de regeering aan zijn zoon, als regent, moest overlaten. De fransche grooten waren hevig verontwaardigd over de pogingen van koning Lodewijk om hen aan zijn gezag te onderwerpen, vooral over zijn bemoeiingen om den derden stand te bevrijden van hunne willekeur. Onder leiding van den doodvijand des Konings, graaf Karel, den machtigsten en roerigsten der verbitterde vazallen, vormden zij de ‘Ligue du bien public’ tegen hunnen vorst, traden gewapend tegen hem op, versloegen hem bij Montlhéry en noodzaakten hem tot een voor het koninklijk gezag zeer nadeeligen vrede (1465). Van dat oogenblik af was het koning Lodewijk duidelijker dan ooit, dat de koninklijke macht in Frankrijk zich niet krachtig zou kunnen ontwikkelen, wanneer niet de hertog van Bourgondië van het hooge standpunt, waarop hij stond, werd afgeworpen. Eerst dan zou de Koning van Frankrijk in waarheid meester kunnen worden in zijn eigen koninkrijk, waar thans die machtige vazal hem de wet stelde. Drie geslachten van hertogen van Bourgondië reeds waren mededingers der fransche Koningen geweest; het vierde moest worden bedwongen, het kostte wat het wilde. Zoo stonden Lodewijk en graaf Karel tegenover elkander, toen Philips de Goede, na lang geestelijk en lichamelijk lijden, (1467) overleed en door zijn zoon werd opgevolgd. | |
[pagina 458]
| |
4. Karel de StouteKarel de Stoute heeft het levensdoel zijns vaders, de vorming van een koninkrijk Bourgondië, geheel onafhankelijk van de beide groote aangrenzende rijken, met evenveel kracht nagestreefd doch met veel minder geduld, met veel minder diplomatieke voorzichtigheidGa naar voetnoot1). Zijn vurige natuur wist niet van handige politiek noch van voorzichtige matiging. Lodewijk XI was zijn doodvijand. Philippe de Commines, die beide vorsten gediend heeft, heeft ons een scherp omlijnd beeld ontworpen van die beide persoonlijkheden, vooral van den franschen vorst, die heimelijk van zijn paleis uit met taaie volharding weefde aan het spinneweb, dat den onvoorzichtigen hertog, hoe grootsch diens machtsontwikkeling ook was en hoe dikwijls hij het web ook wist te scheuren, in steeds dichter mazen omgaf. Wij zien de uitbarstingen van ongeduld bij den vurigen krijgsman, zijn onverholen minachting voor de sluipwegen van zijn loozen mededinger, die al zijn plannen verijdelt, die hem ten laatste in den val weet te lokken. Het is een belangwekkende strijd, die verbitterde krijg tusschen den behendigen menschenkenner en geslepen diplomaat en den ridderlijken krijgsman, den overmoedigen soldaat, die zonder naar raad te luisteren met zijn geducht slagzwaard in toornige opwelling alle knoopen wil doorhakken doch ten slotte door zijn dollen overmoed, ook door het verraad van zijn eigen benden het onderspit delft en onherkend door hyaena's van het slagveld wordt uitgeschud, terwijl zijn stille, het slagveld mijdende tegenstander nog jaren lang blijft weven aan diens geheimzinnige webben, ten slotte zelf geestelijk en lichamelijk is ondergegaan in den nacht van duister wantrouwen, die diens achterdochtigen geest omnevelde. Dat is de tragische geschiedenis van Lodewijk XI en Karel den Stoute, het duel tusschen ‘de fransche reuzenspin en den leeuw van Bourgondië’, zooals Chastellain in dien tijd zegt. En de sympathie der nakomelingen, meer dan die der tijdgenooten, die hij onderdrukte, was met den overwonnen krijgsman meer dan met den lagenbroedenden Koning. Overal vond hertog Karel zijn koninklijken tegenstander, wiens listen hij vreesde, op zijn baan; overal kon hij de sporen vinden van de geheime werkzaamheid der fransche diplomatie. In hem vooral wenschte Lodewijk XI de trotsche fransche rijksgrooten te treffen, de prinsen van koninklijken bloede, die hem, den Koning, sedert 1465 de wet stelden in zijn koninkrijk. In Karel, den leider dier grooten in den strijd, den kampioen der feodale heeren, wilde Lodewijk XI den tegenstand tegen een onbeperkte koninklijke macht overwinnen. Zij wilden den Koning maken tot een feodalen suzerein gelijk de eerste vorsten uit het huis Capet waren geweest; hij wilde een koning zijn als Philips de Schoone, een absoluut heerscher. Lodewijk, die sedert zijn gedwongen verblijf in de Nederlanden met de zwakke punten der bourgondische monarchie ten volle bekend geraakt was, had zich reeds vóór de troonsbeklimming van Karel den Stoute diens vijand ook in de Nederlanden getoond. Hij rechtvaardigde in die dagen reeds ten volle de waarschuwende woorden van zijn eigen vader: ‘Mijn neef van Bourgondië weet niet, wat hij doet; hij voedt den vos, die zijn kippen zal verslinden’. Hij was het, die Philips en Karel door geheime intriges meer en meer tegen elkander in het harnas joeg, vooral met hulp van Antoine, heer van Croy, een der voornaamste gunstelingen van hertog Philips. Behalve | |
[pagina 459]
| |
Antoine van Croy en den heer van l'Isle Adam won de listige vorst reeds in de dagen zijner ballingschap met scherpziende menschenkennis een aantal andere invloedrijke edelen en ambtenaren uit de omgeving des hertogs voor zijn belangen. Later zouden deze verbintenissen hem te pas komen, vooral na Karel's dood. Koning Lodewijk was het, die onophoudelijk de Luikenaars, wier bisdom een den Bourgondiërs zeer hinderlijke en door het bezit der Maassteden gevaarlijke macht midden in hun gebied vormde, tot verzet tegen den bourgondischen invloed in het Luiksche aanspoorde en hun zelfs troepen te hulp zond. Hij was het, die de betrekkingen hernieuwde tusschen de La Marcks, de woelige heeren van Sédan en Bouillon, en het fransche hof, betrekkingen, die op een zeer kwetsbare plek in het lichaam der bourgondische heerschappij meer dan een eeuw lang den franschen invloed vestigden. Reeds zijn vadér had met de La Marcks vriendschappelijke betrekkingen onderhouden en de woeste Guillaume de la Marck, ‘de ever der Ardennen’, bleek een geschikte persoonlijkheid om de onrust in het nog weinig toegankelijke land te bevorderen. Maar toen Dinant en Luik door vernieling en plundering tot onderwerping waren gebracht (November 1467), toen de ook door fransche agenten aangestookte woelingen in Brabant en Vlaanderen bloedig waren bestraft en de verontwaardigde hertog zich gereedmaakte zich opnieuw op den verraderlijken doch weinig krijgs-haftigen Koning te werpen, voorkwam deze hem door zich vrijwillig naar Péronne in Karel's handen te begeven om, rekenend op de ridderlijkheid van zijn tegenstanders, door dat bewijs van vertrouwen den hertog te verblinden. Doch juist tijdens dat verblijf des Konings te Péronne in de macht zijns vijands brak er een nieuwe opstand in het Luiksche uit, waarin Lodewijk blijkbaar weder de hand had. De licht ontvlambare hertog brieschte van woede en zou den Koning zeker ‘une mauvaise compagnie’, zegt Commines veelbeteekenend, bezorgd hebben, wanneer deze handige bourgondische raadsman zijn opvliegenden meester niet tot bedaren had weten te brengen. Eenige dagen lang zweefde het lot des Konings in groot gevaar, zelfs het leven der ‘universelle aragne’ scheen bedreigd; in allen gevalle zijn heerschappij, die hem zou ontnomen zijn ten bate van zijn met de rijksgrooten samenspannenden broeder Charles, hertog van Normandië. Doch op het laatste oogenblik herinnerde men den Bourgondiër aan de belofte van vrijgeleide, zijn suzerein gedaan, en Karel liet zijn vijand los, mits deze hem hielp den opstand in Luik te dempen en de oude bourgondische overeenkomsten erkende, vooral het voor Bourgondië zoo voordeelige verdrag van Atrecht van 1435. Lodewijk, door Commines onder de hand gewaarschuwd voor de in geval van weigering dreigende gevaren, stemde toe in de losmaking van Vlaanderen van de rechtspraak van het Parlement van Parijs - een oude wensch der bourgondische hertogen - en in den afstand der koninklijke inkomsten uit Picardië. Op het heiligste kruis, dat Lodewijk erkende, het kruis van Karel den Groote zelven, naar men meende, zwoer de Koning plechtig het verdrag van Péronne nooit te zullen schenden. Hij vergezelde daarna den hertog op den vreeselijken tocht der wraak tegen Luik, dat in toomelooze woede door den overwinnaar werd vernield en vertrapt. Sedert was ook het luiksche bisdom feitelijk bourgondisch. De Koning, die door deze smadelijke vernederingen had gehoopt den hertog te bewegen ten minste de feodale hulde aan hem, den suzerein van Vlaanderen, Bourgondië en andere bourgondische landen, te bewijzen, wat volgens het verdrag van Atrecht moest geschieden, slaagde er evenwel niet in dit doel te bereiken. Karel bleef die leenhulde uitstellen. | |
[pagina 460]
| |
In 1468 gehuwd met Margaretha, zuster van koning Eduard IV van Engeland uit het huis van York, werd hertog Karel ook gewikkeld in de toenmalige engelsche twisten tusschen de Roode Roos van Lancaster en de Witte Roos van York. Ook hier vond hij weder Lodewijk XI, beschermer van den laatsten Lancaster, voortdurend tegenover zich. Herhaaldelijk leidden de moeilijkheden in dezen wisselvalligen krijg tot schermutselingen en veldtochten in Picardië, waarbij aan beide zijden weder Engelschen en Franschen elkander bestreden als vanouds. Ook hier zegevierde ten slotte de bourgondische politiek: Eduard IV maakte zich met bourgondische hulp van Engeland meester en steunde sedert zijn zwager. Grootsch en avontuurlijk waren 's hertogs plannen. Frankrijk - zoo stelde Karel zich voor- moest in vijf of zes groote deelen worden gesplitst en zoodoende voorgoed onschadelijk worden gemaakt. ‘Pour un roi qu'il y a, j'en voudrais six’, zeide Karel eenmaal tot Commines, spottend over de bewering, dat hij de koninklijke macht in Frankrijk wilde vernietigen. Dan zou het mogelijk zijn het vurig verlangde bourgondische koninkrijk te grondvesten. Dan zou Philips' plan van omstreeks 1430 verwezenlijkt kunnen worden. Maar daarmede was Karel niet tevreden. Natuurlijk zou dat bourgondische koninkrijk ook Lotharingen en den Elzas moeten omvatten, en zoo mogelijk Champagne, dat zijn vader eenmaal door Engeland was toegezegd. Gelre, dat onder dezen reeds zoo goed als afhankelijk was, werd in 1473 door Karel definitief in bezit genomen, nadat hertog Arnold, die het hem twee jaren te voren als voogd, in Dec. 1472 in pandschap had afgestaan, gestorven was; Friesland, door twisten vaneengereten, zou ieder oogenblik onderworpen kunnen worden; Utrecht was onder zijn bourgondischen bisschop zoo goed als bij het groote lotharingsche rijk der toekomst ingelijfd. Dit alles was reeds in de idealen van hertog Philips opgenomen. Maar hertog Karel bleef niet bij die plannen, hoe uitgebreid ook. Reeds had hij van den oostenrijkschen hertog Sigismund diens goederen in den Elzas, den Sundgau en het overige deel van het landgraafschap van den Elzas in pandbezit ontvangen, evenzoo den Breisgau en andere streken in Zwaben. Reeds vestigde hij het oog op Zwitserland en Savoye, ja op Dauphiné en Provence. Niet de Jura, neen, de Middellandsche zee moest de grens van het nieuwe Bourgondië zijn, het groote midden-europeesche rijk, dat de plaats van dat van den Karolinger Lotharius ten volle zou moeten innemen. En in de verte blonk hem niet alleen de koningskroon van Bourgondië doch zelfs de duitsche kroon tegen, hem, den machtigsten immers der rijksvorsten. Wat zou keizer Frederik III hem durven weigeren? Wat zou van den vernederden franschen Koning te vreezen zijn?Ga naar voetnoot1) Die veelomvattende plannen zijn geen werkelijkheid geworden. In 1473 is de groote hertog op het toppunt zijner macht. In een bloedigen krijg was hij Noord-Frankrijk nog eens voor de zooveelste maal doorgetrokken en had het met zijn bourgondisch-engelsche legers verwoest; tot diep in Normandië waren zijn benden gedrongen en hadden er op vreeselijke wijze huisgehouden. Een wapenstilstand sloot hier eindelijk de rij zijner wraaktochten. De tijd scheen thans gekomen om de plannen tot oprichting van het bourgondische koninkrijk te verwezenlijken. Maar reeds toonden zich de teekenen van den naderenden ondergang. Commines, een van 's hertogen bekwaamste raadslieden, een der weinigen, van wie hij, de onverbiddelijke | |
[pagina 461]
| |
despoot, nog een enkele maal raad aannam, tegenover wien hij zijn toomelooze drift nu en dan nog beteugelde, verliet in deze dagen zijn dienst om over te gaan in dien van zijn doodvijand, koning Lodewijk. Commines had met geoefenden staatsmansblik gezien, waartoe de toomelooze heerschzucht van den Bourgondiër, die naar niets of niemand luisterde dan naar zijn eigen opwellingen, naar zijn eigen grillige luimen, ten slotte leiden moest. Hij verliet het tot zinken voorbestemde schip nog bijtijds, aangetrokken door de meesterlijke politiek van den voorzichtigen franschen vorst, wiens staatkunde hij met zulk een onnavolgbaar talent heeft doorgrond en in zijn voortreffelijke Mémoires uiteengezet.
De tijd was daar, waarin de plannen van den Bourgondiër mislukten. De prijs voor de vurig begeerde oprichting van het bourgondische rijk en voor het daarmede volgens Karel's wensch te verbinden ambt van ‘vicaris des Rijks’ scheen inderdaad den Keizer aanvankelijk uitlokkend genoeg. Hertog Karel had slechts één dochter, die hij beloofde ten huwelijk te zullen geven aan 's Keizers zoon, Maximiliaan; deze zou dan eenmaal de rijke bourgondische erflanden met de oostenrijksche kunnen verbinden. Doch het scheen niet zoo gemakkelijk dezen prijs voorgoed te winnen. Karel had zijn dochter ook aan andere vorsten op dezelfde wijze beloofd, het laatst nog aan den jongen hertog Nicolaas van Lotharingen. Deze stierf plotseling in 1473 en Lotharingen verviel daardoor aan een zijlinie van het huis van Anjou, vertegenwoordigd door den jongen hertog René II, die welhaast genoodzaakt werd tot een verdrag, dat hem geheel in handen van den Bourgondiër stelde. Dien erfgenaam der lotharingsche landen, thans ook pretendent voor de hand van Maria, liet Karel plotseling oplichten en naar Trier voeren, waar de hertog juist met den Keizer vertoefde. Het was overigens verklaarbaar, dat Karel, nog geen veertig jaren oud, weinig lust had zichzelven nu reeds een schoonzoon te zoeken, die hem in de volvoering zijner eerzuchtige plannen kon hinderen. Den 29sten September 1473 was te Trier de gedenkwaardige conferentie geopend waar Keizer en Hertog persoonlijk over de grootsche plannen voor de toekomst der geslachten van Oostenrijk en Bourgondië zouden handelen. Schitterend was de stoet, waarmede de machtige hertog de oude bisschopsstad binnentrokGa naar voetnoot1). Al de glans van het rijke en prachtlievende bourgondische hof werd op overstelpende wijze ten toon gespreid tot verbazing en ergernis van den eenvoudigen duitschen adel aan het karige hof des Keizers, dat nooit anders dan geldgebrek had gekend. Maar de oogverblindende pracht der gewaden en harnassen, de vorstelijke weelde der tapijten en edelgesteenten, het overdadige goud en zilver der livereien en troonzetels was weinig geschikt om den altijd aarzelenden Keizer van zijn wantrouwen tegenover den Bourgondiër te genezen. Heimelijk aangezet door fransche agenten; die niet ophielden hem te waarschuwen en hem tegen Karel in te nemen, schiep de Keizer achterdocht uit enkele uitlatingen van den hertog, waaruit scheen te blijken, dat de begeerlijke prijs, de hand der bourgondische erfdochter, zijn zoon misschien toch nog zou kunnen ontgaan. Na vele onderhandelingen, die tot in November voortsleepten en waarbij de oude bourgondische eischen van inlijving der nederlandsche bisdommen, van geheel Lotharingen in het nieuw op te richten koninkrijk de grootste moeielijkheden opleverden, gaf de Keizer eindelijk, schijnbaar gerustgesteld, toe. Karel deed hem leenhulde voor Gelre. | |
[pagina 462]
| |
Reeds was de dag voor de koningskroning vastgesteld. ‘Bourgondië’ zou het nieuwe koninkrijk heeten, dat zou worden ingericht overeenkomstig de oude plannen van hertog Philips. Dan zou tevens de verloving van Maximiliaan en Maria geschieden. Alles was gereed en besproken, dag, uur en plaats, tot zelfs kroon en schepter, troon en ceremonieel, toen plotseling de op het laatste oogenblik weder achterdochtige Keizer in den donkeren avond vóór den bepaalden dag uit Trier vluchtte en zonder ongeval Keulen bereikteGa naar voetnoot1). Karel was natuurlijk woedend over deze handelwijze doch besloot voorloopig zijn plannen uit te stellen en intusschen zijn reeds geduchte macht nog sterker te bevestigen. Hij trachtte spoedig den bevreesden Keizer gerust te stellen. Allerlei plannen tegelijk doorkruisten zijn brein, op Zwitserland, op Keulen, op Lotharingen, op den Elzas. Met koortsachtige haast greep hij alles tegelijk aan. Aan het einde hoopte hij toch nog de vurig begeerde koningskroon te vinden. Juist terwijl hij in het voorjaar opnieuw met den Keizer onderhandelde, bereikte hem het bericht van den gerechtelijken moord, gepleegd op zijn landvoogd in den Elzas, Peter van Hagenbach, een woesteling, die met despotische willekeur, geheel in den geest van zijn hertog de pas aan Bourgondië onderworpen landen had bestuurd. Nog in hetzelfde voorjaar namelijk had Karel zijn nieuw verworven gebied in deze streken bezocht en er zijn trouwen dienaar met gunstbewijzen overladen, overal luid en met trotsche voldoening verkondigend, dat hij het oude lotharingsche Rijk wilde herstellen. Een algemeene schrik in de landen aan den Midden- en Boven-Rijn was het gevolg geweest van deze onvoorzichtige luidruchtigheid en koning Lodewijk maakte daarvan aanstonds gebruik om het groote doel te bereiken, dat zijn vader eenmaal aan den Rijn had nagejaagd: een alliantie van de bedreigde vorsten en steden tegen Bourgondië onder bescherming en leiding van Frankrijk. Den 23sten Maart 1474 kwam te Constanz deze groote alliantie tot standGa naar voetnoot2), waaraan, naast hertog Sigismund van Oostenrijk, de markgraaf van Baden en de bisschoppen van Bazel en Straatsburg, de stad Bazel benevens de vijf steden in den Elzas en de zwitsersche kantons onder garantie van Frankrijk deelnamen. Hertog Sigismund werd door de rijke Rijnsteden in staat gesteld om zijn pand aan Bourgondië in te lossen en bood den hertog de hem geleende geldsom aan; in den Elzas verhief zich de geheele bevolking tegen de drukkende bourgondische heerschappij, terwijl Hagenbach door een buitengewone rechtbank werd veroordeeld en in Mei te Breisach op het schavot moest sterven. De zwitsersche kantons sloten met Lodewijk XI een verdrag tot onderling hulpbetoon. Terwijl hier dus ernstige gevaren zich opdeden, was hertog Karel druk bezig met het smeden van plannen tot bedwinging van het aartsbisdom Keulen, waar de aartsbisschop zijn hulp had ingeroepen tegen diens opgestane onderdanen. Met een schitterend leger drong hij in den zomer het keulsche land binnen en richtte zich in de eerste plaats tegen het belangrijke Neuss. Het voortreffelijke bourgondische leger, volgens sommigen wel 60 000 man, moest tot een geregeld beleg der kleine maar sterke stad overgaan. Groot was de belangstelling van het geheele duitsche Rijk in deze zaak; zij opende den vorsten en steden de oogen voor de groote gevaren, die dat rijk van de zijde van Bourgondië dreigden. Van alle kan- | |
[pagina 463]
| |
ten stroomden op den roep des Keizers de duitsche benden daarheen en een groot duitsch leger onder Guillaume de la Marck, den aan Frankrijk verknochten beheerscher van Sédan en Bouillon, vormde zich op den rechter Rijnoever om het belegerde Neuss te ontzetten. Doch Karel liet zich niet van het beleg aftrekken. Noch een volslagen opstand in den Elzas, noch een inval der Zwitsers in Bourgondië zelf, noch de bemiddeling van den Paus en van den Koning van Denemarken, noch de vertoogen van Eduard IV van Engeland, die liever gezamenlijk met Karel in Frankrijk wilde vallen, konden den koppigen hertog bewegen van voor Neuss weg te trekken en zijn plan op Keulen, waar hij den bourgondischen invloed voorgoed wilde vestigen, op te geven. Evenmin de lang verwachte afval van Lotharingen, welks hertog zich bij de groote alliantie tegen Bourgondië voegde. Nog minder de strenge winter, die zijn troepen teisterde. ‘Et luy avoit Dieu troublé le sens et l'entendement’, zegt Commines bitter. Hoe de oorlogswolken zich aan alle zijden ook samenpakten, Karel bleef voor Neuss volhouden. In het voorjaar van 1475 drongen de troepen van koning Lodewijk in Picardië, de Lotharingers in Luxemburg, de Zwitsers in Bourgondië; het duitsche leger aan den Rijn nam in aantal toe. Het bourgondische rijk scheen achter Karel's rug uiteen te zullen vallen: de Staten van verschillende zijner gewesten weigerden ronduit langer de drukkende oorlogskosten te betalen; zijn troepen begonnen te klagen en te morren. Toen eindelijk gaf Karel het beleg op (Juni 1475), juist toen hij elf maanden voor Neuss had gelegen en de stad op het punt stond om zich over te geven. Een wapenstilstand met den Keizer liet hem de vrije hand tegen koning Lodewijk. Met de overblijfselen van zijn schitterend leger, door de ellenden van het beleg gedesorganiseerd, sloot hij zich nu onmiddellijk bij Eduard IV aan, die een onderneming in Frankrijk wilde wagen. Maar de kracht van den hertog was gebroken, zijn troepen waren ontmoedigd, zijn schatten uitgeput en de Engelschen, teleurgesteld in hunne verwachtingen, sloten spoedig vrede. Eindelijk slaagde Karel door herhaalde bedreigingen er in zijn vlaamschen en anderen nederlandschen onderdanen nog eenmaal groote sommen af te persen. Daarmede huurde hij een aantal italiaansche benden, geleid door voor niets terugdeinzende condottieri, roofzuchtige scharen, aan de bloedige italiaansche veeten der 15de eeuw gewend, huurlingen zonder gevoel van trouw en eer, alleen op buit belust. Zijn toerustingen schenen zoo geducht, dat ook koning Lodewijk met hem begon te onderhandelen en op het voorbeeld des Keizers met den gevreesden hertog een wapenstilstand voor negen jaren sloot. Zoo verkreeg Karel de vrije hand tegen zijn vijanden in het Zuiden, die nu èn door den Keizer èn door koning Lodewijk in den steek gelaten waren. Met de overblijfselen zijner oude legers en de gehuurde benden drong hij thans zonder dralen Lotharingen binnen, veroverde Nancy en liet zich daar tot hertog van het gebied huldigen, belovend de stad tot zijn residentie te maken (November 1475). Hij vleide de Lotharingers en sprak weder pralend van het groote austrasische koninkrijk, dat hem en zijn vader voor den geest had gezweefd. Op eenmaal scheen alles nog voor hem ten goede te keeren. Lotharingen was gewonnen en daarmede de lang begeerde brug tusschen het hertogdom Bourgondië en Luxemburg geslagen; van verre lokten de bloemrijke velden van Provence, de trotsche Alpen van Savoye, de korenrijke vlakten van Lombardije, ja zelfs het zonnige Napels! Het oude droombeeld, het | |
[pagina 464]
| |
rijk van Lotharius, stond nog eens in volle heerlijkheid voor Karel's ontvlamde verbeelding. Tot in Italië zou hij heerschen! Maar, had hij toen met eenige handigheid misschien deze plannen voor een goed deel kunnen verwezenlijken, voor handigheid was hertog Karel geen man. De opvliegende krijgsman luisterde niet naar verstandigen raad. ‘Son coeur ne s'amollit jamais’, zegt de geschiedschrijver, die Karel zoo goed had leeren kennen in de jaren, toen hij den hertog diende. In plaats van zich voorgoed van Lotharingen te verzekeren, wierp Karel, bij wien Venetië, Milaan, Savoye, Waadland en Genève zich hadden aangesloten, zich nog in den nawinter op de Zwitsers, op wie hij eerst eenige voordeelen behaalde en het sterke en belangrijke Granson in Waadland heroverde; de zwitsersche bezetting werd onmeedoogend verdronken of opgeknoopt. Doch onmiddellijk daarop leverden de verbitterde Zwitsers hem den beroemden slag bij Granson (2 Maart 1476), waar het bourgondische leger met zijn voortreffelijke artillerie en schitterenden ridderstoet door de dappere boeren werd uiteengejaagd onder het gebrul der reusachtige alpenhorens, die eenmaal door Karel den Groote aan de ‘woudbewoners’ geschonken zouden zijn. Een panische schrikGa naar voetnoot1) beving de Bourgondiërs, wier hertog na den dappersten weerstand, buiten zichzelf van woede, te midden van het algemeene ‘sauve qui peut!’ ten slotte ook de vlucht moest nemen met achterlating van zijn kostbaarheden, zijn hertogelijk zegel, zijn paradedegen, zijn eigen Vliesorde, zijn diamanten, later sieraden van menige europeesche kroon doch toen door de eenvoudige Zwitsers voor een kleinigheid verkocht. De Zwitsers vermoordden de gevangenen ten zoen voor den moord van Granson's bezetting. De hertog, voor de eerste maal zijns levens in een veldslag overwonnen, verviel eenige weken lang, somber en in zichzelf gekeerd, in een toestand van halven waanzin, een toestand, waaruit een italiaansche geneesheer hem met moeite redde. Toen begaf hij zich aan het werk om zijn leger te herstellen en vestigde zich daartoe te Lausanne, vooral rekenend op de hulp van Savoye, den ouden vijand der Zwitsers. Reeds in den voorzomer had zijn energie hem weder een voldoende macht verschaft en nog eens drong hij door Waadland naar het noordelijk gelegen Bern voorwaarts. Hij sloeg het beleg voor het sterke stadje Murten, het bolwerk van Bern. Hier viel hem den 21sten Juni het zwitsersche leger, versterkt door een groot aantal zwabische, elzassische, lotharingsche ridders en burgers, op het lijf, een talrijke met bitteren haat bezielde macht, ongeveer 25 000 man, waartegen de ongeveer even sterke Bourgondiër weder op zijn voortreffelijke artillerie kon rekenen. ‘Geen kwartier’ was van beide zijden de leus. Een nieuwe bloedige nederlaag trof het opnieuw door een panischen schrik voor de bergbewoners verlamde leger van den hertog, die met een klein escorte eerst aan het meer van Genève weder in veiligheid was. Bijna de helft van zijn leger werd door de Zwitsers zonder genade omgebracht. Zij wilden niet nogmaals tegen dezelfde vijanden strijden. Ook ditmaal verviel de verslagen vorst in een toestand van sombere moedeloosheid, die aan krankzinnigheid grensde. Twee maanden lang leefde hij zoo goed als opgesloten in een afgelegen kasteel bij Pontarlier in de Jura, in woeste smart over zijn ongeluk. Zijn idealen schenen thans voorgoed vernietigd, zelfs zijn heerschappij scheen bedreigd. Zijn bondgenooten vielen van hem af. Openlijk verklaarden zijn onderdanen, in de Nederlanden zoowel als in Bourgondië, dat zij tot verdere opofferingen niet gezind | |
[pagina 465]
| |
waren. Zijn dochter Maria werd door de oorlogsmoede Vlamingen zoo goed als gevangengehouden. En te midden van die algemeene verwarring, bij het dreigend ineenzinken zijner grootsche heerschappij, bleef de hertog weken achtereen in somber zwijgen op zijn afgelegen kasteel, nog altijd de schrik van onderdanen en naburen, die met spanning de ontknooping van het drama afwachtten. Die ontknooping bleef niet lang uit. Een inval van hertog René van Lotharingen, die van de gelegenheid gebruik wilde maken om zijn verloren hertogdom te heroveren, schrikte den hertog wakker uit zijn langdurige apathie. Opnieuw verzamelde Karel met de uiterste krachtsinspanning een leger en sloeg het beleg voor het door René heroverde Nancy, de aangewezen hoofdstad van het schitterende koninkrijk zijner droombeelden. Maar niets wilde hem meer gelukken. Zijn geest werd door den aanhoudenden tegenspoed nog meer verbitterd; zijn samengeraapt leger putte hij uit door het moeilijke beleg, dat weder tot diep in den winter aanhield. Zijn trouwste dienaren begonnen aan hem te wanhopen, vooral sedert hij hen op de grofste wijze bejegende en ten slotte alleen zijn vertrouwen schonk aan een napolitaanschen avonturier, den condottiere graaf Campobasso, die intusschen aan koning Lodewijk en hertog René beloofd had hem te verraden. Hertog René slaagde erin een groote macht Zwitsers en Duitschers bijeen te brengen en viel daarmede voor Nancy de Bourgondiërs aan, die, uitgeput en door de benden van Campobasso onverwachts verlaten, ontmoedigd, niet langer vertrouwend op hunnen hertog, tegen den overmachtigen en op een lichte zege rekenenden vijand niet bestand waren. In die stemming begon op den 5den Januari 1477 het groote lotharingsche leger den aanval. Opnieuw klonken de zwitsersche alpenhorens, opnieuw greep de paniek de kleine bourgondische schaar, nauwelijks 5000 man, aan. De dappere hertog trachtte, evenals bij Granson en Murten, in woesten toorn de verderfelijke wanorde te doen ophouden; met zijn zwaard hakte hij op de zijnen in, maar, evenals daar, tevergeefs. Zijn benden werden geslagen en uiteengedreven. Karel viel, na wanhopigen weerstand vluchtende, door een onbekende hand op den kant van een meertje, waar men den volgenden dag zijn lijk ontdekte, het gelaat vastgevroren in den poel en bijna onherkenbaar verminkt door de lijkroovers, die hem naakt hadden uitgeschud, en de wolven, die het werk hadden voortgezet. Hij is nauwelijks 43 jarenoud geworden, een man, wiens optreden, gelijk zijn tragische ondergang, een diepen indruk op de wereld heeft gemaakt, een der grootste veldheeren van den nieuweren tijd, in zijn goede dagen een rechtvaardig en bekwaam heerscher, van wien zijn vroegere dienaar Commines terecht zeide: ‘il avait de bonnes et vertueuses parties en luy’. Onderdanen en naburen vernamen het bericht van zijn dood met een zucht van ver- lichting. | |
5. Maria en MaximiliaanVoor de onderdanen was de slag bij Nancy het begin van een moeilijken tijd. De hertog liet geen zoon na, slechts een dochter, Maria, ‘mademoiselle de Bourgogne’, sedert het voorjaar van 1476 door haren vader weder ten huwelijk beloofd aan Maximiliaan van Oostenrijk, een belofte, waardoor hertog Karel den Keizer had bewogen van hulp aan de Zwitsers en hertog René af te zien en die in November nog eens beiderzijds was bevestigd. Maximiliaan nam zich aanstonds voor naar de Nederlanden te komen om te zien, wat er voor hem nog te redden viel uit de nalatenschap van | |
[pagina 466]
| |
den Bourgondiër. Het was inderdaad noodig krachtig en bijtijds op te treden, wilde hij het gansche bourgondische rijk niet aanstonds uiteen zien vallen. Reeds werden enkele deelen dadelijk losgerukt uit het zwakke verband der bourgondische staten. Gelre wierp het bourgondische juk af en herstelde hertog Adolf als landsheer. Koning Lodewijk, die voor zijn zevenjarigen zoon de hand der rijke bourgondische erfdochter had gewenscht, overlegde kortelijk, wat hem thans te doen stond. Een snel en handig optreden had hem waarschijnlijk het gansche spel in handen gegeven doch de anders zoo scherpziende vorst, blijkbaar door het plotselinge van Karel's val toch nog verrast, aarzelde op het beslissende oogenblik tusschen dit huwelijksplan, met diepen weerzin tegen den doodvijand haars vaders door Maria zelve afgewezen, en een snel bezetten van de fransche leenen. Toch gelukte het hem nog eerst het hertogdom Bourgondië als opengevallen leen in bezit te nemen en met de fransche kroon te vereenigen, vervolgens ook de Staten van Franche Comté te bewegen zijn bescherming aan te nemen. Verder maakte hij zich onder goedkeuring der franschgezinde bevolking meester van Picardië en Artois, terwijl ook Henegouwen gedeeltelijk door een fransch leger werd bezetGa naar voetnoot1). Het was de vraag, wat Vlaanderen zou doen; Vlaanderen, waar de ongelukkige Maria. ‘de Rijke’, zich te Gent in een soort van halve gevangenschap ophield. Fransche agenten bewerkten reeds sinds lang de bevolking der vlaamsche steden; fransche legerbenden bedreigden de vlaamsche grenzen; franschgezinde edellieden en ambtenaren, reeds lang te voren met den Koning in onderhandeling, ja, in zijn dienst overgegaan, trachtten Maria over te halen zich met den ouden vijand van haar geslacht te verbinden door in het huwelijk met den franschen dauphin toe te stemmen. Doch in Vlaanderen heerschte nog altijd de oude haat tegen Frankrijk en die vlamde thans weder hoog op bij het dreigende gevaar der onmiddellijke inlijving bij het fransche koninkrijk, al had men tegen het voorgestelde huwelijk op zichzelf geen bezwaar. Op de roepstem der beide vorstinnen, die de erfenis van Karel den Stoute hadden te verdedigen, der hertogin-weduwe en der jonge hertogin, kwamen reeds den 3den Februari de Staten-Generaal te Gent bijeen. Het waren afgevaardigden van Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Artois en Namen, later ook van Holland en Zeeland, die zich in dit hachelijke tijdsgewricht om de beide hertoginnen verzamelden. Zij wisten van de gelegenheid gebruik te maken. Het eerste, wat zij eischten, was herstel hunner grieven tegen het willekeurige bewind van den overleden hertog. Alleen door volledig toegeven aan dien eisch kon Maria hare heerschappij redden. Zij deed het door de onderteekening van het Groot-Privilege van den 11den Februari 1477, ‘le Grand Privilège des Etats de par-deça’. Bij die belangrijke akte werd hare macht ten zeerste beperkt. Vooreerst werd het gehate ‘parlement’ van Mechelen, het centrale gerechtshof voor alle bourgondische landen, afgeschaft; een Groote Raad werd ingesteld, gevormd uit een kanselier en 23 leden, door de hertogin uit de verschillende staten gekozen, ten einde haar ter zijde te staan bij het bestuur der gewesten; alle ordonnantiën der beide vorige hertogen, in strijd met oude priviligiën, werden afgeschaft; het recht van oorlogsverklaring werd gebonden aan de toestemming der Staten-Generaal; de Staten-Generaal en die der provinciën zouden op eigen gezag mogen bijeenkomen; de onderdanen zouden het recht hebben gehoorzaamheid te weigeren, als de hertogin de gemaakte bepalingen | |
[pagina 467]
| |
schond. Alleen op deze voorwaarden, die op de wijze der brabantsche Joyeuse Entrée de vorstelijke macht aan banden legden, verkreeg Maria geldelijke en militaire hulp tot verdediging harer heerschappij: 34 000 man werden onmiddellijk door hare gezamenlijke landen tot hare beschikking gesteldGa naar voetnoot1). En bij die concessiën bleef het niet. Bovendien dwongen Vlaanderen, Holland en Namen de hertogin tot uitgebreide bijzondere rechten voor ieder dier gewesten, evenzoo ‘groot-privilegiën’ genoemd; dat voor Holland en Zeeland is van 14 Maart. Hetzelfde deed Brabant door haar een uitgebreide Joyeuse Entrée voor dit gewest af te persen. En de steden in het bijzonder volgden overal het door de Staten gegeven voorbeeld. Inderdaad, de vorstelijke macht werd sterk besnoeid. Hoe groot de verwarring in de bourgondische landen in 1477 was, blijkt vooral uit het gebeurde met de machtige heeren Hugonet en Humbercourt, invloedrijke ambtenaren van Karel den Stoute, tegen wie zich de volkswoede in Vlaanderen richtteGa naar voetnoot2). Gebruik makend van een verraderlijken brief, door de beide heeren aan Lodewijk XI gezonden, waarin zij beloofden de hertogin aan dezen over te leveren, haar met den dauphin in het huwelijk te doen treden en zoo de bourgondische erflanden aan Frankrijk te brengen, namen de Gentenaren hen gevangen. Een buitengewone rechtbank vonniste hen en in weerwil van de smeekingen der hertogin, die zich te midden van het woedende volk vertoonde om het leven harer dienaren te redden, werden zij den 3den April onthoofd op de Vrijdagsmarkt te Gent onder het woeste gekrijsch der opgehitste menigte. Dergelijke tooneelen werden te Brussel, te Antwerpen, te Yperen, te Bergen en elders afgespeeld. Overal koelde het volk zijn haat tegen de ambtenaren van den gestorven despoot. Het was een vreeselijke tijd, dat begin van 1477, en met moeite hield de ongelukkige vorstin zich staande in de wilde golven van het oproer, dat haar van alle zijden omringde. Doch met fieren moed bleef zij, hoewel verre van vrij, de regeering, hoe dan ook, voeren en redde daardoor het land van den ondergang in den woesten strijd der belangen. En de Staten-Generaal, evenals de bevolking van Frankrijk afkeerig, bleven haar thans getrouw bijstaan. De grootste vraag was, wie de bourgondische erfdochter zou huwen. Zou Maria blijven bij de reeds meermalen herhaalde verloving met aartshertog Maximiliaan? Of zou zij een der andere pretendenten aannemen: den dauphin, haar met zooveel aandrang aangeboden; hertog Adolf van Gelre; Adolf, den zoon van den hertog van Kleef; diens neef, den jongen Philips, heer van Ravenstein, met wien zij opgevoed was; of een der beide engelsche prinsen, haar door Eduard IV en zijn zuster, de stiefmoeder der vorstin, voorgesteld? Zij richtte zich in Maart tot den aartshertog, aan wien zij reeds den verlovingsring had gezonden; zij ontving het door hem gezonden gezantschap en liet zich (23 April) met hem in het huwelijk verbinden; zijn vertegenwoordiger, de hertog van Paltz-Tweebruggen, verving hemGa naar voetnoot3). Toen Maximiliaan zelf eindelijk 18 Augustus te Gent aankwam, werd het huwelijk onmiddellijk definitief voltrokken, in den grootsten eenvoud en in tegenwoordigheid van slechts enkele personen. Die eenvoud was niet in overeenstemming met de beteekenis van het feit. Het huis van Oostenrijk had de bourgondische erfenis aanvaard en het lot der nederlandsche gewesten was daarmede voor langen tijd beslist. | |
[pagina 468]
| |
Het heeft nog vijftien jaren geduurd, eer Maximiliaan kon zeggen de Nederlanden definitief zoo niet voor zich dan toch voor zijn geslacht gewonnen te hebben. Het waren vijftien moeilijke jaren voor de Nederlanden. Ook voor Maximiliaan zelven. Deze vorst, vol van avontuurlijke plannen, ridderlijk, dapper tot in het vermetele maar geen man voor een krachtige politiek, bovendien voortdurend belemmerd door het nijpende geldgebrek, dat ook zijn keizerlijken vader verhinderd had om een groote rol in en buiten het Rijk te spelen, was tegen de groote bezwaren van zijn moeilijke taak niet opgewassen. Geldgebrek en onzekerheid van plannen, de groote beletselen zijner gansche regeering als roomsch-koning en keizer, waren ook de hoofdoorzaken zijner aanvankelijke nederlagen en teleurstellingen in de Nederlanden. Toch heeft hij den moed nooit opgegeven en eindelijk over zijn vijanden getriomfeerd. Door het bezit van de bourgondische erflanden, of ten minste van het grootste deel daarvan, gered uit de schipbreuk van Karel's fortuin, heeft hij den grondslag gelegd voor de grootheid van zijn geslacht. Er was thans voorloopig geen sprake meer van een koninkrijk Bourgondië. Het was zelfs onzeker, of aartshertog Maximiliaan in staat zou zijn om de erfenis zijner zachtzinnige gemalin en na haren plotselingen dood (27 Maart 1482) die van zijn jongen zoon Philips, voor wien hij regent werd, te verdedigen tegen het heir van binnen- en buitenlandsche vijanden, dat van alle zijden opkwam om voordeel te trekken uit de vreeselijke catastrophe van Nancy. Jaren lang is deze vraag onbeslist gebleven. Al gelukte het Maximiliaan in 1479 bij Guinegate in Artois de fransche benden te verslaan en daardoor Vlaanderen te redden; al werd in 1482 met Lodewijk een vredesverdrag te Atrecht gesloten, waarbij Artois en Franche Comté met andere bourgondische streken als huwelijksgift kwamen aan Maria's en Maximiliaan's dochter Margaretha, die met den dauphin zou huwen; al stierf twee jaren later Lodewijk, de stokebrand van alle vijandschap tegen het bourgondisch-oostenrijksche geslacht - de positie van Maximiliaan bleef bedenkelijk, te eer omdat hij reeds dadelijk blijken gaf zich op den duur niet te willen nederleggen bij de hem opgelegde beperkingenGa naar voetnoot1). Zijn verheffing tot Roomsch-Koning in 1486 gaf hem een schoonen titel doch weinig feitelijke macht. Wat had zelfs zijn vader, de Keizer, in het Rijk te zeggen? In de Nederlanden kon hij, regent voor zijn zoon, zijn gezag niet voldoende handhaven. De Vlamingen waren zoo weinig onderdanig, dat zij èn Maximiliaan èn zijn kinderen - gelijk vroeger Maria - feitelijk als gijzelaars gevangenhielden en in openlijken opstand verkeerden; Maximiliaan was eerder hun gewantrouwde beschermeling dan hun ‘mambour’, zooals zijn titel was, en slaagde er niet in om zich populair te maken in deze gewesten. In Holland en Zeeland heerschte de schromelijkste verwarring door de nieuwe partijschappen der Hoekschen en Kabeljauwschen, die hier weder welig tierden. In Gelre telde het bourgondische gezag niets meer. In Utrecht verloor het allen invloed en steeg de verwarring even hoog als in Holland. De Luikenaars hadden oogenblikkelijk na den slag bij Nancy het bourgondische juk afgeworpen en bij den vrede van Hollogne (1483) hunne onafhankelijkheid erkend gezien. De ‘ever der Ardennen’, de heer van La Marck, had zich zijn oude vijandschap tegen het bourgondische geslacht herinnerd en bleef tegen Maximiliaan strijden tot zijn dood op het schavot. De chaos scheen teruggekeerd in de Nederlanden. | |
[pagina 469]
| |
Woester dan ergens elders in de bourgondische erflanden heerschte de verwarring in die jaren in Vlaanderen en Holland. In de overige bourgondische gewesten had Maximiliaan zonder veel moeite zich na den dood van Maria als regent en voogd voor zijn zoon zien erkennen doch in Vlaanderen, waar de jonge Philips en zijn zuster Margaretha zich te Gent bevonden in een dergelijken toestand als hunne moeder in het voorjaar van 1477, had men dit ronduit geweigerd uit haat tegen zijn ambtenaren, aangewakkerd weder door den ouden vijand der dynastie, Lodewijk XI, uit vrees ook voor een sterke vorstelijke macht, zooals men die onder de Bourgondiërs ten koste der volksvrijheden had moeten verduren. De Vlamingen begeerden terug naar de ‘goede dagen’ der Dampierres, toen de vorstelijke macht aan banden lag en de stedelijke besturen het land regeerden met of zonder de gilden. Zonder Maximiliaan te raadplegen sloten zij mét Frankrijk een vredesverdrag te Atrecht, waarbij het besproken huwelijk van de jonge Margaretha met den dauphin tot grondslag strekte. De aartshertog was wel genoodzaakt het buiten hem om bepaalde goed te keuren (23 December 1482) en zijn dochter af te staan. Hij begreep voorloopig te moeten toegeven om later krachtiger te kunnen optreden, als maar eerst zijn regentschap was erkend. Hij stelde zijn veldoverste Philips van Kleef, zoon van heer Adolf van Ravenstein, tot zijn stadhouder in het Zuiden aan, als hoofd van een regeeringsraad van hooge edelen, en begaf zich naar Holland om er een einde te maken aan de woelingen der HoekschenGa naar voetnoot1), die hier sedert den dood van Karel den Stoute weder het hoofd hadden opgestoken in verband met de zegepraal der beweging in Utrecht tegen de bourgondische heerschappij. Geleid door den utrechtschen heer van Montfoort en hunne hollandsche aanvoerders, hadden hoeksche benden zich in 1481 van de stad Leiden meester gemaakt en waren slechts met groote moeite verdreven. In Utrecht hadden zij bescherming gevonden. Na den dood van Maria traden zij opnieuw op en bestookten Holland hevig van de utrechtsche zijde. Doch Maximiliaan slaagde erin na een bloedigen grensoorlog de Hoekschen meester te worden en eindelijk zelfs Utrecht te veroveren (1483). De hoeksche ballingen weken thans van daar naar het nog altijd weerspannige Vlaanderen en nestelden zich vooral in het sterke Sluis, vanwaar hunne aanvoerders, Jan van Naaldwijk en Frans van Brederode, niet ophielden de hollandsche kusten en wateren met hunne schepen onveilig te maken. Wilde Maximiliaan in waarheid meester blijven in de Nederlanden, dan moest hij - dit bleek meer en meer - Vlaanderen dwingen voor zijn gezag te buigen. Men had daar thans zelfs de oudtijds verafschuwde suzereiniteit van den franschen Koning erkend om aan zijn heerschappij te ontkomen. Zoo sterk was de haat tegen de bourgondische dynastie hier opgevlamd. Doch Maximiliaan, thans meester in Holland en Utrecht, was besloten een eind te maken aan het verzet der Vlamingen. Met een leger drong hij van Brabant uit Vlaanderen binnen, bemachtigde Dendermonde, Oudenaarde, Ninove en Gramsbergen, versloeg de Gentenaren en dwong de Vlamingen tot onderwerping, zijn zege vierend met het ter dood brengen van een aantal zijner heftigste tegenstanders. Toen eerst leverde Gent hem zijn zoon Philips uit (Juli 1485) en erkende hem weder als regent. Een hevige opstand, nog tijdens zijn verblijf in de stad ontstaan, werd krachtig gedempt; de Gentenaren gaven zelfs hunne oude privilegiën over en moesten erin berusten, dat die voor de oogen van den magistraat uit den kostbaren koffer werden te voorschijn gehaald en verscheurd. | |
[pagina 470]
| |
Maximiliaan scheen eindelijk den opstand in de Nederlanden te boven te zijn en begaf zich naar Duitschland, waar hij in April 1486 te Aken tot roomsch-koning gekroond werd. Doch de bezwaren in de Nederlanden waren nog lang niet overwonnen. De oorlog met Frankrijk brak in het najaar opnieuw uit en een geduchte nederlaag bij Béthune in Augustus 1487 bracht zijn altijd wankelend aanzien in de nederlandsche gewesten opnieuw in gevaarGa naar voetnoot1). De Vlamingen ‘staken’ onmiddellijk na deze nederlaag van den regent ‘de horens weder op’. Vooral richtte de haat der bevolking zich tegen de duitsche lansknechten des Roomsch-Konings, die in Henegouwen en Vlaanderen, in Brabant en Namen op vreeselijke wijze hadden huisgehouden en meer de landen zelve dan den vijand hadden geteisterd. Zoo geschiedde het, terwijl de landsvijand op de grenzen lag, dat Gent en Brugge, ook nu door fransche agenten aangezet, de vaan van den opstand verhieven en weigerden Maximiliaan, die weder naar de Nederlanden was getogen, als regent te erkennen. Binnen Brugge gekomen ter ontvangst van de daar bijeengeroepen Staten-Generaal, bleef de Roomsch-Koning hier sedert Februari 1488 op aandrang der Gentenaren gevangen en werd er opgesloten in het huis Cranenburg op de markt. Het gezag van den ‘mambour’ van Vlaanderen was geheel vernietigd en de fransche partij zegevierde. Niet de Roomsch-Koning maar de Koning van Frankrijk, de rechtmatige suzerein, zou de voogd van den jongen Philips zijn. Maanden lang bleef Maximiliaan in groot gevaar. Meermalen was er sprake van hem aan Frankrijk uit te leveren; zijn vrienden en ambtenaren verloren het leven op het schavot, dat onder zijn vensters werd opgericht; zijn eigen leven scheen bedreigd in het hem weinig genegen Vlaanderen. Men sloot hem nog nauwer op in een met grendels en bouten gesloten kamer van een particulier huis. Woest klonken de kreten der oproerige menigte den gevangen Roomsch-Koning in de ooren. En de overige provinciën stelden weinig belang in zijn lot. Ook daar was hij niet populair. De Staten-Generaal der overige gewesten kwamen wel op dringend verzoek namens den jongen Philips, die zich toen in Brabant bevond, naar Mechelen doch zij deden zeer weinig voor den regent en toen zij op verlangen van de oproerige Vlamingen afgevaardigden naar Gent hadden gezonden, bleek het, dat ook zij gaarne van de gelegenheid gebruik maakten om bij den vrede van Brugge den Roomsch-Koning een uitgebreide verklaring af te dwingen. Zij hadden wel oor voor de vertoogen der Vlamingen, die hun deden opmerken, dat thans de gelegenheid schoon was om hunnen invloed op de landsregeering te versterken en de vorstelijke macht voorgoed aan banden te leggen. Reeds vroeger waren de Vlamingen de woordvoerders geweest bij de pogingen om te trachten ‘d'affaiblir leur seigneur’ in het belang van allen. Eerst toen hij het verdrag plechtig bezworen had, werd Maximiliaan vrijgelaten (Mei 1488), te eer misschien omdat het den Keizer, zijn vader, eindelijk gelukt was een rijksleger bijeen te brengen tot bevrijding van zijn zoon en dit leger reeds tot in Brabant was voortgerukt. Diep was Maximiliaan te Brugge vernederd. Hij had moeten beloven al zijn troepen uit de Nederlanden weg te zenden, het regentschap in Vlaanderen op te geven en af te staan aan een Raad, op welks samenstelling de vlaamsche stenden grooten invloed zouden hebben. Zijn jonge zoon zou in | |
[pagina 471]
| |
de Nederlanden onder de voogdij staan van een Raad van eenige nederlandsche edelen, aan de bourgondische familie verwant. Maximiliaan verbond zich met de duurste eeden dit alles benevens het verdrag van Atrecht te zullen houden en ontsloeg, in geval van zijn ontrouw, bedoelde edelen en de andere onderdanen van den hem gedanen eed, ja, maande ze aan in dat geval de Vlamingen tegen hem te helpen. Te Brugge en Gent liet hij bovendien gijzelaars achter, te Brugge twee duitsche edelen, te Gent zijn besten veldheer, Philips van Kleef; de laatste beloofde nog eens uitdrukkelijk zich tegenover Maximiliaan te zullen stellen, als deze het verdrag schond. En Maximiliaan heeft het geschonden. Nauwelijks was hij te Leuven in het aanrukkende leger zijns vaders aangekomen, of deze en de rijksvorsten vermaanden hem zijn eed te breken. Daartoe is hij na eenigen weerstand gekomen, overgehaald door de opmerking, dat hij tegen zijn eed als Roomsch-Koning had gehandeld en tegen dien als regent voor zijn zoonGa naar voetnoot1); bovendien steunde hij op de 20 000 man, die zijn vader tot zijn beschikking stelde, om wraak te nemen voor de vernederingen en beleedigingen, hem door de Vlamingen aangedaan. Deze zelf, thans werkelijk geleid door Philips van Kleef, die in den laatsten tijd tegenover Maximiliaan een dubbelzinnige rol had gespeeldGa naar voetnoot2), stelden zich in staat van verdediging, weldra geholpen door aanzienlijke fransche legerbenden. Het duitsche rijksleger bleek tegen de taak der onderwerping van Vlaanderen niet opgewassen te zijn. Tegen den herfst liep het na eenige schermutselingen met den vijand uiteen en de Keizer en de Roomsch-Koning moesten met het nog overgebleven deel hunner macht Vlaanderen ontruimen, op den voet gevolgd door Philips van Kleef met zijn vlaamsche en fransche benden, die reeds in September Brabant zegevierend binnentrokken. Brussel, Leuven, Tienen, geheel zuidelijk Brabant viel den Vlamingen in handen en ook Brabant toonde zich thans genegen den Roomsch-Koning als voogd voor zijn zoon te verwerpen. Ook hier verdacht men Maximiliaan van het plan om zichzelf ten koste van zijn zoon als landsheer in deze gewesten te doen erkennen. Tegelijk begon in Holland de opstand weder. Van Sluis in Vlaanderen uit bemachtigden de Hoekschen onder leiding van jonker Frans van Brederode Rotterdam en teisterden van daar het hollandsche platteland door plundertochten. Aan alle zijden vertoonde zich in Holland een hevige gisting en ook hier moest de Roomsch-Koning vreezen zijn macht te zullen verliezen. In dezen uitersten nood stelde Maximiliaan het lot der nederlandsche gewesten in de handen van hertog Albrecht van Saksen-Meiszen. Deze was met het rijksleger naar de Nederlanden gekomen, een ruw maar dapper soldaat, een echt bendenaanvoerder, een ‘condottiere,’ zooals Italië er in die eeuw zoo vele voortbracht, een man opgegroeid te midden der lansknechten, wier afgod hij was. Uitstekend krijgsoverste, als geboren voor de guerilla, die in de Nederlanden gevoerd moest worden, scheen hertog Albrecht de aangewezen persoon om hier de orde te herstellen. Maximiliaan benoemde hem tot zijn algemeenen stadhouder in de Nederlanden en trok zich in Duitschland terug. Met hulp van de hollandsche Kabeljauwschen, de oude aanhangers der bourgondische dynastie, van de waalsche Henegouwers en van de duitsche lansknechten, die hij bij zich had, begon hertog Albrecht van Antwer- | |
[pagina 472]
| |
pen en Mechelen uit in het voorjaar van 1489 een woeste guerrilla, die langer dan drie jaren Vlaanderen, Brabant, Luik, Namen, Holland, Zeeland en Utrecht teisterde. Philips van Kleef in Vlaanderen, jonker Frans van Brederode in Holland en Zeeland, Jan van Montfoort in Utrecht, Robert van der Marck in het Luiksche boden krachtigen tegenstand maar zagen zich de eene stad na de andere door den onvermoeiden hertog ontrukken. Zijn onderbevelhebbers, graaf Engelbert II van Nassau en Wilwolt van Schaumburg, stonden hem dapper ter zijde. Eerst drong hij Philips van Kleef uit Brabant terug naar Vlaanderen. Het door de Hoekschen bemachtigde Rotterdam was reeds in 1489 na een beleg van zes maanden door de Kabeljauwschen heroverd. Montfoort viel voor hertog Albrecht zelf in het volgende jaar. Toen was Sluis het eenige steunpunt der Hoekschen geworden, van waar hunne kapers de hollandsche en zeeuwsche kusten onveilig maakten, eerst nog onder Frans van Brederode, na diens dood onder Jan van Naaldwijk. Een hevige opstand der kennemer en westfriesche boeren, van Texel en Wieringen uit door de Hoekschen aangevuurd, greep in het voorjaar van 1491 in Holland van Hoorn tot Leiden om zich heen maar werd door den hertog met kracht van wapenen onderdrukt. De laatste wijkplaatsen der opstandelingen, Gent en Sluis, vielen in den zomer van 1492. Philips van Kleef, ‘Gods vriend en der wereld vijand’, week in October ten slotte voor den overwinnenden veldheer en trad in franschen dienstGa naar voetnoot1). Met den val van Sluis was ook het lot van de noordelijke gewesten beslist. Zoo kon hij in 1492 met voldoening den Roomsch-Koning de onderwerping der bourgondische gewesten melden. Door de dapperheid en het beleid van hertog Albrecht was de bourgondische dynastie gered uit de hevige crisis, die haar bedreigde. De vijftienjarige storm had uitgewoed en met gerustheid kon de Roomsch-Koning thans de regeering in de Nederlanden aan zijn jongen zoon toevertrouwen, vooral toen de vrede van Senlis (Mei 1493) met Frankrijk ook aan deze zijde het gevaar ophief. Bij dien vrede gaf koning Karel VIII van Frankrijk de graafschappen Bourgondië en Artois terug maar behield voorloopig de steden Hesdin, Aire en Béthune als pand, totdat de jonge Philips, meerderjarig geworden, hem hulde gedaan zou hebben voor Vlaanderen. Het voorgenomen huwelijk van koning Karel met Margaretha was reeds in 1491 vervallen door het huwelijk des konings met Anna van Bretagne en de jonge versmade vorstin, die tien jaren lang in Frankrijk verblijf had gehouden, keerde naar de Nederlanden terug. Zoo was de zaak der suzereiniteit van Frankrijk over een deel der nederlandsche gewesten nog altijd onbeslist en bleef een onuitputtelijke bron van twisten en zwarigheden ook in de volgende jaren.
In die vijftien jaren heeft het denkbeeld van het bijeenbehooren der Nederlanden, van den samenhang tusschen de verschillende nederlandsche gewesten zich krachtig gehandhaafd door een middel, dat zijn opkomst dankt aan den derden bourgondischen hertog. Sedert de regeering van hertog Philips, vooral sedert 1465, waren de stenden van verschillende | |
[pagina 473]
| |
gewesten herhaaldelijk op verlangen van den vorst in één plaats bijeengekomen om over gemeenschappelijke belangen, vooral over beden, te raadplegen. Ook Karel de Stoute had zulke vergaderingen der ‘Staten-Generaal’ bijeengeroepen, het laatst te Gent in 1476, waar gemeenschappelijke verdediging tegen de dreigende vijandelijke invallen was besproken. Na zijn dood kregen deze vergaderingen nog grootere beteekenis. Zij beheerschten in de eerste jaren de dochter van den machtigen hertog en haren gemaal in vele opzichten. Nog hooger steeg de macht van die vergaderingen der afgevaardigden van alle gewesten na den dood van Maria van Bourgondië. In 1482 sprak Maximiliaan het op een groote Statenvergadering nog eens luide uit, dat de gewesten bij elkander behoorden en alleen door nauwe onderlinge aaneensluiting hunne onafhankelijkheid zouden kunnen behouden. Zoo had zijn echtgenoot het nog gewenscht op haar sterfbed, opdat de nederlandsche provinciën, nauw aaneenverbonden, voor hare kinderen bewaard zouden blijven. Ook in de volgende jaren kwamen de Staten-Generaal herhaaldelijk bijeen. De belangrijkste vergadering van dien aard was wel die van April 1488, tijdens de gevangenschap van Maximiliaan te Brugge. Toen werd onder den druk der gevaarvolle omstandigheden door de te Gent vergaderde afgevaardigden van Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Zeeland en Namen een nauwe unie gesloten, waarbij, behalve de overige bourgondische gewesten in de Nederlanden, ook Utrecht en Luik zich zouden kunnen aansluiten. De beteekenis dezer groote Statenvergaderingen voor de wording van den nederlandschen staat wordt gewoonlijk veel te laag geschat. Daar gevoelden de nederlandsche gewesten, zoo verschillend van oorsprong en van maatschappelijken toestand, het belang van samenwerking ten algemeenen nutte. Daar werd het begrip van onderlingen samenhang onder den drang van moeilijke omstandigheden geboren. Daar begonnen de bewoners der streken van Zuid en Noord, voorzoover zij reeds onder den bourgondischen schepter vereenigd waren, zich eenigermate te gevoelen en te gedragen als de bewoners van één staat, den staat Bourgondië, waarvan hertog Philips en Karel hadden gedroomd. Ook op deze wijze werkte het eerste regentschap van Maximiliaan mede tot de vestiging eener bourgondische monarchie, al was die niet zoo groot als Philips en Karel de Stoute zich haar hadden gedacht en niet zoo samenhangend als wel wenschelijk kon heeten en bleef het bourgondische nationaliteitsgevoel nog zwakGa naar voetnoot1). Bij de aanvaarding van het bestuur door den jongen Philips den Schoone na de verheffing van zijnen vader tot Keizer (1494) kon de jonge vorst ten minste het grootste deel der bourgondische erfenis het zijne noemen. Artois en Franche Comté, Vlaanderen, Brabant, Luxemburg, Henegouwen, Namen, Holland en Zeeland waren tot gehoorzaamheid gedwongen na het ophouden van alle partijschappen. Gelre, Utrecht en Luik hadden hunne onafhankelijkheid, in de dagen van Karel den Stoute zoo ernstig bedreigd, ja zoo goed als verloren, in den verwarden tijd na diens dood weten te herwinnen. Het rijk van Philips den Schoone was bovendien tot de Nederlanden beperkt en dus wel kleiner dan dat van zijn overgrootvader, Philips den Goede, doch toch nog een schoon geheel, al was het fransche hertogdom Bourgondië verloren. Zijn gebied zou toch nog de kern kun- | |
[pagina 474]
| |
nen worden, waaromheen een sterke hand een grootsch Rijk - een nederlandsch Rijk dan - zou kunnen vormen, niet meer een zooals Philips en Karel zich hadden gedacht doch onder een door de rechten zijner onderdanen beperkt vorstGa naar voetnoot1). | |
6. Philips de Schoone en MaximiliaanPhilips de Schoone, door zijn tijdgenooten met het oog op zijn onzelfstandigheid en den invloed zijner raadgevers, met name van den heer van Chièvres, ook spottend ‘Croit-Conseil’ genaamd, was die sterke hand niet. Hij liet zich niet ernstig in met den kamp zijns vaders tegen den jongen hertog van Gelre, die de heerschappij zijner vaderen met krachtige energie verdedigde, zelfs tegen den KeizerGa naar voetnoot2), maar hij wist niet gebruik te maken van de moeilijkheden, waarin de fransche monarchie in zijn dagen in Italië gewikkeld was, om de verloren deelen der bourgondische erfenis te herwinnen of ten minste zich van de fransche suzereiniteit te ontslaan. Hij deed in 1495 Karel VIII leenhulde voor Vlaanderen. Hij had trouwens al zijn tijd noodig om de kracht van de centrale regeering te herstellen; dit was het streven, waarop het bestuur allereerst gericht werd. Zijn eerste regeeringsjaren kenmerken zich dan ook door een staatkunde, die in de eerste plaats op nederlandsche belangen gericht was: als nederlandsch vorst trachtte hij zijn macht daar te bevestigen, wat hem zeer goed gelukte, soms zelfs in scherpe tegenstelling tot de habsburgsche staatkunde zijns vaders, met wien hij aanvankelijk weinig verkeer had.Ga naar voetnoot3). Hij liet zich daarbij leiden door de raadgevingen van Willem van Chièvres, heer van Croy, een talentvol staatsman, die zijn gansche leven lang aan het hoofd van den zuidnederlandschen hoogen adel de nederlandsche tegenover de habsburgsche belangen had voorgestaanGa naar voetnoot4). Intusschen opende zich door zijn huwelijk met de spaansche prinses Johanna een nieuwe schitterende toekomst voor hem en zijn geslacht, schitterender dan zelfs Karel de Stoute had kunnen denken: de kroon van Castilië werd door het sterven van de spaansche troonopvolgers en van de beroemde koningin Isabella in November 1504 zijn deel en de zoon van Maria van Bourgondië en Keizer Maximiliaan begaf zich in Januari 1506 naar SpanjeGa naar voetnoot5), om met zijn gemalin den nieuwen troon te bestijgen, om de heerschappij te aanvaarden over een gebied, dat aan een groot deel van Spanje de uitgestrekte pas ontdekte landen in Amerika verbond. Hij had aanstonds groote moeilijkheden te overwinnen, in de eerste plaats door de tegenwerking van zijn schoonvader, koning Ferdinand van Arragon, die met ergernis zijn bourgondischen schoonzoon bezit zag nemen van de kroon, die hij als echtgenoot van koningin Isabella zoo lang zelf had gedragen. Nu werd immers de invloed van den ouden vorst op de regeering van Castilië zoo goed als geheel vernietigd en de haat der Arragoneezen tegenover de trotsche Castilianen deed zich weder met nieuwe kracht gevoelen. Deze verbinding met de spaansche dynastie deed Philips weldra afwijken van zijn oorspronkelijke bourgondisch-nederlandsche staatkunde; niet zon- | |
[pagina 475]
| |
der overleg met Maximiliaan liet hij zich voortaan leiden door europeesch-dynastieke inzichten en het spaansche huwelijk bleek spoedig niet in het belang der nederlandsche gewesten in het bijzonderGa naar voetnoot1). Van dezen tijd af geeft de tegenstelling tusschen dat belang en de belangen der dynastie herhaaldelijk aanleiding tot botsingen. Vooral trok de verhouding der bourgondische landen tot Engeland zeer de aandacht van beide zijden. Het huis van Lancaster, dat daar in de 15de eeuw regeerde, had tegenover Frankrijk de bourgondische hertogen aanvankelijk gesteund. Later in de eeuw had de verbintenis met het geslacht van York Karel den Stoute gemengd in de binnenlandsche twisten op het groote eiland aan de overzijde der Noordzee. Deze verbintenis stelde Maximiliaan en zijn zoon min of meer tegenover Hendrik Tudor, die aan de heerschappij van het huis van York een gewelddadig' einde had gemaakt en thans als Hendrik VII over Engeland regeerde. Bij de drukke handelsbetrekkingen, die vanouds tusschen dit land en de nederlandsche leenstaten bestonden, moest deze ongunstige verhouding tusschen de regeerende vorstenhuizen tot moeilijkheden aanleiding geven; vooral toen van de Nederlanden uit tegen het einde der eeuw herhaaldelijk pogingen werden gedaan om het nog altijd in Engeland broeiende verzet tegen den nieuwen Koning aan te wakkeren in het belang van het huis York, dat in de zuster van Eduard IV, weduwe van Karel den Stoute, toen zijn hoofd erkende. Op den tweeden tocht van Philips naar Spanje dreef een storm zijn vloot in de engelsche havens en koning Hendrik maakte daarvan gebruik om den jongen vorst, die naar Windsor gekomen was, te dwingen tot een voor diens onderdanen weinig gunstig handelsverdrag, den zoogenaamden ‘Malus Intercursus’, terwijl Philips ook een der voornaamste leden van het geslacht York, den naar de Nederlanden gevluchten graaf van Suffolk, aan Hendrik moest uitleveren. Zoo liet de verhouding tot Engeland in deze dagen inderdaad veel te wenschen over, hoewel er van een werkelijk vijandelijk optreden geen sprake was: de troon der Tudors was nog niet op zoo hechte grondslagen gevestigd, dat zij het wagen konden zich een krijg met Bourgondië op den hals te halen; vooral het belang van Calais, het overschot der engelsche bezittingen in Frankrijk en de groote handelshaven van Engeland op het vasteland, het middelpunt van den aanzienlijken en voor de Nederlanders belangrijken wolhandel, woog daarbij zwaar. De gemeenschappelijke vrees voor Frankrijk drong den bourgondischen heerscher en den engelschen Koning bovendien tot onderlinge samenwerking. Zoolang Philips de belangen zijner nederlandsche onderdanen scherp in het oog had gehouden, had daaraan tegenover den vredelievenden franschen koning Lodewijk XII weinig ontbroken: in 1501 nog waren Maximiliaan, Philips en Lodewijk als ‘drie zielen in één lichaam’Ga naar voetnoot2). Te Windsor werd dan ook tevens een dynastieke verbintenis vastgesteld, die de oude betrekkingen uit de dagen van Karel den Stoute zou herstellen. De zuster van Philips, de veel verloofde Margaretha, zou in het huwelijk treden met den engelschen Koning. Van dat huwelijk is evenwel ook niets gekomen. Het plan werd later vervangen door dat op een huwelijk van Catharina van Arragon, schoonzuster van Philips, die reeds verloofd geweest was met den gestorven oudsten zoon, nu met den overgebleven zoon en opvolger van den engelschen Koning. | |
[pagina 476]
| |
Slechts kort intusschen heeft de jonge Koning van Castilië, Leon en. Granada, die eerst in April in Spanje was aangekomen, van zijn nieuwe heerlijkheid mogen genieten: in September 1506 is hij gestorven. In dat korte tijdsbestek echter is door de gunsten, waarmede Philips zijn nederlandsche raadslieden en hovelingen in Spanje overlaadde, de grond gelegd voor een nationalen haat tusschen Spanjaarden en Nederlanders, die later ernstige gevolgen zou hebben. De spaansch-bourgondische erflanden vielen thans zijn zesjarigen zoon Karel, geboren te Gent 24 Febr. 1500, ten deel, in Castilië onder de voogdij van zijn grootvader van moederszijde, Ferdinand van Arragon, in de Nederlanden onder die van zijn grootvader van vaderszijde, Maximiliaan. Dit tweede regentschap van Maximiliaan (1506-1515) is minder woelig geweest dan het eerste, daar de landvoogdes, de bovengenoemde eenige zuster van den overleden Philips, Margaretha, hertogin-weduwe van Savoye, het landsheerlijk gezag heeft gehandhaafdGa naar voetnoot1) ook tegenover Chièvres en de zijnen, die erop uit waren om hunnen invloed op de landsregeering te behouden. Aan Chièvres bleef, na 1509, de opvoeding van den jongen Karel toevertrouwd met hulp van den leuvenschen hoogleeraar Adriaan Florisz. van Utrecht. Toch heeft ook dit tweede regentschap, zij het dan binnenslands zoo goed als ongerept gebleven, naar buiten met groote moeilijkheden te kampen gehad. Frankrijk en zijn groote voorstanders in de Nederlanden, de hertog van Gelre en de graaf van der Marck, hebben onophoudelijk de rust van den bourgondischen staat verstoord. De hertog van Gelre heeft meermalen zijn legers tot diep in Holland en Brabant laten plunderen; Marck heeft van de uiterst gunstige ligging van zijn klein gebied voortdurend gebruik gemaakt om de zuidelijke gewesten van de Nederlanden te bestoken. En de fransche Koning was er steeds op uit om hetzij in Artois, hetzij in Franche Comté het verloren terrein te herwinnen, wat hem echter bij den vrede van Kamerijk (1508) niet mocht gelukken. Chièvres trachtte zooveel mogelijk met Frankrijk in vrede te blijven en streed tegenover de landvoogdes voortdurend voor de nederlandsche belangen tegenover de habsburgsche. Daartegenover kon Maximiliaan rekenen op den steun van den engelschen Koning, die in 1509 opgevolgd werd door zijn zoon Hendrik VIII. De goede verstandhouding veranderde niet. Hendrik VIII toch huwde nog in het eerste jaar zijner regeering met Catharina van Arragon en trad zoo in de spaansch-habsburgsche familie. Voortaan stond Engeland geheel naast de bourgondische monarchie tegenover Frankrijk, waar Hendrik den engelschen invloed van vroeger eeuwen ten deele hoopte te herstellen. De engelsche staatsman Wolsey was steeds geneigd om dit voor Engeland zoo gewenschte engelsch-bourgondisch-spaansche bondgenootschap te handhaven en deed zijn best om de landvoogdes der Nederlanden gunstig voor Engeland te stemmen. Van een krachtige gemeenschappelijke actie in Noord-Frankrijk kwam echter zeer weinig: de groote veldtocht van 1513, waarvan koning Hendrik, die met Maximiliaan aan den tocht deelnam, groote verwachtingen had gekoesterd, leverde weinig anders op dan de verovering van Térouanne en Doornik op de Franschen door den engelschen Koning en zijn leger na een schitterende zege bij Guinegate. De inbezitneming van Doornik door Hendrik VIII in verband met de oude aanspraken der engelsche vorsten wekte zelfs in hooge mate de achterdocht der nederland- | |
[pagina 477]
| |
sche regeering, die deze oorspronkelijk tot Vlaanderen behoorende stad als haar rechtmatig eigendom beschouwde. Reeds in 1514. sloot Hendrik vrede met Frankrijk en sedert trachtte zijn groote staatsman in den langjarigen kamp tusschen Frankrijk en de spaansch-bourgondische monarchie voor Engeland de rol van bewaarder van het politieke evenwicht te spelen, door zich nu eens bij de eene, dan weder bij de andere partij aan te sluiten. Wij zullen ons niet begeven in de nauwkeurige beschrijving van deze diplomatieke onderhandelingen, waarbij naast Chièvres, die nog steeds de nederlandsche belangen op den voorgrond stelde en op vrede aanstuurde, de savoysche diplomaat GattinaraGa naar voetnoot1) uitstekende diensten bewees, en van deze veld- of liever plundertochten op de nederlandsche grenzen, waarbij de graven Hendrik en Jan van Nassau en de beide Egmonden: Frederik, heer van Buren, en Floris, heer van Yselstein, een belangrijke rol speeldenGa naar voetnoot2). In weerwil van het nog altijd nijpende geldgebrek te Brussel en de voortdurende tegenwerking der nederlandsche grooten slaagde Margaretha door handige politiek en met groot beleid erin deze landen ongerept voor haren neef te bewaren, totdat hij (5 Jan. 1515) op bijna vijftienjarigen leeftijd zelf de regeering in handen nam. Slechts noode had zij daarin berust. Zij was er door Chièvres en de zijnen feitelijk toe genoodzaakt na herhaalde aanzoeken bij keizer Maximiliaan, die zijn dochter niet altijd krachtig genoeg steunde. Haar eigen gebied, haar als bruidschat toegestaan - Artois en Franche Comté - wist zij tijdelijk neutraal te houden en op den duur tegen de fransche aanvallen te verdedigen. Het lot der nederlandsche gewesten hangt in die jaren zeer nauw samen met de algemeene europeesche politiek, waarin niet de strijd in deze streken of de heerschappij in de Nederlanden maar die in Italië de hoofdzaak uitmaakt. Op de nederlandsche grenzen wordt wel geoorloogd, in de nederlandsche gewesten wordt geplunderd, de nederlandsche regeering en haar leidster oefenen grooten invloed op de europeesche politiek, doch in het algemeen wordt de beslissing niet aan deze zijde maar in Italië gezocht. Milaan en Napels zijn de landen, waarom men in de eerste plaats strijdt; de bourgondische erflanden blijven in het bezit der oostenrijksch-bourgondische familie onder de verstandige leiding der landvoogdes en van de bekwame raadslieden te Brussel, onder wie Chièvres de voornaamste was en vooral Gattinara de belangen van Maximiliaan voorstond. | |
7. Karel VZoo kon Karel (5 Januari 1515) de heerschappij in de Nederlanden ongehinderd aanvaarden en zich achtereenvolgens in zijn verschillende gewesten doen huldigen. Hij deed het in den beginne in goede overeenstemming met den in datzelfde jaar opgetreden koning Frans I van Frankrijk, later zijn tegenstander, geheel volgens den wensch van Chièvres en andere nederlandsche raadslieden, die in de nauwe samenwerking met keizer Maximiliaan een ernstig bezwaar voor de Nederlanden zagenGa naar voetnoot3). In die beide vorsten hernieuwde zich echter weldra de tweekamp tusschen Karel den Stoute en Lodewijk XI. Het was dezelfde persoonlijke | |
[pagina 478]
| |
antipathie naast dezelfde dynastieke tegenstelling doch tusschen geheel andere persoonlijkheden en om geheel andere belangen. De fijnbeschaafde, spilzieke, ridderlijke koning Frans was met den sluipenden, spaarzamen Lodewijk XI niet te vergelijken, nog minder de voorzichtige diplomaat Karel V met den vurigen en overmoedigen bourgondischen hertog. Het duel tusschen Frans I en Karel V gaat om andere, omvangrijker belangen dan om de vorming van een nieuw koninkrijk Bourgondië. Het is een strijd om de duitsche keizerskroon, om Italië, om de wereldheerschappij. De verhouding tusschen Frankrijk en de bourgondische erflanden ondergaat in de lange jaren van dien strijd weinig wijziging. Grensoorlogen worden ook hier gevoerd maar de beslissing valt elders, in het begin ten minste. Gelre is altijd de voorpost van Frankrijk in het Noorden en voert met Frankrijk's hulp een wanhopigen strijd tegen de bourgondische overmacht, die het meer en meer omknelt en ten slotte noodzaakt zich overwonnen te verklaren. Het huis La Marck, de oude bondgenoot van Frankrijk in het Luiksche, treedt meer op den achtergrond, al werd van zijn daarvoor uitstekend gelegen grondgebied uit nog menige plundertocht in Namen, Luxemburg, ja Brabant ondernomen. Ook de politieke betrekkingen tot Engeland ondergingen weinig verandering. Hendrik VIII bleef over het algemeen zijn oude staatkunde volgen en trachtte herhaaldelijk in verbond met Karel V tegen Frankrijk op te treden en in het Noorden van Frankrijk veroveringen te maken; doch de verwachtingen, die hij hiervan koesterde, werden grootendeels teleurgesteld. Jaren lang bestond er zelfs een ernstige spanning tusschen de beide vorsten, daar Hendrik zijn spaansche gemalin, het bindende lid tusschen Engeland en de spaansch-bourgondische monarchie, in 1529 van zich stootte en den staatsman, die tot nu toe Engeland's politiek had geleid, Wolsey, van het tooneel deed verdwijnen. Hoogst belangrijk was intusschen de algemeene wijziging, die ten gevolge van de groote oorlogen tusschen Frans I en Karel V de verhouding van de bourgondische landen tot Frankrijk onderging. Deze wijziging was ten deele het gevolg van verovering, ten deele van overeenkomsten bij de verschillende vredesverdragen, in dezen tijd gesloten. Doornik en zijn omgeving, sedert eeuwen reeds door de fransche Koningen aan Vlaanderen ontrukt, werd in 1521 door Karel V veroverd en daarna met het graafschap Vlaanderen hereenigd; Térouanne nam hij op een veldtocht in 1553 in bezit. Te Kamerijk liet hij, na vergeefsche pogingen om den bisschop van dat kleine bisdom te bewegen een ‘keizerlijk’ garnizoen aan te nemen, in 1543 als graaf van Vlaanderen en Henegouwen een citadel oprichten, die de stad aan zijn heerschappij ketende, al bleef zij in naam nog vrij evenals het bisdom zelf. Door ruil van eenige kleine stukken grondgebied in het Luiksche, kreeg hij gelegenheid om op voormalig Luiksch gebied de vesting Mariembourg te stichten. Zoo werd zijn fransche grens versterkt en zijn grondgebied uitgebreid ten koste van den franschen invloed. Gewichtiger echter waren de bepalingen in de vredesverdragen van Madrid (1526) en Kamerijk (1529). Had Philips de Schoone de suzereiniteit van Frankrijk over Vlaanderen en Artois weder moeten erkennen en was de bourgondische macht onder den eersten oostenrijkschen vorst zoo, gelijk in andere opzichten, een schrede teruggeweken, Karel V maakte reeds van zijn eerste groote zegepralen over Frans I gebruik om dezen te noodzaken alle rechten op Vlaanderen en Artois op te gever. Bij den eindvrede van Crépy in 1544 werd deze bepaling door den laatste aangenomen; bij dat vredesverdrag werd ook Franche Comté van allen franschen | |
[pagina 479]
| |
invloed bevrijd. Alleen het hertogdom Bourgondië, ofschoon nog bij den vrede van Madrid aan Karel V afgestaan, moest worden opgegeven en bleef voor zijn dynastie verloren. Zoo bereikte de machtige Keizer ten minste een der groote doeleinden van den strijd zijner bourgondische voorvaderen tegen Frankrijk: de losmaking hunner leenen van de fransche suzereiniteit. Vlaanderen en Artois waren thans onafhankelijk bezit der bourgondisch-oostenrijksche familie. Ook andere oude bourgondische plannen werden door Karel V verwezenlijkt. Friesland, door partijtwisten verscheurd in weerwil van de daar door hertog Albrecht van Saksen gestichte heerschappij, zocht ten slotte (1524) heil in de armen van den machtigen Keizer. De bisschop van Utrecht, niet in staat om zijn onafhankelijkheid tegen Gelre te verdedigen, droeg zijn wereldlijk gebied op aan den bourgondischen vorst (1528). Gelre zelf moest zich eindelijk in 1543 aan zijn heerschappij onderwerpen. Zelfs het afgelegen Jever, bevreesd voor de aanspraken der graven van Oost-Friesland, erkende den ‘hertog van Brabant’ als leenheer (1532). Luik bleef nog wel in naam zijn onafhankelijkheid bewaren doch, aan alle kanten door bourgondisch gebied omgeven, beteekende de onafhankelijkheid van het bisdom zeer weinig meer en kon het bij de eerste gelegenheid de beste, de kans van aanhechting loopen. Op het toppunt nu zijner fortuin, gebruik makend van de gunstige gelegenheid, die zijn keizerlijke macht na de onderwerping der protestantsche duitsche vorsten in 1547 aanbood, besloot Karel thans een verderen stap te doen in de richting, die zijn bourgondische voorvaderen hem hadden gewezen. Tegenover Frankrijk was zijn heerschappij in de Nederlanden volkomen zelfstandig, zij moest nu ook naar de duitsche zijde tot een aaneengesloten geheel worden verbonden. En al kon en wilde hij, de duitsche Keizer, geen koninkrijk Bourgondië oprichten in den geest van Karel den Stoute, een van het Rijk zoo goed als onafhankelijke monarchie midden tusschen Frankrijk en Duitschland in; al was de gedachte aan een hernieuwing van Lotharius' uitgestrekt koninkrijk hem ten eenenmale vreemd - toch wilde Karel V aan zijn bourgondische erflanden in het duitsche Rijk een afzonderlijke, zoo zelfstandig mogelijke positie verschaffen, zoo niet als koninkrijk dan toch als samenhangend geheel. Hij deed dit in aansluiting bij de rijksverdeeling, zooals zijn grootvader Maximiliaan die eenmaal had willen inrichtenGa naar voetnoot1), al bleef ook het denkbeeld van een bourgondisch koninkrijk, als deel des Rijks, nog telkens rondwaren.
Reeds sedert het begin van zijn koningschap, nog tijdens de regeering van keizer Frederik, had Maximiliaan op verdeeling van het duitsche Rijk in een aantal kringen, ‘kreitsen’, voor het bewaren van den landvrede aangedrongen. Het was geen nieuw denkbeeld. Reeds in 1438 had koning Albrecht II een rijksverdeeling voorbereid, waarin Brabant, Gelre, Holland en Utrecht samen een kreits zouden vormen. Maximiliaan's plannen waren ingrijpender en omvangrijker. Van Luxemburg tot Friesland zou volgens een ontwerp van 1486 hijzelf voor den landvrede hebben te zorgenGa naar voetnoot2), dus in de bourgondische landen van zijn zoon en hunne omgeving. Het waren de streken, waaraan Philips de Goede in de eerste plaats had gedacht voor de vorming van zijn bourgondisch Rijk, de ‘pays de par-deçà’. | |
[pagina 480]
| |
Van dien tijd af nemen bij de hervormingsplannen, die in het duitsche Rijk opkomen, de bourgondische erflanden steeds gezamenlijk een afzonderlijke plaats in. Zoo in de groote plannen van 1495, te Worms op een rijksdag besproken. Bourgondië onder aartshertog Philips vormde volgens deze inrichting in het Rijk niet een der eigenlijke ‘kreitsen’: met de landen der keurvorsten, met Oostenrijk en Bohemen was het buiten de voorgenomen kreitsverdeeling geplaatst. De nog niet bourgondische nederlandsche gewesten - Friesland, Gelre Utrecht, Luik - werden daarentegen onder den westfaalschen kreits gebracht. De verhouding der bourgondische erflanden tot het Rijk had echter veel onduidelijks, vooral wat betreft het aandeel dezer landen in den ‘gemeenen penning’, aan het Rijk op te brengen. Het waren in de eerste plaats de waalsche gewesten, die van zulk een opbrengst niets wilden wetenGa naar voetnoot1); de landen, ‘so sich zur deutschen Nation halten’, waren niet veel minder halsstarrig en steeds geneigd tot afwering van uitgaven, die niet in de eerste plaats binnen hun grenzen zouden besteed worden. De bourgondisch-oostenrijksche dynastie gaf zich weinig moeite om deze onduidelijke verhoudingen te doen ophouden door een scherper afgebakende regeling. Zoowel de aartshertog als Maximiliaan zelf toch trachtten van den beginne af hunne erflanden door het Rijk te doen beschermen zonder ze in de lasten des Rijks te laten deelen, een handelwijze, die herhaaldelijk tot ernstige bezwaren van de zijde der overige rijksvorsten aanleiding gaf, maar geheel in den geest der nederlandsche staatslieden viel. De schepper der kreitsverdeeling van 1495, de aartsbisschop van Mainz, daarentegen zou gaarne de opneming der erflanden in die verdeeling hebben gezien en drong er steeds bij Maximiliaan op aan. Het viel niet te ontkennen, dat de band der meeste nederlandsche gewesten met het Rijk in de laatste eeuwen ten gevolge hunner historische ontwikkeling zeer los was geweest. Al kon het niet betwist worden, dat zij in theorie deelen van het duitsche Rijk waren, evenmin was het feit te bestrijden, dat zij in de praktijk sedert lang reeds zoo goed als onafhankelijk van het Rijk waren geweest. Van hunne deelneming in de rijkslasten was in de laatste eeuwen nooit sprake; op de rijksdagen verschenen de afgevaardigden der nederlandsche vorsten sedert geruimen tijd feitelijk niet anders dan als belangstellende naburen; in de lijst van 1431 stonden de nederlandsche gewesten wel aangeteekend voor een bepaald aantal ‘lansen’, die zij verplicht waren te leveren voor den oorlog tegen de kettersche Hussieten, doch uit niets blijkt, dat die troepen inderdaad gezonden zijn. Kortom, de eigenlijke bourgondische, de patrimoniale gewesten der Nederlanden stonden feitelijk buiten het Rijk. De toen nog niet bourgondische in mindere mate. Toch waren ook zij eenstemmig in hunne weigering om bij te dragen in de lasten des Rijks en zich te onderwerpen aan zijn rechtsmacht. Eerst in de organisatieplannen van 1512 werd iets meer bereikt. Een van de toen voorgestelde tien kreitsen des Rijks was de ‘bourgondische’, die alle erflanden zou omvatten, terwijl Luik, Gelre, Friesland en Utrecht weder bij den westfaalschen kreits werden ingedeeld. Het plan was inderdaad zeer ingrijpend. Handhaving van den landvrede, opbrengst van den ‘gemeenen penning’, vorming van een afdeeling van het rijksleger, benoeming van bijzitters in het rijkskamergericht, dat waren de voornaamste plichten der kreitsen. Aan het hoofd van iederen kreits zou een kreitshoofdman staan, te benoemen door de rijksstenden. Kreitsdagen zouden door den leidenden vorst van den kreits - dat was voor den bourgondischen door | |
[pagina 481]
| |
den Keizer als regent voor zijn kleinzoon Karel - worden uitgeschreven. Een rijksraad van acht personen, gekozen door de stenden, zou aan het hof des Keizers verblijf houden om bij twisten als scheidsrechters op te treden. Een plan, dat voor onze geschiedenis vooral deze beteekenis heeft, dat hier het eerst Bourgondië als een samenhangend deel van het duitsche Rijk wordt erkend en wel niet meer alleen de oorspronkelijk tot het duitsche Rijk behoorende landen doch het geheel der nederlandsche erflanden, met inbegrip ook van Vlaanderen en Artois, zoodra deze geheel van Frankrijk zouden losgemaakt zijn. Het denkbeeld van den samenhang dezer streken was in dit plan verwezenlijkt: het had sedert hertog Philips de Goede inderdaad groote vorderingen gemaakt in de wereld. Doch ook toen is het bij het plan gebleven. De inwendige woelingen in het Rijk, de groote buitenlandsche moeilijkheden op het einde der regeering van Maximiliaan, de hervormingsbeweging ten slotte, hebben de definitieve invoering der voor het Rijk heilzame verbetering belet. De nederlandsche gewesten beweerden dan ook later van deze rijksverdeeling nooit officieel kennis gekregen te hebben en verklaarden, dat in allen gevalle Maximiliaan, op deze wijze over hen beschikkend zonder hen te hooren, zijn bevoegdheid op schromelijke wijze was te buiten gegaanGa naar voetnoot1). Het lag voor de hand, dat Chièvres en zijn partij weinig voor deze nauwere aansluiting bij het Rijk gevoelden. Eerst Karel V vatte op zijn eersten rijksdag, den door Luther's optreden beroemden dag van Worms in 1521, de oude plannen weder op overeenkomstig de belofte, bij zijn keuze tot Keizer gedaanGa naar voetnoot2), om de zoo hoog noodige hervormingen in het rijksbestuur aan te brengen. Na heel wat gehaspel, waarbij Keizer en rijksstenden elkander zooveel mogelijk trachtten voor te zijn, werden bepalingen vastgesteld over de vorming van een rijksbestuur. Zoowel in dit rijksbestuur als in het rijkskamergericht zou ook Bourgondië vertegenwoordigd zijn evenals het zijn aandeel zou opbrengen in de kosten dezer beide lichamen. Verder werd in een ‘matrikel’ het aantal troepen vastgesteld, door de verschillende stenden volgens oude gewoonte voor 's Keizers tocht naar Rome te leveren; ook de bourgondische erflanden stonden daarin aangeteekend, en wel voor 600 man voetvolk en 120 man ruiterij. Het was zeker geen bezwarende last. Van ‘gemeene penning’ was bij deze gelegenheid geen sprake, terwijl het tevens opmerking verdient, dat de erflanden, evenals in 1495, weder buiten de kreitsverdeeling werden gelaten. Deze bestuursinrichting nu is werkelijk tot stand gebracht. Rijksbestuur - rijksregiment, zooals men toen zeide - en rijkskamergericht zijn reeds in November 1521 bijeengekomen. Daar echter de bezoldiging dezer lichamen moeilijk ieder jaar weder opnieuw kon worden vastgesteld, zooals eerst het plan was, kwam men weldra op het denkbeeld der oprichting van een rijksgrenstol, waaruit die bezoldiging naar vaste regelen zou worden bestreden. Binnen de geprojecteerde tollinie werden ook de Nederlanden opgenomen. Doch de belangrijke gebeurtenissen der volgende jaren - de Hervorming vooral en de daarmede gepaard gaande gisting in het Rijk - hebben wederom de kracht der ontluikende rijksregeering gebroken. Alleen het rijkskamergericht bleef in stand, evenzoo de rijksmatrikel. Door deze beide instellingen bleven de bourgondische landen met het Rijk in betrekking, doch het was een betrekking, die zeer los kon heeten, | |
[pagina 482]
| |
een band, die weinig beteekende. Feitelijk bleven de bourgondische erflanden, wat zij geweest waren: eigen gebied des Keizers. En zij hielden zelve met hardnekkigheid aan hunne zelfstandigheid tegenover het Rijk vast. Zoowel de landvoogdes Margaretha als hare opvolgster, Maria van Hongarije, de zuster des Keizers, die hare tante in 1530 verving, moesten den Keizer op zijn verzoeken om afgevaardigden naar de rijksdagen te zenden, om bij te dragen in de rijkslasten en om bijzitters voor het rijkskamergericht aan te wijzen telkens weigerend antwoorden, daar de nederlandsche gewesten iedere daad in die richting vermeden wilden zien. Zoowel de verschillende statenvergaderingen als de leden der centrale regeering te Brussel weigerden de aanspraken van het Rijk te erkennen. Zij wezen op de historische zelfstandigheid der gewesten, als deelen van het oude koninkrijk Lotharingen tegenover het duitsche Rijk tot niets gebonden. Zij vermaanden den Keizer te blijven bij de vrijheden, die zijn voorvaderen op de grafelijke en hertogelijke tronen der Nederlanden hun hadden verleendGa naar voetnoot1). Van een zoogenaamden ‘bourgondischen kreits’ verklaarden zij niets te willen weten evenmin als van een onderlinge ‘unie’ zooals de Keizer in 1534 voorstelde; Holland voelde toen reeds meer voor een unie met Brabant, Friesland, Overijsel en Utrecht, welker belangen beter met de zijne overeenkwamen dan die der andere gewesten. Toen Utrecht, Friesland en Gelre bij de bourgondische landen waren gevoegd, trachtten ook deze gewesten op het voorbeeld der andere zich van hunne rijksverplichtingen te bevrijden en op de rijksdagen van 1541 en 1542 werden de rechten van het Rijk op de nederlandsche streken herhaaldelijk weder besproken, zonder dat het erin slaagde zijn aanspraken erkend te zien, tenzij voor een gering deel ten opzichte van Gelre en Utrecht. En de Keizer zelf was, gelijk indertijd Philips de Schoone en Maximiliaan, weinig geneigd om de eischen van de rijksdagen in zijn erflanden te doen erkennen, daar hij er liefst alleen meester wilde blijven. Eerst toen hij door de beslissende zege, op de vorsten van het Schmalkaldische Verbond in 1547 behaald, de handen in Duitschland volkomen vrij scheen te hebben en er alom de wet kon voorschrijven, nu zijn gevaarlijkste vijanden overwonnen waren - eerst toen nam de Keizer ook de definitieve regeling der betrekkingen zijner nederlandsche erflanden tot het Rijk ter hand. Er was aanvankelijk sprake van de oprichting van een groot landvredeverbond in het Rijk, waarin ook de Keizer namens de - behalve Luik - thans geheel onder zijn gezag gebrachte nederlandsche erflanden zou treden. Dit plan mislukte gelijk zoovele vroegere van dien aard. Ook aan een bourgondisch koninkrijk is weder gedacht. Toen liet de Keizer op den rijksdag van Augsburg van 1547 nadere voorstellen doen omtrent de verhouding der Nederlanden tot het Rijk. Het was eigenlijk een wederopvatting van voorstellen, die door de landvoogdes der Nederlanden, Maria van Hongarije, reeds in 1542 waren gedaan om een einde te maken aan de voortdurende twisten tusschen het Rijk en de nederlandsche gewesten. Viglius van Zwichem van Aytta, beroemd nederlandsch rechtsgeleerde, was toen met het overbrengen der bezwaren van de zijde der nederlandsche gewesten en van de bemiddelingsvoorstellen der landvoogdes belast geweest; hij was ook op den rijksdag te Worms in 1545 voor de zelfstandigheid der gewesten opgetreden. Aan dezen handigen pleitbezorger werd ook thans de behartiging van de belangen der nederlandsche gewesten tegenover het Rijk opgedragen. Maria van Hongarije zelve verscheen met enkele harer voornaamste raadslieden | |
[pagina 483]
| |
en die des Keizers, onder welke behalve Viglius, de oude kanselier Granvelle en zijn zoon, de in onze geschiedenis zoo bekende bisschop van Atrecht, op den voorgrond traden, op den rijksdag te Augsburg, waar deze zaak ten einde gebracht zou worden. Nadat de rechten en aanspraken van beide zijden nog eens uitvoerig waren ontwikkeld, verklaarde Viglius namens landvoogdes Maria, dat de regeering der Nederlanden wel geneigd was om met het Rijk in een accoord te treden ten einde moeilijkheden in de toekomst te vermijden. Grondslag van het accoord zou zijn, dat de nederlandsche gewesten, tot één kreits vereenigd, zonder prejudicie voor hunne rechten en vrijheden zouden bijdragen in de lasten des Rijks maar dat zij aan de andere zijde daarvoor ook de bescherming des Rijks zouden genieten, op gelijken voet als andere duitsche staten en landenGa naar voetnoot1). Op dezen grondslag was de Keizer bereid om de hertogdommen Lotharingen, Brabant, Limburg, Luxemburg en Gelre, de graafschappen Vlaanderen, Artois, Bourgondië, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Zutphen en Charolais, het markiezaat van Antwerpen, de heerlijkheden Friesland, Utrecht, Overijsel, Groningen, Valkenburg, Daelhem, Salins, Mechelen en Maastricht - al zijn nederlandsche landen dus en meer nog - op te doen nemen in den nieuwen kreits. Deze landen zouden in de gewone lasten des Rijks evenveel opbrengen als twee keurvorsten, in geld zoowel als in troepen, in buitengewone alleen een vast bedrag, den zoogenaamden ‘Römerzug’; zij zouden vrij zijn van de keizerlijke rechtspraak, voorzoover zij dit eertijds geweest waren, en hunne eigen jurisdictie behouden; daartegenover zou staan, dat het Rijk deze landen zou hebben te beschermen als andere deelen van zijn gebied. Over de rechtspraak vooral werd heel wat gesproken en onderhandeld doch ten slotte legde de rijksdag zich neder bij het verdrag, dat den 26sten Juni 1548 te Augsburg werd gesloten overeenkomstig het door den Keizer gedane voorstel. Door dit verdrag scheen de eenheid der nederlandsche gewesten als kreits in het duitsche Rijk en aan de andere zijde hun samenhang met dit Rijk voor altijd verzekerd. Beide partijen hadden er voordeel bij: het duitsche Rijk door de bijvoeging van Vlaanderen en Artois, die eertijds aan de fransche kroon verbonden waren geweest, maar vooral door de wederaanhechting - zij het dan met groote zelfstandigheid - van een aantal gewesten, die in de laatste eeuwen en vooral sedert de opkomst der bourgondische heerschappij meer en meer van het Rijk vervreemd waren; de Nederlanden in de eerste plaats door de bescherming, die zij, vooral tegenover Frankrijk, voortaan van het Rijk hadden te wachten, terwijl zij volkomen in het bezit bleven van hunne kostbare vrijheden op het gebied van bestuur, wetgeving en jurisdictie en zich alleen verbonden tot een niet gering en welomschreven aandeel in de rijkslasten. Dat het verdrag van Augsburg de algemeene losscheuring dezer gewesten van het Rijk in de tweede helft der eeuw niet belet heeft, is een verwijt, dat tot de duitsche Keizers dier dagen moet worden gericht meer dan tot Karel V, die inderdaad ook de belangen des Rijks bij dit verdrag in het oog heeft gehoudenGa naar voetnoot2), al heeft hij de vrijheden zijner onderdanen gehandhaafd. Daarbij moet worden vooropgesteld, dat Granvelle, Viglius en de andere nederlandsche staatslieden geheel in de lijn bleven van hunne voorgangers, van Chièvres en de andere bourgondische staats- | |
[pagina 484]
| |
lieden uit de eerste helft der 16de eeuw, die steeds hadden gestreefd naar een zelfstandig Bourgondië. Het verdrag van Augsburg is geen doode letter gebleven. Met kracht hielden Karel V en Philips II de hand aan de bepaling omtrent de verhouding van de nederlandsche gewesten tot de jurisdictie van het rijkskamergericht, voornamelijk ingeval er moeilijkheden kwamen over de betaling der rijkslasten. Deze rijkslasten zelve zijn in de eerstvolgende jaren geregeld betaald. De vertegenwoordigers van den bourgondischen kreits zijn aanvankelijk geregeld op de rijksdagen verschenenGa naar voetnoot1). Het verdrag werd zonder veel verzet in de Nederlanden goedgekeurd en door de verschillende gewesten geratificeerd overeenkomstig het stellig uitgedrukte verlangen des machtigen Keizers. Wel had men ook thans nog bezwaren, maar men liet zich zonder veel moeite gezeggen. Alleen FrieslandGa naar voetnoot2) weigerde uitdrukkelijk en herhaaldelijk - niettegenstaande den aandrang van landvoogdes, stadhouder en hof - wegens de financieele en militaire lasten, die het verdrag tegenover het Rijk oplegde. Ten slotte zond echter de brusselsche regeering de ratificatie namens de gezamenlijke landen over en liet de Friezen ‘op hen selven sonder te letten ofte tarresteren op haerluyder refuys, weygeringe ende difficultijt’. Ernstige bezwaren ertegen kwamen overigens niet van de zijde der nederlandsche gewesten of van hunne beheerschers maar van het duitsche Rijk zelf. De duitsche rijksdag zag namelijk op tegen den plicht der bescherming van de Nederlanden tegen het voortdurend die gewesten bedreigende Frankrijk: hij bepaalde daarom bij een nadere regeling van 1555, dat de bescherming door het Rijk alleen kon verleend worden aan die landen, die zich aan het rijkskamergericht onderwierpenGa naar voetnoot3) - een bepaling, die de verplichting tot bescherming dezer gewesten zoo goed als ophief en weinig goeds beloofde voor de toekomst. Het verdrag van Augsburg werd in de Nederlanden door een tweede verdrag gevolgd, dat meer in het bijzonder ten doel had om den band tusschen die gewesten onderling te versterken. Na het sluiten van den rijksdag te Augsburg had Karel V zich onmiddellijk naar de Nederlanden begeven en er in October 1548 de Staten-Generaal te Brussel bijeengeroepen om er het gesloten verdrag te doen goedkeuren en tevens een groote bede te vragen, die zonder veel bezwaar werd toegestaan. Op verlangen des Keizers verscheen thans zijn eenige zoon Philips, die tot nu toe in Spanje had geleefd, in het voorjaar van 1549 in de Nederlanden om ook hier met zijn toekomstige onderdanen in aanraking te komen. Met die reis van den troonopvolger was een ingrijpend plan verbonden. Karel V wilde bij deze gelegenheid de erfopvolging in de nederlandsche gewesten alle te zamen voorgoed regelen, ten einde alle onzekerheid in dit opzicht te doen ophouden en afscheiding van gewesten te voorkomen. Uit de vroegere geschiedenis dezer gewesten is voldoende gebleken, dat de bepalingen omtrent de opvolging in verschillende nederlandsche staten verschillend waren geregeld, ja, dat in sommige gewesten omtrent enkele punten b.v. omtrent opvolging van vrouwen, groote onzekerheid bestond. Zoo zou het mogelijk zijn, dat na verloop van tijd, ja voor sommige gewesten reeds onmiddellijk bij den dood van Keizer Karel, de thans met zooveel moeite onder één gezag vereenigde landen weder gescheiden zouden | |
[pagina 485]
| |
worden. Om dit te verhoeden liet nu de Keizer in overleg met de beide voornaamste rechterlijke colleges des lands, den Grooten Raad van Mechelen en het hof van Brabant, een ‘pragmatieke sanctie’ samenstellen, waarbij de opvolging in alle gewesten zonder onderscheid op dezelfde wijze werd geregeld door de erfelijkheid der souvereine macht in de mannelijke en vrouwelijke linie des Keizers in alle nederlandsche gewesten voor eeuwig vast te stellen met vernietiging van alle tot nu toe bestaande daarmee strijdige rechten en gewoonten. Zonder eenig ernstig bezwaar, naar het schijnt, werd deze ‘pragmatieke sanctie’ door de Staten der verschillende gewesten goedgekeurd - een krachtig bewijs voor de stelling, dat het gevoel van onderlingen samenhang, van gemeenschappelijke belangen, eindelijk bij de bewoners dezer gewesten gevestigd was. Wat in de dagen van Philips van Bourgondië, van Karel den Stoute, van Maximiliaan, van landvoogdes Margaretha, met nadruk telkens den nederlandschen Staten op het hart gedrukt had moeten worden, was thans voor de meerderheid dier Staten een in het algemeen erkende waarheid geworden. In den langdurigen krijg tegen Frankrijk vooral had men het voordeel van den samenhang van alle nederlandsche gewesten leeren inzien. Maar al te nauwe verbinding schuwde men toch: men wilde zijn historische zelfstandigheid toch zooveel mogelijk bewaren en geen eenheidsstaat vormen. Men gevoelde, dat men gezamenlijke maar ook toch, dat men eigen belangen had, welke laatste men door al te streng doorgezette eenheid bedreigd achtte. De Keizer liet zijn zoon een groote reis door de Nederlanden maken ten einde hem overal persoonlijk als toekomstig landsheer te doen huldigen. Aanvankelijk vergezeld door zijn vader, volbracht Philips dezen tocht, waarvan ons een uitvoerige beschrijving is overgeblevenGa naar voetnoot1), eerst in het Zuiden; vervolgens, toen zijn vader door het slechte jaargetijde en de jicht verhinderd werd verder mede te trekken, begaf de jonge vorst zich naar het Noorden, waar hij zich evenzoo in de voornaamste steden vertoonde en overal gehuldigd werd. Alleen in Friesland, Groningen en Drente verscheen hij niet: de stadhouder aldaar, graaf Aremberg, ontving er de huldiging voor den toekomstigen landsheer.
Zoo scheen de eenheid der nederlandsche gewesten tot in een verre toekomst verzekerd. Onder de bescherming des Rijks zou de bourgondische kreits, als deel van het Rijk en onder één landsheer vereenigd, misschien wel op den duur als koninkrijk, in staat zijn het hoofd te bieden aan iederen buitenlandschen vijand. Het doel der oude bourgondische hertogen scheen in hoofdzaak bereikt. Al was er geen koninkrijk Bourgondië, Brabant, Lotharingen of Friesland - of hoe men het meer had willen noemen - ontstaan, de eenheid van de bourgondische staten scheen voorgoed bevestigd te zijn. Bij den plechtigen afstand van Karel V in October 1555 nam Philips II de regeering dezer landen van zijn keizerlijken vader over. Met diep leedwezen zagen de nederlandsche onderdanen den vóór zijn tijd verouderden heerscher de regeering nederleggen. Karel V was populair in de Nederlanden. Hij was er geboren en had er zijn jeugd doorleefd; hij was er op nederlandsche wijze opgevoed, niet geheel naar den zin zijner tante Margaretha, onder leiding van nederlandsche edelen en geestelijkenGa naar voetnoot2). Adriaan van Utrecht, de latere paus, en Willem van Croy, heer van Chiè- | |
[pagina 486]
| |
vres, waren zijn voornaamste leermeesters geweest; ook Gattinara, wiens raadgevingen en lessen een grooten invloed op zijn staatkundige denkbeelden hebben geoefend, de voorbereiding voor zijn taak als ‘monarche du monde’. Zwak van gezondheid tot omstreeks zijn twintigste jaar, was hij door zijn nederlandsche raden lang buiten de zaken gehouden om hem de gelegenheid te geven zich lichamelijk te ontwikkelen: jacht en tournooi, boogschieten en rijden waren toen zijn hoofdbezigheden geweest. Zoo lang had men hem buiten de staatszaken gehouden, dat aan Chièvres zelfs verweten is zijn jongen heer opzettelijk in die richting te hebben geleid om zelf de leiding der politiek in handen te kunnen houden. Vooral in Spanje werd geklaagd over den grooten invloed der nederlandsche raadslieden tijdens Karel's eerste bezoek aan dat land van 1517 tot 1520. Ook in de Nederlanden beschuldigde men Chièvres van schandelijke intriges - vooral van verregaande hebzucht - waardoor hij zijn invloed op den jongen heerscher zou getracht hebben te behouden. Maar de jonge vorst handhaafde den bekwamen raadsman, ook toen hij de keizerlijke waardigheid had verkregen: Chièvres was tot zijn dood in 1521 de invloedrijkste persoon in Karel's omgeving. Toen eerst toonde Karel zich ten volle berekend voor zijn taak. Ernstig en kalm van karakter, innig gehecht aan de katholieke Kerk, aan den titel van ‘katholieken’ koning, dien hij voor zich en zijn opvolgers in Spanje van den Paus had verkregen, uiterst zorgvuldig onderwezen, uitstekend veldheer en staatsman, door een op vermeerdering van lichaamskracht gerichte opvoeding gestaald tegen de grootste vermoeienissen, heeft Karel V zijn reusachtige taak op voortreffelijke wijze vervuld. Zijn ontzaglijk rijk, ‘waarin de zon niet onderging’, eischte in den beheerscher een krachtige persoonlijkheid. Karel is niet beneden dien eisch gebleven. En dat zegt veel, wanneer men let op het moeilijk tijdsgewricht - den Hervormingstijd - waarin hij de regeering heeft gevoerd. Te midden van de tallooze beslommeringen zijns levens heeft hij later slechts zelden gelegenheid gevonden om zijn nederlandsche gewesten voor langer dan eenige weken achtereen te bezoeken; maar telkens, als hij er zich vertoonde, kwam hem de liefde des volks te gemoet. Het volk in zijn nederlandsche gewesten, in het bijzonder in de patrimoniale, voelde zich nauw verwant aan dezen in zijn midden geboren wereldvorst, dezen grooten nederlandschen Keizer, in wiens oppermacht het zichzelven geëerd zag. En Karel kende dit volk. Hij wist, wat het kon verdragen en wat niet. Hij kende de deugden en gebreken dezer onderdanen en wist van die kennis met handigheid gebruik te maken cm hen te regeeren naar zijn wil. Zoo kon hij de eerbiediging der volksrechten, waarop zijn nederlandsche staten zoo jaloersch waren, handig verbinden met een steeds grootere kracht der centrale regeering. Zoo wist hij, beurtelings fier eischend, met klem van redenen aandringend of bescheidenlijk verzoekend, de zwaarste beden toegestaan te krijgen en tegelijk met gematigde gestrengheid de tegen den volksaard indruischende strenge plakkaten op het gebied van den godsdienst door te zetten. Het is waar, dat een groot gedeelte van zijn populariteit bij tijdgenoot en nakomelingschap in de Nederlanden moet toegeschreven worden aan de regeerkunst van zijn beide landvoogdessen, van zijn zuster, koningin Maria van Hongarije, vooral, de waardige opvolgster harer tante Margaretha, en ook aan het feit, dat men de ernstig gevoelde bezwaren meer weet aan de brusselsche regeering dan aan den vorst zelven. Het is ook waar, dat de tegenstelling van zijn regeering met die van zijn gehaten zoon zijn bestuur bij de nakomelingschap in een gunstiger licht heeft geplaatst. Maar aan | |
[pagina 487]
| |
de andere zijde heeft ook zijn persoonlijkheid zelve medegewerkt om hem de populariteit te verschaffen, die hem tot het einde van zijn bewind getrouw gebleven isGa naar voetnoot1). De tranen, die in de groote zaal van het brusselsche paleis werden vergoten op den 25sten October 1555, toen de door zorgen gebogen Keizer levensmoede in tegenwoordigheid der Staten-Generaal zijner nederlandsche gewesten de regeering plechtig overdroeg aan zijn zoon, het welsprekend antwoord op het grootsche overzicht dier regeering, dat de Keizer zelf voor het laatst gaf - die tranen, samenstemmend met de snikken, waarmede de heerscher na zijn lange rede in zijn armstoel zonk, waren niet uitingen eener hoofsche vleierij, het waren kenteekenen eener algemeene diepe smart bij het aftreden van een geliefden vorst. Sympathiek klonk voor het laatst de stem van den Keizer den toehoorders in het oor bij het verhaal van de wisselingen zijner moeilijke loopbaan sedert de dagen, toen hij, nog een kind, de regeering had aanvaard. Treffend was zijn vriendelijk afscheid van zijn dienaren, zijn ernstig woord tot zijn zoon en opvolger, tot de vertegenwoordigers zijner nederlandsche onderdanen; vol weemoed het oogenblik, toen de gebroken man met zijn zuster onder doodsche stilte, langzaam, steunend op den schouder van den jeugdigen prins Willem van Oranje, de zaal verliet. En toen Karel den 13den September 1556 deze kusten voorgoed verliet om in het spaansche klooster Yuste vrede te zoeken, volgde de warme sympathie der regeerders en der menigte den vorst, wiens opvolger weinig plaats in de harten der Nederlanders bekleedde. Zoo verliet de machtige Keizer het volk der Nederlanden. | |
8. Philips IIDe nieuwe heerscher was in vele opzichten het tegendeel zijns vaders. Had deze in hooge mate de kunst verstaan om zich bij het volk der Nederlanden door een gemeenzamen toon populair te maken, Philips daarentegen was een weinig toeschietelijke persoonlijkheid. Zijn spaansche opvoeders hadden hem steeds het spaansche ideaal van ‘grandezza’, van deftige afgemetenheid en trotsche hoogheid, voorgehouden, waaraan nederlandsche onderdanen niet gewend waren, als zij tegenover hunne vorsten stonden. Reeds bij zijn eerste bezoek in deze streken had de jonge vorst dan ook alom een onaangenamen indruk gemaakt: men klaagde over zijn stijve vormelijkheid, zijn hooghartigen toon zelfs tegenover de aanzienlijkste edelen des lands. Was zijn vader wel geneigd geweest om uit het oogpunt van politiek zijn eischen op kerkelijk gebied te matigen, vooral in de Nederlanden, waar koningin Maria de regeering leidde, de vorstin, die door Erasmus als een geestverwant was beschouwd - de nieuwe gebieder stond bekend als een vurig geloovige, als een devoot katholiek, die geen afwijking van het oude geloof zou dulden. Ook hierin stond hij, scherper nog dan zijn eveneens zeer aan de Kerk gehechte vader tegenover, den geest, die in de Nederlanden heerschte. Daar hadden onder de regeerende klassen en de hooge ambtenaren de gematigde erasmiaansche denkbeelden groote instemming gevonden, terwijl de lagere standen, vooral in de zeeprovinciën en | |
[pagina 488]
| |
in de gewesten aan de fransche grenzen, zeer door de hervormingsbeweging waren getroffen; Philips daarentegen was vast besloten om de onbeperkte heerschappij van het katholieke geloof ook in zijn nederlandsche gewesten te handhaven en alle beginselen van ketterij met geweld uit te roeien. Maar er was meer, waarin Philips tegenover zijn nieuwe onderdanen stond. Zijn vader, zelf Nederlander, had ten volle begrepen, dat bij de versterking der centrale, der monarchale macht, die ook zijn doel was gelijk dat zijner voorgangers, met groote voorzichtigheid moest gehandeld worden om de gehechtheid der Nederlanders aan hunne duurgekochte privilegiën niet te zeer te kwetsen. Hij had zijn zoon dan ook nadrukkelijk voor oogen gehoudenGa naar voetnoot1) in dit opzicht omzichtig te zijn, wel wetend, dat er geen teerder punt dan dit in de regeering der nederlandsche gewesten te vinden was. Doch Philips had weinig begrip van het belang dezer waarschuwing. Hij wilde in de Nederlanden heerschen even onbeperkt als zijn vader na den grooten spaanschen opstand van 1520, en ook hij thans, in Spanje heerschte; zijn denkbeelden waren die van den absoluten monarch, die geen wil naast den zijnen als rechtmatig erkende, die geen rechten der onderdanen in aanmerking nam. ‘Yo, el Rey’, ‘ik, de Koning’, dat was de in de spaansche staatsstukken gebruikelijke uitdrukking, waarmede de vorst zijn wil aan zijn onderdanen kenbaar maakte. Ook in dit opzicht was Philips II door en door een Spanjaard, een zoon van het volk, waartegen de bevolking der nederlandsche gewesten, sedert het in het begin der eeuw door dynastieke banden ermede verbonden was geweest, reeds iets als antipathie had gekoesterd; een gevoel, dat van spaansche zijde werd gedeeld sedert de dagen, toen Philips de Schoone zijn nederlandsche gunstelingen in Spanje ten koste der ingeborenen had bevoordeeld en ook Karel V bij zijn eerste verblijf in Spanje een duidelijke voorliefde voor Nederlanders had getoond. Van zulk een voorliefde was bij den door zijn spaansche omgeving geraden Philips niet in het minst sprake, wel van het tegendeel. Karel V had zijn eenigen zoon gaarne ook de duitsche kroon op het hoofd geplaatst, dat wil zeggen, terwijl Karel's broeder Ferdinand volgens vroeger gemaakte bepalingen keizer zou worden, hem door een verkiezing tot roomsch-koning voor de toekomst dezelfde macht willen verzekeren, die zijn vader had bezeten. Doch het bleek weldra, dat dit plan onuitvoerbaar was, ook omdat Ferdinand zelf zonen had, van wie de oudste, Maximiliaan, door zijn vader voor den duitschen troon bestemd was. Zoo zouden dan de Nederlanden aan Spanje verbonden blijven, een feit, dat op hunne betrekking tot het Rijk grooten invloed moest hebben. Daardoor toch werden zij geketend aan een politiek, die niet de belangen des Rijks, waartoe zij toch eigenlijk nog behoorden, noch de hunne doch in de eerste plaats die der spaansche monarchie in aanmerking nam. Spanje was het voornaamste deel der landen, waarover Philips II regeerde; zijn dynastiek belang en dat der katholieke Kerk, dat waren de beide grondslagen, waarop zich de regeeringskunst van den nieuwen heerscher vestigde. De Nederlanden werden door Philips II eenvoudig beschouwd als de door hunnen rijkdom en hunne ligging belangrijke voorposten zijner macht in Midden-Europa, terwijl het middelpunt, het zwaartepunt zijner heerschappij in Spanje en Italië moest worden gezocht. Kort vóór den afstand van Karel V scheen het huwelijk van den jongen erfgenaam dezer landen met koningin Maria van Engeland (zomer 1554) een andere richting aan diens politiek te zullen geven en den dynas- | |
[pagina 489]
| |
tieken band tusschen Spanje en Engeland te zullen herstellen, doch het bleek weldra, dat dit huwelijk weinig voor de toekomst beloofde. Maria bleef kinderloos en had een zwakke gezondheid, zoodat op een voortdurende samenwerking tusschen Spanje en Engeland niet te bouwen viel. Philips verliet Engeland dan ook spoedig en kwam er niet weder terug. Spanje bleef het middelpunt van zijn Rijk en van zijn politiek. De belangen der Nederlanden waren en bleven daaraan ondergeschikt. In de eerste jaren van zijn bestuur viel dat nog weinig in het oog. Philips hield zich toen nog in de Nederlanden op, bezig gehouden door den krijg tegen Frankrijk, dien hij met de erfenis zijns vaders had overgenomen. Die oorlog, in 1552 hernieuwd ten gevolge van den strijd tegen het Protestantisme in het duitsche Rijk, waarmede koning Hendrik II van Frankrijk zich in éen verbond had ingelaten, was van de nederlandsche zijde weder als een grenskrijg gevoerd gelijk in de dagen van koning Frans I. Hesdin werd door de keizerlijke troepen veroverd en de Sommestreek ernstig bedreigd. Vooral Champagne had veel te lijden van de benden van prins Willem van Oranje, die als opvolger van den beruchten Maarten van Rossem in weerwil van zijn jeugdigen leeftijd in 1555 het opperbevel over de legerbenden bij Givet voerde. De aanleg der vestingen Charlemont en Philippeville tot versterking der nederlandsche grens tegenover het door de Franschen bemachtigde Mariembourg, was het voornaamste, wat hier werd uitgericht. Weldra heeft even na den afstand van Karel V een wapenstilstand, te Vaucelles gesloten, voor korten tijd een einde aan den krijg gemaakt, die later van Philips' zijde met engelsche hulp weder werd voortgezet onder leiding van Emanuel Philibert, hertog van Savoye. Schitterend was het begin van den veldtocht, die thans onder dezen veldheer in Frankrijk werd ondernomen. Bij St. Quentin behaalde hij een beslissende zege (10 Augustus 1557), die hem deze belangrijke vesting en andere op den weg naar Parijs in handen speelde. Philips II zelf nam nu het opperbevel over. Groot was de angst in de fransche hoofdstad, zoo van nabij bedreigd. Doch de werkeloosheid van Philips, geen veldheer als zijn vader, die hem thans ook tot een tocht tegen Parijs aanzette, liet de vruchten van de zege verloren gaan; geldgebrek deed hem zijn leger spoedig grootendeels afdanken. De komst in deze streken van Frankrijk's uitstekendsten veldoverste, François de Guise, die bij het gevaar voor Parijs in allerijl uit Italië toesnelde, bracht het voordeel weldra op de fransche zijde. Guise bemachtigde Calais op de Engelschen, die zoo tot hunne ergernis dit laatste overblijfsel hunner macht in Frankrijk verloren, en drong thans Vlaanderen binnen, terwijl ook in Luxemburg de fransche troepen aanvallend optraden. Eerst de overwinning bij Grevelingen, waar Lamoraal, graaf van Egmond, den 13den Juni 1558 een fransche legerafdeeling met hulp van een engelsch eskader zoo goed als vernietigde, herstelde hier de eer der spaansch-nederlandsche wapenen. Doch ook deze zege, hoe roemrijk ook, had geen ver strekkende gevolgen. Beide partijen waren den oorlog moede en weldra werden te Câteau-Cambresis onderhandelingen geopend, die tot den vrede van den 3den April 1559 leidden. Daarbij behield Frankrijk Calais maar gaf alle andere veroveringen in de Nederlanden terug evenals Philips de zijne in Frankrijk. Door dezen vrede was evenwel het vertrouwen van weerszijden nog niet hersteld. Frankrijk gaf den moed niet op om ten minste zijn oude rechten op Artois en Vlaanderen en daardoor zijn invloed in deze streken te herwinnen. Al scheen het door de zwakheid van het geslacht Valois, dat | |
[pagina 490]
| |
er thans regeerde, buiten staat om een krachtige politiek te voeren; al werd het reeds door de binnenlandsche woelingen der Hugenoten en Katholieken geteisterd; al vertoonden zich reeds de eerste sporen der vreeselijke burgeroorlogen - nooit achtte Philips II zich van deze zijde volkomen veilig, wel wetend, dat de oude landsvijand steeds op de loer lag om iedere gunstige gelegenheid tot inmenging in de nederlandsche zaken te gebruiken en dat Katholieken en Hugenoten beiden tuk waren op veroveringen in de Nederlanden, op wraak voor de nederlagen van St. Quentin en Grevelingen. Voorloopig besloot Philips dan ook de in den franschen oorlog gebruikte spaansche troepen aan de fransche grenzen te laten verblijven ten einde op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. De verhouding tot Engeland, waar koningin Maria in 1558 was gestorven, was er intusschen niet beter op geworden. De nieuwe koningin, de anglikaansche Elizabeth, had de tot haar gerichte huwelijksvoorstellen van Philips II beslist afgewezen. Zij en haar volk konden het grievende verlies van Calais niet verkroppen: de Koning had blijkbaar de belangen van Engeland bij den vrede weinig geteld. Het was duidelijk, dat er voortaan van samenwerking tusschen het anglikaansche Engeland en het katholieke Spanje weinig sprake kon zijn, al bleef de oude vijandschap tegen Frankrijk in beide landen bestaan. In allen gevalle kon Elizabeth niet onverschillig blijven tegenover de pogingen van Philips II om de Nederlanden volkomen in den geest der spaansche politiek te regeeren. Evenmin kon het haar aangenaam zijn zich in de Nederlanden een sterke monarchie te zien vormen, die in staat zou zijn om dit voorname débouché voor den handel harer onderdanen desnoods te sluiten en zoo invloed te oefenen op de toestanden in Engeland zelf. Met groote belangstelling nam zij daarom kennis van wat er in de Nederlanden gebeurde. Oogenschijnlijk was er in de eerste jaren van Philips in de betrekkingen van de Nederlanden tot het duitsche Rijk weinig veranderd. Zoolang Ferdinand I zijn zoon Maximiliaan nog niet tot roomsch-koning had doen verheffen, bleef nog altijd de hoop van Philips op de duitsche kroon levendig. Hij ging zelfs zoo ver, dat hij, overeenkomstig het verdrag van Augsburg, de nederlandsche gewesten van den nieuwen Keizer in leen nam (13 Mei 1560)Ga naar voetnoot1). Doch weldra begon de Keizer voor zijn eigen zoon krachtiger te werken en sedert deze in October 1562 tot roomsch-koning werd verkozen, werd de band der Nederlanden met het duitsche Rijk allengs losser, ook zonder dat een ingrijpende verandering had plaats gehad, vooral na het besluit van den rijksdag van 1555; vrij wat losser reeds dan in de dagen, toen Karel V, beheerscher des Rijks en der Nederlanden tegelijk, de hand hield aan het verdrag, dat hij zelf had doen sluiten om de betrekkingen tusschen de Nederlanden en het Rijk te regelen. Philips had toen reeds de Nederlanden verlaten. Na het sluiten van den vrede met Frankrijk had hij spoedig het voornemen opgevat om naar zijn geliefd Spanje, terug te keeren. Alvorens hij dit plan ten uitvoer bracht, stelde hij orde op het bestuur der Nederlanden, aan het hoofd waarvan hij Margaretha, hertogin van Parma, de onechte dochter zijns vaders, stelde. Toen nam hij afscheid van zijn onderdanen in een vergadering der Staten-Generaal, die in Augustus 1559 te Gent bijeenkwam, en zeilde den 26sten dezer maand met een groote vloot van Vlissingen uit naar zijn geboorteland om de nederlandsche gewesten nooit meer terug te zien. Die gewesten zouden voortaan van Spanje uit worden bestuurd en deel | |
[pagina 491]
| |
uitmaken eener monarchie, die hare eigen belangen had en hare krachten in de eerste plaats zou besteden tot handhaving van den godsdienst, die den Koning zoozeer ter harte ging, en van den politieken invloed van den spaanschen tak der habsburgsche dynastie. Wel liet de Koning te Brussel een goed geregeld landsbestuur achter onder bekwame ambtenaren, aan wier hoofd een der geslepenste staatslieden van zijn tijd, Granvelle bisschop van Atrecht, weldra aartsbisschop van Mechelen, was gesteld, de in alle geheimen der bourgondische politiek ingewijde staatsdienaar van keizer Karel; doch de vorst was er geen man naar om toe te laten, dat er in de Nederlanden anders werd geregeerd dan hij verkoos. In belangrijke zaken moest het wachtwoord steeds uit Spanje gevraagd worden. Daar lag voortaan de beslissing van het lot der nederlandsche gewesten en noch de landvoogdes zelve noch Granvelle waren voorloopig gezind om zich aan deze afhankelijkheid te onttrekken, beiden doordrongen van dezelfde regeeringsbeginselen, die Philips voorstond, beiden overtuigd van de noodzakelijkheid om de Nederlanden te beschouwen niet als een land op zichzelf, zooals het nog tijdens Karel V onder de sterke leiding van koningin Maria feitelijk was geweest, doch als een deel der spaansche monarchie, zooals het door de omstandigheden was geworden. Daardoor kwam de landsregeering in tegenstelling met de bourgondische staatkunde. Wat er met den afstand van Karel V en het gelijktijdige vertrek der landvoogdes Maria in de Nederlanden was veranderd, was blijkbaar niet maar alleen de persoon van den heerscher en die van zijn vertegenwoordigster in de landvoogdij; het was een ander regeeringsstelsel, dat zich van nu af begon te ontwikkelen, duidelijk vooral sedert het vertrek van Philips naar Spanje. Maria van Hongarije en hare voorgangster Margaretha van Savoye hadden de banen gevolgd, waarop hare bourgondische voorvaderen haar waren voorgegaan. Zij hadden bij het bestuur van de Nederlanden, zij het dan niet altijd in de eerste plaats, gerekend met de behoeften dier gewesten zelf. Als zelfstandig deel der monarchie van Karel V hadden de Nederlanden hunne belangen doen wegen in de schaal der europeesche politiek. Met Margaretha van Parma en Granvelle hield deze regeering in nederlandschen zin op. Voortaan zouden de Nederlanden weinig meer zijn dan een der beide aanhangsels van de spaansche monarchie. Zooals Napels en Milaan in Italië, waren in het Noorden de Nederlanden voor Philips II de steunpunten buitenaf eener politiek, die hare kern vond in Spanje, haar middelpunt te Madrid in het paleis dezer nieuwe reuzenspin, die de draden van haar web uitstrekte over een veel uitgebreider gebied dan eenmaal de fransche ‘aragne universelle’, waarmede Philips II zooveel overeenkomst vertoont: over gansch Europa, over de wereld. Zoo was het ideaal der oude bourgondische vorsten, de eenheid der Nederlanden, wel tot op zekere hoogte bereikt doch de wordende nederlandsche staat, feitelijk onderworpen aan een vreemde macht, werd van buitenaf geregeerd. En al werd die vreemde macht bestuurd door een vorst van het oude bourgondische bloed, die vorst was voor zijn nederlandsche onderdanen een vreemdeling en nog wel een vreemdeling, behoorend tot een gehate natie. Er was geen onafhankelijke nederlandsche staat. Er was een samenvoeging van nederlandsche staten en staatjes, afhankelijk van Spanje. Zouden de nederlandsche gewesten op den duur in dien toestand berusten? Het antwoord op die vraag heeft de tachtigjarige krijg tegen Spanje gegeven. |
|